De gedrukte versie van de epiloog van Wegen naar Vrijheid: Autonomie, Emancipatie en Cultuur in de Westerse Wereld (Amsterdam: Boom. 1995) vindt u hier: Blokland. 2015. Epiloog. Wegen naar Vrijheid.

 

'To realise the relative validity of one's convictions and yet stand for them unflinchingly, is what distinguishes a civilised man from a bar­barian.' To demand more than this is perhaps a deep and incurable metafysical need; but to allow it to determine one's practice is a sympton of an equally deep, and more dangerous, moral and political immaturi­ty. ([1])

                                                                                                                          Isaiah Berlin

Een steeds terugkerend motief in dit boek is geweest, dat de reikwijdte van bepaalde ideeën, opvattingen en waarden altijd wordt beperkt door andere ideeën, op­vattingen en waarden. Dit standpunt is gebaseerd op de metafysi­sche vooronderstelling dat er geen kenbare rationele orde in de kosmos be­staat, die ons leven een zin en een betekenis verleent, en waarin alle waarden op een harmo­nieuze wijze met elkaar samenvallen. Er zijn geen objec­tieve, universele en absolute, maar vele betekenis­volle waarden die onvermijdelijk tegen elkaar moeten worden afgewogen. Evenzo bestaat er, op empirisch en norma­tief terrein, geen onomstotelijk kennisfundament. Dit wil echter niet zeggen dat alle empiri­sche en normatieve uitspraken even waar en juist zijn en dat er over deze uitspraken geen rationeel debat gevoerd kan worden. Er zijn wellicht geen waarheden, maar over datgene wat plausi­bel of aannemelijk is, kan veelal een redelijke overeenstemming worden bereikt. Deze consensus vormt zich niet in een reductionistisch pogen allerlaatste fundamenten te achter­halen, een pogen dat velen slechts tot scepticisme en nihilisme heeft gebracht. In een zinvol discours tracht men juist zo veel mogelijk overwegin­gen op een aanne­melijke wijze in één samenhangend model onder te brengen, een model waarin de plausibiliteit van elk element in hoge mate wordt bepaald door zijn relaties met andere componenten en waarvan de overtuigingskracht van het geheel afhanke­lijk is van zijn empirische ondersteuning, zijn interne consis­tentie en zijn coherentie met reeds, los van het model, levende opvattin­gen en morele intuïties. Kortom: "Justifi­cation is a matter of the mutual support of many considera­tions, of everything fitting together into one coherent view." (Rawls, 1971, p.579) De mogelijkheid op een dergelijke wijze een redelijk debat te voeren, bleek ook aanwezig te zijn op het terrein van de onderwerpen die in dit boek centraal hebben gestaan.

Zo hebben wij gezien dat vrijheid met vele, elk op zich waardevol­le, maar ook deels confligerende noties in verband wordt gebracht en dat geen enkele vrijheidsde­finitie voldoet die slechts op één van deze noties is gebaseerd: afwezigheid van belemmeringen, aanwezigheid van keuzemogelijk­heden, het zich kunnen identifice­ren met zijn denken en handelen, het be­schikken over een levensplan en over de wilskracht om het ook uit te voeren, de geneigd­heid om zelfstandig op zoek te gaan naar alternatieve waarden, ideeën en kennis, authenticiteit et cetera, het speelt allemaal een rol en men berooft het vrij­heidsconcept onnodig van waardevolle connotaties wanneer men slechts één van deze noties tot zijn kern procla­meert. De verschillende noties dienen elkaar juist op een redelijke wijze in evenwicht te houden. Maat houden was dus voortdurend het devies.

Dit geldt evenzeer met betrekking tot het emancipatiedilemma en de rol die, in meer of mindere mate, paternalistische interventies zouden kunnen spelen om het te doorbre­ken. Een evenwicht zal moeten worden gevonden tussen, enerzijds, het eerbiedwaar­dige en voor vrijheid wezenlijke verlangen een privé-domein te bezitten waarin mensen ongestoord door anderen kunnen doen en zijn wat in hun vermogen ligt, en, anderzijds, het inzicht dat individuen in hoge mate slechts in en dankzij een gemeenschap, door enculturatie en socialisatie, hun vermogen tot autono­mie kunnen ontwik­kelen. Het volledig tot uitgangs­punt nemen van de wensen of ratio van het individu ontaardt in de praktijk tot een onhoudbaar subjectivis­me of relativisme. Ook de theoretici die de meest stringente voor­waarden aan paternalistische interven­ties stellen, beroepen zich uiteindelijk op dat wat men in het algemeen binnen een bepaal­de samenle­ving voor nastre­vens­waardig houdt.

Op het terrein van de cultuurpoli­tiek gaat het evenzeer om het verbreiden van kennis van cultuuruitingen die door de samenle­ving, de traditie, als waardevol zijn gekenmerkt. De opvattingen hierover kunnen in de loop der tijden ver­an­deren, maar zijn voldoende stabiel om tot uitgangspunt van beleid te kunnen dienen. Het doel van dit beleid is niet het dwingend versprei­den van een bepaalde esthetische voorkeur, maar het bevorderen van de individue­le autono­mie. Participatie in culturele activiteiten kan een bijdrage leveren aan de ont­wikkeling van deze autonomie. Daarnaast kunnen mensen slechts gefun­deerd, werkelijk vrij beslissen of zij al dan niet aan dit soort activiteiten willen deelnemen, wanneer zij eerst met de betreffende cultuurui­tingen ver­trouwd zijn geraakt. Voor het rechtvaardigen van een cultuurbeleid is het dus niet noodza­ke­lijk te kunnen bewijzen dat bepaalde cultuurui­tingen objectief mooi of schoon zijn.

Omdat men mensen, reeds om (sociaal-)psychologische redenen, niet met alle voort­brengselen van de beschaving kan confronteren, zullen er evenwel enige grove keuzen gemaakt moeten worden. Omdat het onmogelijk is op esthetische vragen laatste antwoorden te formu­leren, blijken velen echter door te draven naar de over­tuiging dat alle waarderingen een uitslui­tend ideologi­sche of sociologische basis bezit­ten. Met alle gevolgen van dien voor de mogelijk­heid de individuele autono­mie door een cultuur­sprei­dingsbeleid te bevorde­ren. De canon in de letteren en de kunsten is echter geen andere dan die wij in de ethiek en bij de behan­deling van het paterna­lismeconcept tegen­kwamen: dat wat gewone mensen, die in staat zijn tot beredeneerd oordelen daar zij een redelijke kennis van de alternatieven bezitten, voor nastrevens­waardig of waardevol houden. Deze rationaliteit valt weer op één lijn te stellen met de plausibiliteit binnen de epistemo­logie.

De poging van diverse westerse overheden om de participa­tie in culturele activitei­ten van met name de lagere sociale strata te vergro­ten, is tot nog toe geen groot succes geweest. Er zijn hier vele oorzaken en redenen voor aan te wijzen. Een niet onbelangrijke is dat culturele ontwik­kelin­gen nauwe­lijks zijn te beïnvloeden. Een reden is echter ook dat het cultuur­beleid voor­namelijk een voor­zieningen­beleid is geweest. De over­heden hebben zich doorgaans beperkt tot het creëren van een breed spectrum van culturele facili­teiten en het door subsidies laag houden van de toegangs­prijzen. De achterlig­gende idee was dat een voor een ieder betaalbaar en bereikbaar aanbod vanzelf een vraag naar cultuur zou scheppen. Uit onderzoek blijkt echter dat het niet materiële, maar immateriële belemmerin­gen zijn die de mensen er van weer­hou­den om in de cultuur te participeren. Het gaat om culturele competen­tie die wordt verworven door te leren. Dit geschiedt in het ouder­lijk milieu, in het onderwijs en gedu­rende eerdere participatie. De overheden zijn dus in hun beleid te veel uitge­gaan van de negatieve vrijheid van het indivi­du en te weinig van zijn positieve vrijheid. Zij hebben in hun afweging van de twee waarden, die ten grondslag liggen aan het emancipatiedilemma, onvol­doende evenwicht weten te vinden.

De mogelijk­heden van de overheid of van andere instellingen om de ontwik­keling van de culturele competentie, en hiermee autonomie, van individuen te stimuleren, zijn uiter­aard beperkt. Veel diepgaander dan in de huidige situatie interve­niëren in de be­staan­de socialisa­tie­structuren roept om begrij­pelijke redenen weer­stan­den op. De problemen zijn hier niet anders dan op het gebied van de sociale onge­lijkheid in onderwijskansen, een ongelijkheid die ten dele vooraf gaat aan de ongelijke moge­lijkheden om deel te nemen aan de cultuur. Omdat de school­geschiktheid en daarmee de school­loopbaan van kinderen in hoge mate wordt bepaald door de opvoeding in het gezin, zal men de bestaan­de grote onge­lijkheid in onderwijskansen alleen kunnen verkleinen door de autonomie van het gezin in te perken, hetgeen op ethische en prac­tische bezwaren stuit. Niettemin is het mogelijk door (met name vóórschoolse) compensatie- en stimulerings­programma's, door meer effectieve schoolsyste­men en door later in de school­loop­baan te selecteren dan thans gebruike­lijk is de kansen van kinderen uit lagere milieu's te verbeteren. Evenzo kan worden gepoogd de culturele competentie van mensen te bevorde­ren door op alle onderwijs­niveau's en in alle leerjaren meer en beter aandacht aan culturele vorming te besteden, door het media­beleid meer op het cultuur­beleid af te stemmen, door een aanbod van culturele voorzieningen te creëren dat mensen meer gelegenheid geeft hun competentie geleidelijk op te bouwen, door het zogenaamde maatschappelijk middenveld in te schakelen, et cetera.

De mogelijkheden zijn dus beperkt, maar men moet ze niet onnodig kleiner maken dan reeds het geval is. Het besef dat de marges klein zijn, gekoppeld aan een standvastig pogen deze optimaal te benutten, is wat een beschaving tot een bescha­ving maakt. Dit geldt voor argumentaties op het gebied van de ethiek, op het terrein van de esthetica, van de wetenschap, de filosofie, zelfs op dat van de religie.

Keer op keer werd, kortom, in het voorgaande geappelleerd aan "rationali­teit", aan beargumenteerde common sense, aan wat mensen in het algemeen voor verstan­dig en nastrevenswaardig houden. Is dat alles wat er is? Ja. Maar dit is niet gering. Het is iets anders dan het nihilisme of relativisme zoals dat tegen­woordig in brede kring wordt beleden en dat wordt gezien als een uiting van toleran­tie en ver­draag­zaam­heid, van bescha­ving, of zelfs van socia­lis­me, maar in werkelijkheid een vorm van geeste­lijke luiheid is. Het is iets anders dan de goedko­pe "postmo­dernistische" overtui­ging dat alles even waar, goed en schoon is omdat van geen enkele uit­spraak de absolute geldigheid vastgesteld kan wor­den. Het is iets anders dan de decadente en ook onverantwoordelijke, want a-politieke opvatting dat de harde realiteit van de mensen die niet ten volle mogen deelnemen aan de cultuur, aan het onderwijs, aan de maatschap­pij, slechts een taalspel is, inwisselbaar voor andere, hier desnoods haaks opstaande voorstel­lingen van de werkelijkheid. Het is iets anders dan de vandaag wijd verbreide overtui­ging dat vrijheid uitslui­tend iets zou betekenen als "gewoon jezelf zijn", "met niemand wat te maken hebben" of "zelfont­plooi­ing", met alle nadruk op zelf. Het is iets anders dan het voornamelijk uit opportunisme, populisme en denkluiheid geboren misver­stand dat de bestaan­de preferenties uitsluitend het product zijn van autonome, vrije keu­zen en immer volledig als uitgangspunt genomen behoren te worden, daar anders onmiddel­lijk eli­tisme, monisme en totali­ta­risme op de loer liggen. Het is iets anders dan de in het Westen al te gangbare onverschilligheid tegenover het antwoord op de vraag of mensen naast negatieve, ook positieve vrijheids­rech­ten bezit­ten, of zij werke­lijk de kans krijgen hun vermogen tot auto­nomie te ontwik­ke­len. Rationeel is het besef dat over vrijheid geen laatste woorden gesproken kunnen worden. Irratio­neel is de overtui­ging dat het daarom niets meer uitmaakt wát er wordt gezegd.

Voetnoot

     [1] Berlin, 1958, p.172; Berlin citeert in het eerste gedeelte van deze alinea de Oostenrijks-Amerikaan­se econoom en socioloog Joseph Schumpeter.

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert