De vrijheid van mensen om invloed uit te oefenen op de ontwikkeling van hun samenleving en hiermee op die van hun persoonlijke leven neemt in de moderne westerse democratieën steeds verder af. Onze politieke systemen lijken minder en minder in staat de maatschappelijke ontwikkelingen te sturen en belangrijke sociale en politieke problemen van een oplossing te voorzien. Het pogen om politieke idealen over het Goede leven in een Goede maatschappij dichterbij te brengen, komt velen bij voorbaat voor als ijdel en betekenisloos. Burgers lijken, hiermee verbonden, steeds minder in staat zich met elkaar te identificeren en zich te organiseren op basis van een inhoudelijk politiek program. Een afnemende interesse in en een groeiend cynisme over de politiek zijn het resultaat, hetgeen zich uit in enigszins onbestemde klachten over ‘de kloof’ tussen politiek en burger, ‘het einde van de politiek’ en, wat onze oosterburen fraai noemen, ‘Politikverdrossenheit’. Deze klachten vertalen zich weer in, onder andere, dalende opkomstpercentages bij verkiezingen, teruglopende ledentallen van politieke partijen, steeds moeizamer zoektochten naar geschikte kandidaten voor politieke en bestuurlijke functies, en gestadig in omvang groeiende groepen ‘zwevende kiezers’ waarvan het stemgedrag vooral lijkt te worden bepaald door de emoties en beelden van de dag. De desbetreffende trends zijn in bijna alle westerse democratieën waarneembaar (Putnam 2000, 2002; Pharr & Putnam 2000; Lane 2000; Patterson 2003).
Een fundamentele oorzaak van de machteloosheid die het bestaande politieke bestel naar het gevoel van velen tentoonspreidt, zou kunnen liggen in de modernisering. In De Modernisering en haar Politieke Gevolgen (2001) onderzocht ik dit proces aan de hand van het werk van Max Weber, Karl Mannheim en Joseph Schumpeter.[1] De onderwerpen waren hier, onder meer, de inhoud van de modernisering, haar maatschappelijke consequenties, de drijfveren die haar gaande houden, de mate waarin en de wijze waarop wij in dit proces kunnen ingrijpen en, vooral, de wijzen waarop wij in een moderniserende samenleving inhoud (kunnen) verlenen aan de politiek en de democratie. In Pluralisme, Democratie en Politieke Kennis zal ik dit onderzoek voortzetten via een analyse van de ontwikkeling van de politieke theorie van het pluralisme, een ontwikkeling die goeddeels samenvalt met die van de naoorlogse politicologie. Het denken van Robert A. Dahl, die algemeen wordt beschouwd als één van de belangrijkste politicologen van de twintigste eeuw, is hierbij als uitgangspunt genomen. In de onderhavige studie concentreer ik mij op de periode tussen de jaren dertig en zeventig van de afgelopen eeuw. Hierin formuleerden Dahl en anderen de oorspronkelijke conceptie van het politiek pluralisme, een conceptie die velen vandaag in de praktische politiek lijken te accepteren. Dit pluralisme kan men bij uitstek zien als een vertaling van de modernisering, een kwaliteit die zijn hedendaagse populariteit verklaart en het buitengewoon geschikt maakt voor een analyse van politiek en democratie in een moderne samenleving (Blokland 2001: 26 e.v.).[2]
Het leidmotief van deze studie is de vraag naar de gevolgen van de modernisering voor de mogelijkheid en het vermogen van burgers om gezamenlijk richting en inhoud te geven aan hun samenleving. Deze mogelijkheid en dit vermogen definieer ik als positieve politieke vrijheid. Zij onderscheidt zich van negatieve politieke vrijheid: het beschikken over een privédomein waarin men dat kan doen of zijn wat in zijn vermogen ligt. Hoe groter dit domein, hoe groter zijn negatieve vrijheid (Berlin 1958; Blokland 1995). Modernisering bestaat grofweg uit drie samenhangende processen: differentiëring, individualisering en rationalisering (Blokland 2001: 20-6).
Differentiëring betekent dat een toenemend aantal menselijke activiteiten wordt georganiseerd in gespecialiseerde verbanden. Hierdoor groeien de maatschappelijke complexiteit, alsmede, enerzijds, de onderlinge functionele afhankelijkheden en, anderzijds, de zelfstandigheid binnen de onderscheiden verbanden.
Het proces van individualisering hangt deels samen met dat van differentiëring: mensen ontlenen hun identiteit aan een steeds grotere diversiteit aan verbanden. Hun identiteit wordt daarmee, naar het lijkt, steeds unieker, maar ook abstracter. De omvang, diversiteit en complexiteit van het rolrepertoire van mensen groeien, maar dit repertoire verleent hen in afnemende mate een constante, vastomlijnde, samenhangende en vanzelfsprekende identiteit. Individuen kunnen mede daarom op het idee komen dat zij unieke, autonome persoonlijkheden zijn, die het leven in eigen hand hebben en die, onafhankelijk van de cultuur van een specifieke groep, de eigen waarden, doeleinden en identiteit definiëren. Als gevolg hiervan gaan zij vooral persoonlijke en veel minder gemeenschappelijke doeleinden nastreven. Een afneming van de verbondenheid met groepen en, hiermee samenhangend, een toeneming van de negatieve vrijheid impliceert echter geenszins een evenredige toeneming van de individuele positieve vrijheid of autonomie, het vermogen om op basis van zelfgekozen waarden meester over het eigen leven te zijn. Dit proces van onthechting en verzelfstandiging kan juist de ontwikkeling van het vermogen tot autonomie frustreren (cf. Blokland 1995).
Rationalisering, tot slot, betekent een toeneming in steeds meer levenssferen van het belang van, wat Mannheim noemt, de functionele rationaliteit, en een, niet logisch hiermee verbonden, afneming van het belang van de substantiële rationaliteit. Van functionele rationaliteit is sprake wanneer een serie van handelingen op een dusdanige wijze is georganiseerd dat zij met zo weinig mogelijk kosten leidt tot een vooraf gedefinieerd doel. Daarentegen handelt iemand volgens Mannheim in een bepaalde situatie substantieel rationeel wanneer hij een minimaal inzicht heeft in de op elkaar betrokken gebeurtenissen waaruit deze situatie bestaat en wanneer hij op basis van een doordachte afweging van de voor deze situatie relevante waarden tot eigen oordelen en keuzen komt (cf. Blokland 2001: 243-4). De vermogens tot substantieel rationeel denken en tot autonomie hangen dus nauw samen.
Een gevolg van het proces van rationalisering is dat mensen steeds meer gevangen lijken in, wat Weber noemde, ‘ijzeren kooien’ van bureaucratieën en markten. Deze dringen hen keuzen en realiteiten op, die zij steeds minder kunnen ontlopen en die zij steeds minder machtig zijn ter discussie te stellen. Denken buiten ‘het systeem’ wordt een schier onmogelijke opdracht. De individualisering, de differentiëring en de vervaging van gedeelde substantiële rationaliteiten hebben bovendien tot gevolg, dat burgers zich steeds moeilijker met elkaar en met een algemeen belang kunnen identificeren. Bijgevolg ontbreken de gemeenschappelijke concepties van het Goede leven en de Goede samenleving, die aan de basis liggen van gezamenlijk politiek handelen om vorm te geven aan de samenleving (cf. Taylor 1991).
In De Modernisering en haar Politieke Gevolgen onderzocht ik de oorzaken die Weber, Mannheim en Schumpeter in hun tijd zagen voor het reeds toen groeiende gevoel dat de positieve politieke vrijheid in onze politieke stelsels tamelijk gering is geworden. Bovendien analyseerde ik de antwoorden die zij op dit probleem formuleerden. Het bleek dat eigenlijk alleen Mannheim dienaangaande een duidelijk politiek program bezat. Mede daarom heeft zijn ‘planning for freedom’ zeker in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog op het denken van velen een diepgaande invloed uitgeoefend. In het centrum van dit denken kwam niettemin, zo zullen wij zien, een polyarchisch politiek model te staan en een hiermee verbonden, vooral door Charles Lindblom verdedigt, incrementalistisch beleidsmodel. Het pluralisme, dat een beschrijving en rechtvaardiging van deze modellen formuleerde, werd evenzo het centrale paradigma in de politieke wetenschappen, een positie die het tot de jaren zeventig behield. In de praktische politiek is de populariteit van het pluralisme daarna alleen maar toegenomen. Ook de sociaal-democratie, traditioneel de belangrijkste maatschappelijke kracht die de modernisering wilde beheersen, is in de jaren tachtig en negentig gemoderniseerd tot een beweging die het pluralisme goeddeels onderschrijft.
Het oorspronkelijke pluralisme zal ik vooral in dit boek uitwerken. Zoals gezegd, kan men deze theorie als een typisch product van de modernisering beschouwen: haar verwoorders nemen de individualisering, differentiëring en rationalisering van de samenleving als empirisch en normatief uitgangspunt. De theorie van het pluralisme vormt daarom in belangrijke zin een spiegel van de bestaande westerse politieke stelsels. Zij beschrijft en rechtvaardigt in hoge mate hun inrichting en heeft deze tegelijkertijd mede bepaald. Om de sociale, politieke en bestuurlijke problemen te onderzoeken waarmee deze stelsels heden ten dage kampen, is het derhalve op zijn plaats om de uitgangspunten van de pluralismetheorie te expliciteren en te evalueren. Hierin kunnen immers reeds de kiemen liggen van de huidige problemen. In de algemene inleiding in De Modernisering en haar Politieke Gevolgen poneerde ik in deze geest, dat de bestaande polyarchische en incrementalistische systemen van politiek, respectievelijk, beleid wellicht ook daarom geen tegenwicht tegen het proces van modernisering kunnen bieden omdat zij hiervan in een te hoge mate een vertaling zijn. Tevens betoogde ik dat de in de laatste decennia in gang gezette processen van ‘privatisering’, ‘verzelfstandiging’, ‘decentralisering’, ‘deregulering’, ‘individualisering’, ‘liberalisering’, ‘mondialisering’ een enorme additionele impuls aan de modernisering hebben gegeven en daarmee het gevoel van politieke onmacht of van malaise slechts hebben bevorderd. Mede onder verwijzing naar de lessen die Dahl en Lindblom zelf hebben getrokken uit de ervaringen met het pluralisme, zal ik daarom pleiten voor een rehabilitatie van de politiek, een rehabilitatie van het doelbewust sturen, op basis van een geargumenteerd program, van maatschappelijke processen.
1 De meerdere theoretische niveaus of verhalen van deze studie
In deze studie tracht ik op verschillende theoretische niveaus, om het eigentijds te formuleren, ‘een verhaal’ te vertellen. Daarom kan men haar vanuit verschillende perspectieven en interessen lezen. De studie kan men allereerst simpelweg begrijpen als een analyse van de ontwikkeling van het denken van Dahl tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Samen met zijn collega Charles E. Lindblom (aan wie ik een aparte studie zal wijden) behoort hij tot de belangrijkste representanten van het pluralisme en tot de meest vooraanstaande en onderscheiden naoorlogse politicologen. (3) Een intellectuele biografie van Dahl heeft derhalve reeds een grote intrinsieke waarde.
Het pluralisme is echter geen willekeurige stroming uit velen. Het was tot de jaren zeventig het veruit dominante paradigma binnen de politicologie, zowel in de Verenigde Staten als in de landen waar deze discipline zwaar door de Amerikaanse was beïnvloed. Het laatste gold onder meer voor de Scandinavische, Britse, Duitse en Nederlandse politieke wetenschap. Daar Dahl en Lindblom een vooraanstaande rol hebben gespeeld in bijna alle centrale debatten die binnen het pluralisme zijn gevoerd in de tweede helft van de laatste eeuw, bieden dit en het hierop volgende boek daarom tevens een analyse van de ontwikkeling van de politieke wetenschappen: wat werden in welke periode als relevante of dringende wetenschappelijke en maatschappelijke vraagstukken beschouwd, op welke wijzen trachtte men deze te bestuderen en wat waren de bevindingen? Ook omdat de periode nadat het pluralisme zijn hegemonie had verloren in hoge mate eerst kan worden begrepen als een reactie op dit paradigma, is de geschiedenis van het Amerikaanse pluralisme dus tevens grotendeels de geschiedenis van de politicologie.[4]
Het is al eerder geconstateerd dat er in de politicologie nauwelijks kennis van de geschiedenis van het eigen vak bestaat. Dit heeft onder meer tot gevolg dat keer op keer het wiel kan worden uitgevonden (cf. Blokland 2001: 38-41; Dahl 1961b: 25; Garson 1974: 1505; Ricci 1984: 313; Farr 1988: 1175; Farr, Dryzek & Leonard 1995: 5). Wil men deze geschiedenis leren kennen en een eindeloze herhaling van zetten voorkomen, dan kan een historische analyse van het door Dahl verwoorde pluralisme daarin dus een belangrijke functie vervullen. In deze zin is dit boek ook een vorm van protest tégen het vergeten, tégen de niet zelden uit hoogmoed geboren impotentie van zowel politicologen als politici, beleidsmakers en opiniemakers voort te bouwen op eerder ontwikkelde inzichten. Bijna iedere generatie lijkt te zijn bevangen door een nauwelijks te onderdrukken neiging zichzelf als de eindoverwinnaar van de geschiedenis uit te roepen, een overwinnaar die weinig van deze geschiedenis heeft te leren. De maatschappelijke kosten van deze onwil zich op de hoogte te stellen van de ervaringen en inzichten van voorgangers, zijn vaak enorm.
Valt er echter iets te leren van onze voorgangers? Op het bovenstaande aansluitend, ligt op een hoger theoretisch niveau de vraag of er sprake is geweest van enige wetenschappelijke vooruitgang aangaande de onderwerpen die Weber, Mannheim en Schumpeter zestig tot tachtig jaar geleden en Dahl en Lindblom aan het begin van hun loopbaan aan de orde stelden. Zeker Dahl is vaak gezien als een representant van het behavioralisme, de wetenschapsopvatting die vanaf de jaren veertig binnen de politicologie dominant was. Haar pleitbezorgers hoopten de politicologie te kunnen transformeren in een objectieve wetenschap naar natuurwetenschappelijk model. Over de jaren, echter, zijn velen steeds somberder geworden over het welslagen van dit project. In 1996 stelt Lindblom dat in een echte wetenschap debat leidt tot een convergentie van ideeën en tot een betrekkelijk algemeen aanvaarde ‘body of knowledge’. Vervolgens concludeert hij: ‘In political science, debate rarely leads to findings. And on any given big issue of fact or value, debate in political science tends to be endless rather than declining (or terminating in a finding)’ (1996: 243). Voorbeelden zijn volgens hem de debatten over het incrementalisme en het pluralisme: ‘forty long years of inclusive debate [has been] devoid of scientific finding’ (1996: 243). Zij zijn ‘endless on fact and value alike’ geweest. De vraag is in hoeverre dit een juiste voorspiegeling van zaken is. Hebben wij inderdaad sinds, bij voorbeeld, de publicatie van Dahl en Lindbloms gezamenlijke meesterwerk Politics, Economics, and Welfare (1953) niets meer geleerd? Hebben Dahl en Lindblom, met andere woorden, nog altijd dezelfde overtuigingen als vroeger of zijn zij inmiddels op andere gedachten gekomen? En wanneer het laatste het geval is, op basis waarvan hebben zij deze ontwikkeling doorgemaakt? Is deze basis gefundeerder dan die van degenen wier overtuigingen zich in tegenovergestelde richting hebben ontwikkeld? Algemener geformuleerd: bestaat de mogelijkheid om in ons politieke denken vooruitgang te boeken of is de wetenschappelijke en maatschappelijke populariteit van politieke ideeën slechts een kwestie van mode, conventie of socialisatie?
De modernisering, tot slot, vormt het hoogste theoretische niveau van de studie. Zoals gesteld, is hier de vraag wat de gevolgen van dit proces zijn voor de positieve politieke vrijheid van mensen om gezamenlijk richting te geven aan hun samenleving. Specifieker zijn de volgende vragen. Ten eerste, in hoeverre vormt het pluralisme een vertaling en katalysator van de modernisering? Ten tweede, in hoeverre is het pluralisme uit de aard van zijn zaak onmachtig om maatschappelijke problemen het hoofd te bieden die dezelfde modernisering oproept? Ten derde, zijn er alternatieven voor het pluralisme? En, ten vierde, zijn de differentiëring en de individualisering niet te ver gevorderd en heeft het functioneelrationele denken niet te zeer het substantieelrationele denken overwoekerd om deze alternatieven maatschappelijk denkbaar en aanvaardbaar te maken?
2 De opbouw van het betoog
Eén van de redenen om in De Modernisering en haar Politieke Gevolgen op het werk van Weber, Mannheim en Schumpeter in te gaan, was het algemene intellectuele klimaat te onderzoeken waarin het pluralisme mede tot ontwikkeling kwam. De genoemde auteurs hebben gedrieën een expliciete en coherente formulering gegeven van een door de moderniteit doordrenkt denken over politiek en democratie, een denken dat een interpretatiekader vormt van het pluralisme. Daarenboven hebben zij allen, in meer of mindere mate, op directe wijze invloed uitgeoefend op Dahl en Lindblom, en op vele andere sociale en politieke theoretici uit de jaren veertig en vijftig.
Niettemin is het politieke pluralisme tevens in een specifiek Amerikaanse context ontwikkeld. Voordat ik het pluralisme van Dahl behandel, besteed ik hieraan eerst aandacht in het volgende hoofdstuk. Daarna zal ik in hoofdstuk drie stilstaan bij Dahls eerste boek, Congress and Foreign Policy. Dit blijkt een verrassende theoretische en praktische actualiteit te bezitten. In het vierde hoofdstuk ga ik vervolgens uitgebreid in op het gezamenlijk door Dahl en Lindblom geschreven Politics, Economics, and Welfare. Dit zal als vertrek- en referentiepunt dienen van het onderzoek naar de ontwikkeling van hun denken. In de hierop volgende hoofdstukken zal ik de ontwikkeling van Dahl voornamelijk in de tijd volgen. Voor deze chronologische aanpak is mede gekozen om recht te doen aan het gegeven dat er geen sprake is van één statische theorie van het pluralisme waaraan hij zich vanaf de beginjaren krampachtig heeft vastgehouden. In plaats daarvan heeft Dahl onder invloed van wisselende omstandigheden zijn standpunten voortdurend aangepast. Voor Lindblom geldt hetzelfde. Deze aanpassingen, en vooral hun achterliggende motivaties, zijn van vanzelfsprekend belang: zij helpen ons te onderzoeken in welke zin er sprake is (geweest) van wetenschappelijke vooruitgang.
Het historisch nauw met het pluralisme verbonden behavioralisme vormt het onderwerp van het vijfde hoofdstuk. In de jaren vijftig en zestig was dit de dominante wetenschapsopvatting binnen de politicologie. De wetenschappelijke ambities van de politicologen bereikten in deze periode hun hoogtepunt. Hun betrekkelijke eensgezindheid over de methoden en de mogelijkheden van de wetenschapsbeoefening onderscheidt zich sterk van de meningsverschillen en de verwarring gedurende de pre- en post-behavioralistische jaren. Ook daarom vormt het behavioralisme in de geschiedenis van de politicologie een waterscheiding. Om de mogelijkheden van het verwerven van kennis over politiek, beleid en bestuur te onderzoeken, is een analyse van deze stroming onmisbaar. Evenzo kan veel van de kritiek die in de jaren zestig op de vigerende politicologie – en dus op het pluralisme – ontstond eerst vanuit de behavioralistische uitgangspunten worden begrepen.
In het zesde en het zevende hoofdstuk schets ik de oorspronkelijke, vooral door Dahl geformuleerde polyarchie-conceptie, een conceptie van de feitelijke politieke praktijk in wat wij doorgaans, niet geheel terecht, een democratie noemen. Dit gebeurt allereerst aan de hand van zijn A Preface to Democratic Theory uit 1956, een boek dat behoort tot de meest geciteerde, herdrukte en vertaalde werken van de Angelsaksische politicologie. Het vormt bovendien een eerste typisch product van Dahls door het behavioralisme geïnspireerde pogingen een meer wetenschappelijke politicologie te ontwikkelen. Eén van zijn centrale thesen is dat in de gangbare politieke besluitvorming in de Verenigde Staten iedere legitieme en actieve groep uit de bevolking een grote kans heeft effectief haar stem te laten horen. Mede hierdoor bepalen de wensen en de verlangens van de bevolking in hoge mate het overheidsbeleid, zijn macht en invloed betrekkelijk diffuus verdeeld over verschillende, elkaar beconcurrerende elites, en zijn ongelijkheden in politieke hulpbronnen, waarvan Dahl het bestaan geenszins ontkent, niet cumulatief: mensen met meer invloedsmiddelen op het ene terrein, beschikken hierover niet vanzelfsprekend ook op andere terreinen.
Met deze thesen mengt Dahl zich nadrukkelijk in het zogenaamde pluralismedebat, een debat waarin de ‘elitisten’ de tegenstanders vormen. Op basis van empirisch onderzoek in diverse politieke gemeenschappen stellen deze elitisten, dat één sociaal-economische elite op alle belangrijke terreinen de uitkomst van de besluitvorming weet te bepalen. Dahl bestrijdt deze conclusie, aanvankelijk theoretisch, maar vervolgens ook op basis van eigen empirisch onderzoek, met name van een studie naar de machtsverhoudingen in New Haven. Hiervan doet hij verslag in Who Governs? Democracy and Power in an American City (1961), een boek dat behoort tot de klassieke pluralistisch-behavioralistische publicaties. Deze door empirisch onderzoek gedomineerde fase in Dahls werk, die samenvalt met de hoogtijdagen van het behavioralisme, komt aan de orde in het zevende hoofdstuk. Tevens zal ik hierin onder meer stilstaan bij Dahls vergelijkend onderzoek naar de bestaanscondities van democratieën. Zeker na de, al dan niet van buiten bewerkstelligde ineenstorting van tal van totalitaire systemen en de daarop volgende pogingen democratische stelsels op te bouwen, heeft dit onderwerp in de laatste decennia slechts aan relevantie gewonnen.
Aldus onstaat een beeld van de oorspronkelijke theorie van het pluralisme. Deze theorie wordt, zoals gesteld, vanaf de jaren tachtig in de westerse wereld bijna algemeen door politici, beleidsmakers en opinieleiders geaccepteerd. In de politicologische literatuur komt zij echter vanaf het midden van de jaren zestig zwaar onder vuur te liggen. In de laatste vier hoofdstukken zal ik hiervan een beeld geven, een beeld dat tevens een kritiek vormt op de bestaande politieke praktijk. Allereerst zullen in het achtste hoofdstuk de bezwaren van de voorstanders van een meer participatoire, dan wel directe democratie aan de orde komen, alsmede Dahls antwoord hierop. De betrokken critici verwijten de pluralisten geen oog te hebben voor de waarden en idealen die oorspronkelijk achter de democratische idee lagen. Anders dan de pluralisten suggereren, kan men in hun optiek de desbetreffende idealen van burgerschap, gemeenschap en persoonlijke ontplooiing niet verwerpen door empirisch te demonstreren, dat zij in de bestaande ‘democratieën’ geen weerklank vinden en niet worden gerealiseerd. We zullen zien dat de discussies die in de jaren zestig over dit onderwerp worden gevoerd, nauw aansluiten op tegenwoordige debatten over onder meer burgerschap, communitarisme en internetdemocratie.
Een tweede thema dat vanaf de jaren zestig de geesten in toenemende mate verdeelt, betreft de vraag naar de machtsverhoudingen in de bestaande democratische samenlevingen. Het debat tussen elitisten en pluralisten bereikt hier zijn hoogtepunt. Het belangrijkste bezwaar van de critici is dat de pluralisten blind zijn voor structurele ongelijkheden en onrechtvaardigheden in de publiek besluitvorming. Anders dan zij veronderstellen slagen vele individuen en groepen er niet in om de door hen van belang geachte onderwerpen op de politieke agenda te plaatsen en effectief hun belangen te behartigen. Bij uitstek deze discussie, waarop ik nader inga in hoofdstuk negen, heeft voedsel gegeven aan een bezinning op de wetenschapsfilosofische uitgangspunten van de vigerende behavioralistische wetenschapsbeoefening. De sterk uiteenlopende resultaten van de vele empirische onderzoekingen naar macht en invloed maakten deze bezinning onontkoombaar.
Deze laatste wetenschapstheoretische discussie behandel ik in de hoofdstukken tien en elf. Mede door de tegenvallende en de vaak tegenstrijdige resultaten van empirisch politicologisch onderzoek worden steeds meer vragen gesteld over de wijzen waarop binnen de mens- en maatschappijwetenschappen kennis wordt en moet worden vergaard. Deze vragen krijgen in de loop van de lange jaren zestig een steeds fundamenteler karakter en brengen de discussie uiteindelijk terug op thema’s die denkers als Weber en Mannheim vele jaren eerder aan de orde stelden. Bestaan er wellicht, zo oppert menigeen, wezenlijke verschillen tussen de objecten van studie van deze wetenschappen en die van de natuurwetenschappen die velen behavioralisten zich ten voorbeeld hadden gesteld? Is het mogelijk objectieve feiten en universele wetten en theorieën vast te stellen of is alle kennis subjectief en plaatsgebonden? Vertrekken de heersende naoorlogse politicologen van een aantal impliciete uitgangspunten die hun onderzoek, analysen en conclusies, gewild of ongewild, maar onvermijdelijk in een conservatieve richting duwen? Heeft de poging van de naoorlogse politicologen een objectieve, waardevrije wetenschap naar natuurwetenschappelijk model op te bouwen, mogelijk geleid tot maatschappelijke irrelevantie en tot een geforceerd streven voortdurend het onderwerp uit de weg te gaan waarom het eigenlijk allemaal begonnen was: de politiek? Leveren de politicologen, bewust of onbewust, door substantieelrationele vraagstukken consequent te negeren geen bijdrage aan het in stand houden van een samenleving, die in toenemende mate wordt beheerst door de functioneelrationele schema’s en prioriteiten van markt en bureaucratie? Welke consequenties heeft dit voor het welbevinden van burgers en welke mogelijkheden staan deze burgers nog ter beschikking om de gewenste veranderingen in hun samenleving te realiseren?
Mede onder invloed van al deze kritiek op het pluralisme wijzigen zich vanaf het begin van de jaren zeventig langzaam maar zeker de opvattingen van Dahl en Lindblom. Ook omdat de vigerende politieke opvattingen in deze periode naar de rechterzijde opschuiven, verworden beiden in een aantal opzichten tot radicale critici van een maatschappij die, zoals velen impliciet veronderstellen, adequaat door de oorspronkelijke theorie van het pluralisme wordt beschreven en gerechtvaardigd. Hun kritiek is impliciet en expliciet een vergaande nuancering van hun oorspronkelijke formulering van de polyarchie en het incrementalisme. In een volgend deel van deze studie komen deze zich langzaam wijzigende opvattingen van Lindblom en Dahl aan de orde. Dit proces is ook daarom opmerkelijk omdat het hen deels terugbrengt op de posities, die zij aan het begin van hun carrière innamen, posities die, zo zullen wij in het volgende zien, niet of nauwelijks aan realiteitswaarde hebben ingeboet.
Noten
[1] Het eerste hoofdstuk van dit boek, waarin ik de hoofdthema’s en -begrippen uiteenzette, werd tevens opgenomen in het tijdschrift Socialisme en Democratie (Jg. 58, Nr.3, p. 87-98).
[2] In een volgend boek zal ik ingaan op de periode na 1970. In deze jaren verworden Dahl en andere pluralisten als Charles Lindblom en Robert Lane tot radicale critici van de moderne politieke orde. Aan het denken van Charles Lindblom, net als Dahl een centrale theoreticus van het pluralisme, wijd ik een aparte studie.
[3] Dahl, schrijft George Von der Muhl in een overzichtsartikel uit 1977 (een aantal van Dahls belangrijkste werken moet dan overigens nog worden gepubliceerd), ‘is the most knowledgeable, the most persistent, the most rigorous, the most methodologically varied, and the most prolific student we have of contemporary democracy.’ (1977: 1094) Uit een analyse van Robert Goodin en Hans-Dieter Klingemann blijkt evenzo dat Dahl (en Lindblom) mondiaal tot de meest aangehaalde naoorlogse politicologen gerekend kan worden (1996: 30 e.v.).
[4] Dit sterk Amerikaanse karakter van de politicologie werd eind jaren zestig door onder meer Nederlandse studenten gehekeld. In reactie hierop constateerde Daudt echter terecht dat de Verenigde Staten simpelweg, ‘het enige land [vormen] waarin de politicologie tot een volwaardige ontwikkeling is gekomen.’ (1972: 197; cf. Mackenzie 1967: 67) Sindsdien is hierin geen verandering gekomen.