Meer Stem voor Publiek In Kunsten
(Binnenlands Bestuur, 8 april 2011, p.24-6)
Anka van Voorthuijsen
Een andere rol voor de overheid,
met deze ondertitel
presenteerde de zelfbenoemde
vertegenwoordiging
van de kunstwereld vorige
week een bijdrage aan het
debat over de toekomst en
financiering van de kunsten.
Wat voor rol zou dat zijn?
Lang heeft de overheid het oordeel
over de kunsten overgelaten aan
onafhankelijke adviescommissies.
Betrokkenen uit de kunstwereld
bevolken de commissies die bepalen
welke subsidieaanvraag gehonoreerd
wordt: de zogenaamde
peer review. Dit systeem staat onder
druk, het is zelfs niet meer
houdbaar vindt Quirijn van den
Hoogen, docent kunstbeleid en
kunstsociologie aan de Rijksuniversiteit
Groningen en tevens voorzitter
van de adviescommissie van
de kunstraad in Groningen: ‘De
sector heeft zich veel te lang in
zichzelf opgesloten, en werd daarbij
geholpen door de overheid.’
LEGITIMATIE Die visie wordt
gedeeld door Hans Blokland, als
politicoloog verbonden aan de
Humboldt Universiteit in Berlijn.
Blokland: ‘De groep die
gebruik maakt van het gesubsidieerde
aanbod is steeds minder een
afspiegeling geworden van de
maatschappij, het publiek is meer
en meer gaan bestaan uit een kleine
elitaire bovenlaag. De publieke
legitimatie is daardoor steeds
meer onder druk gekomen. Dan
keert de wal het schip op een gegeven
moment. Zeker in een tijd dat
populisme toeneemt. Geert Wilders
maalt er niet om of hij
voor cultuurbarbaar wordt uitgemaakt.’
Het was dus hoog tijd dat de sector
dit zelf ook in ging zien, al is
Blokland kritisch over het stuk van
de Tafel van Zes. ‘De auteurs schrijven:
‘De maatschappelijke inbedding
van kunst is vandaag de dag
wellicht manifester dan ooit tevoren.
De invloed van kunst op tal
van terreinen is evident.’ Helaas is dat geenszins het geval: anders was er
nu geen probleem.’
Hoe kan het beter? Het aanpassen
van de benauwde peer review is een
belangrijke stap, vindt Blokland. De
overheid heeft tientallen jaren z’n
handen niet willen branden aan een
inhoudelijk oordeel, dus dat was
volledig overgedragen aan de sector
zelf. Kunstenaars hebben te lang
over kunstenaars kunnen besluiten,
met een te eenzijdig aanbod als gevolg.
Voor de gemiddelde cultuurliefhebber
was er soms geen touw meer
aan die kunst vast te knopen. Het
geďnteresseerde publiek heeft te
weinig de mogelijkheid gehad om
een stem te laten horen.’
TRADITIE Het zou helpen als de
adviescommissies breder zijn samengesteld,
zegt Blokland: ‘Door
bijvoorbeeld de adviescommissies
gemęleerder te maken, daar andere
mensen in te zetten, bevorder je
dat kunst meer aansluiting met de
samenleving krijgt. Naast originaliteit
en innovatie kun je ook waarde
hechten aan vakmanschap en
het thuishoren in een traditie. In-
novatie is lang te belangrijk gevonden,
dat ging ten koste van traditie, vakmanschap, pluriformiteit en participatie.
Als je in zo’n commissie ook
mensen uit de amateurkunst zet,
dan heb je geen leken, maar wel
mensen die kijken l met een ander
oog. De verankering van een gezelschap
in de samenleving kan eveneens
een criterium zijn;
heeft men bijvoorbeeld banden met scholen,
dat kun je mee laten wegen in de
besluitvorming.’
GEMEENTEN Van den Hoogen
vindt dat gemeenten veel meer
dan nu, de leidende partij moeten
zijn bij het verdelen van kunstsubsidies.
Als er minder instellingen
structureel worden gesubsidieerd
via de basisinfrastructuur, moeten
lokale overheden zorgen dat er in
alle regio’s een afgewogen cultuuraanbod
overeind blijft. ‘Breed samengestelde
lokale adviescommissies
zijn goed in staat om
aanvragen te beoordelen op zowel
artistieke kwaliteit als bijvoorbeeld
de waarde voor het publiek en de
samenleving, en de fondsen adequaat
te adviseren. De fondsen:
dat is de plek, die moeten regionale
programma’s ontwikkelen. Daar
heb je geen Raad voor de Cultuur
voor nodig.’ Door als dansgezelschap
of orkest juist lokale allianties
aan te gaan ‘ontstaat er vanzelf
meer verbondenheid met de
samenleving. En als je dat goed
doet is het ook veel makkelijker om
die derde geldstroom aan te boren.
Je bent dan veel meer omgevingsgericht,
en dus ook marktgericht.
Stel je bent een stadsgezelschap in
Arnhem. Dan ga je praten met de
lokale woningbouwvereniging: wat
kan ik in een wijk als Presikhaaf.
Daar gaat veel tijd inzitten, maar
zo krijg je wel veel meer draagvlak.’
Maar, vindt Van den Hoogen, ‘de
rijksoverheid moet wel zijn verantwoordelijkheid
nemen. De overheid
draagt nog steeds de zorg voor pluriformiteit,
educatie en internationale
excellentie. Voor een rijk cultureel
leven. Maar ik lees nu ook: als
het echt belangrijk is, betaalt de
markt het zelf wel. Dat is natuurlijk
een fundamentele koerswijziging.
Dat heeft niks met cultuurbeleid te
maken. Het sausje dat erover heen
wordt gegoten is dat de sector meer
marktgericht moet werken, maar
het is gewoon een andere ideologie.
Die van: als ik er niks aan heb waarom
zou ik er dan voor betalen. Dat
kan niet. Rijksbeleid en lokaal beleid
moeten aanvullend zijn en samen
een netwerk in stand houden.’
TAFEL VAN ZES
Of een theatergezelschap vernieuwend is en of het orkest zijn kwaliteiten
heeft bewezen, doet er straks minder toe. En de tijd dat je gebakken
zat als je collega’s je goed vonden is al helemaal voorbij. Wie overheidssubsidie
aanvraagt moet ook zorgen dat de zalen vol zitten, de schouwburgdirecteur
je graag boekt en dat je als kunstenaar iets betekent in
de stad waar je bent gevestigd. In o!ciëlere termen: publieksbereik,
maatschappelijke inbedding, cofinanciering en beoordeling door profs
van buiten de kunstsector. Het zijn onderdelen van het plan ‘Minder waar
het kan, beter waar het moet’ dat de Tafel van Zes, de zelfbenoemde vertegenwoordiging
van de kunstensector, vorige week publiceerde. De Tafel
van Zes bestaat uit: Gitta Luiten(Mondriaanfonds), Marianne Versteegh
(Kunsten ’92,) Joke Hubert (FNV KIEM) Henk Scholten (Theater
Instituut Nederland), Siebe Weide, (Federatie Cultuur), Bert Holvast (Cultuurformatie).
BREUK MET VERLEDEN
Volgens professor Blokland is er met het advies sprake van
een koerswijziging binnen de cultuursector. ‘De culturele sector
dacht altijd: alles wat op de markt is gericht, is slecht. Als kunstenaar
moest je voorop lopen, een visionair zijn en als visionair heb je per definitie
een klein publiek. Dat begint al op de opleidingen, dat haal je er niet
zo snel uit. Ik verbaas me in dit verband geregeld over de commerciële
naďveteit van veel kunstenaars. Ik was laatst in een kunstenaarsgemeenschap
net buiten Berlijn, een soort Ruigoord. Het goedkoopste werk daar
was 800 euro. Dat geeft toch niemand zomaar op de bonnefooi op een
zondagmiddag uit? Er is hier in de stad ook een
kunstsupermarkt waar alles op prijs hangt. Daar koop je een werk vanaf
50 euro, de prijs van een Ikeaposter, maar wel iets dat niet bij 3 miljoen
mensen boven de bank hangt. De kunstenaar moet wel bereid zijn om
een deel van zijn waren in zo’n kunstsupermarkt aan te bieden, dat zijn
er nog niet zo veel. Het is een mentaliteitsverandering, dat kost tijd.’