Het marktdenken heeft in onze samenleving een steeds grotere vanzelfsprekendheid gekregen. In meer en meer levenssferen wordt geteld, gerekend en gecalculeerd. Het tegenwoordige beleid van `privatisering‘, `deregulering‘ en `flexibilisering‘ is er opgericht dit nog verder te bevorderen. De markt is echter geen onontkoombaar natuurgegeven waaraan wij ons slechts aan te passen hebben. Zij is niet meer dan één van de mogelijke instrumenten om maatschappelijke doeleinden te realiseren. In welke mate dit instrument toegepast dient te worden, is altijd een zaak die door de gezamenlijke burgers beslist moet worden. Evenzo zijn private ondernemingen publieke instellingen die publieke functies, de aanwending van de in een gemeenschap aanwezige hulpbronnen, vervullen. In hoeverre zij zich naar behoren van de desbetreffende taken kwijten, blijft altijd en ten principale een onderwerp van politieke discussie en beoordeling.
Iedere samenleving zal onvermijdelijk afwegingen moeten maken tussen markt en politiek, tussen marktwerking en politieke interventie of `beleid‘. Hoeveel markt moet in welk domein voor het realiseren van welke publieke doelen worden toegestaan of bevorderd en, als spiegelbeeld van deze vragen, inhoeverre, op welke wijze en in welk domein dient de politiek in de markt te interveniëren om welke publieke doeleinden of waarden te verwerkelijken? Wanneer wordt gekozen voor `beleid‘ is een volgende vraag op welke wijze de publieke besluitvorming die hiermee gepaard gaat, georganiseerd dient te zijn. Een belangrijke kwestie betreft hier de positie van deskundigen. In hoeverre dienen burgers direct over bepaalde onderwerpen te beslissen en in welke mate kunnen zij dit overlaten aan deskundige politici, ambtenaren of bestuurders. Zeker in het domein van de cultuur kan de politiek niet zonder publiek. Zonder een publieke belangstelling voor en participatie in politieke en culturele activiteiten verworden een democratie en een cultuur tot zielloze meritocratieën.
In deze bundel staan de afwegingen centraal die vandaag in het cultuurpolitieke domein worden gemaakt. Het onderwerp cultuurpolitiek wordt hierbij ruim opgevat. Het gaat niet alleen om vragen die de kunsten en de letteren betreffen, maar ook om vragen naar de culturele pluriformiteit en identiteit, de verdeling en de invulling van de betaalde arbeid en de vrije tijd, en naar de mogelijkheid van een, op rationele gronden geformuleerde, cultuurkritiek.
De bundel opent met het essay `Doeleinden, instrumenten en resultaten der Nederlandse cultuurpolitiek: een overzicht en enige nuanceringen‘. Dit werd eerder gepubliceerd in een door het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen uitgegeven bundel (Bolle, C.M. & Van Trotsenburg, E.A.(red.) Nieuwe Voren, Zoetermeer, 1995) en was bedoeld om het Nederlandse cultuurbeleid voor een buitenlands gezelschap begrijpelijk te maken: wat streven wij met ons beleid na, welke instrumenten worden daartoe ingezet, in hoeverre slagen wij in onze bedoelingen en hoe zou het beleid kunnen worden verbeterd. Het essay is in deze bundel opgenomen omdat het onder meer een goede inleiding vormt op een aantal van de overige artikelen.
Dit geldt allereerst voor het tweede opstel, dat een politicologische analyse vormt van de besluitvormingsstructuur binnen het landelijke kunstbeleid: wat zijn de kenmerken van en de bestuurlijke overwegingen achter deze specifieke structuur en is de besluitvorming inderdaad dermate democratisch, gedegen en visierijk als men beoogt. De laatste vraag kan niet overtuigend bevestigend worden beantwoord. Zoals ook op andere beleidsterreinen valt te constateren, is vooral het tekortschietende publieke debat over de doeleinden en waarden van het beleid hier debet aan. Het opstel werd eerder, in het Engels, gepubliceerd onder de titel `Planning in Dutch Cultural Policy: an Attempt at Mixed-scanning‘ (Acta Politica, Jg.XXVIII, Nr.2, 1993).
De titel van het derde essay, `Een alternatieve politieke theorie over kunst en economie in een marktliberaal tijdperk‘ luidde oorspronkelijk: `Een politieke theorie over kunst en economie in de verzorgingsstaat‘. Het werd gepubliceerd in de door Dirk Diels geredigeerde bundel Schoonheid, smaak en welbehagen: Opstellen over kunst en culturele politiek (Antwerpen, Dedalus, 1992). Het artikel vormt een analyse van en een reactie op het, door de Belgische econoom Paul de Grauwe verwoorde en op de kunsten toegepaste, neo- of marktliberale gedachtengoed. Met name het mens- en maatschappijbeeld en de vrijheidsconceptie die hieraan ten grondslag liggen, zullen worden bekritiseerd.
De feitelijk uitwerking van het betreffende marktdenken in de wereld van de cultuur wordt geïllustreerd in de volgende twee, kortere, essays. Het eerste essay, `De opkomst van het marktdenken binnen de wereld der openbare bibliotheken‘, is een sterk gewijzigde versie van `Bibliotheken op een tweesprong‘ dat oorspronkelijk verscheen in het vakblad Bibliotheek & Samenleving (Jg.24, Nr.1, januari 1996). Hierin wordt beschreven hoe een steeds marktgerichter denken binnen de bibliotheken leidt tot een ondermijning van de traditionele cultuurpolitieke functies van deze instellingen. Daar waar de collectievorming en het aanbod vroeger werden bepaald door het streven de burger te emanciperen en het betere boek voor het nageslacht te bewaren, zijn het vandaag de bestaande wensen van de klant en overwegingen van doelmatigheid die het volledige uitgangspunt vormen. Bibliotheken gaan bijgevolg steeds meer lijken op (kantoor)boekhandels die zich richten op het grote publiek. Daarmee vervalt voor de overheid de motivatie om deze instellingen nog langer te subsidiren.
Het volgende opstel, `De mondiale vrije markt als bedreiging van de culturele pluriformiteit en de individuele autonomie‘, is een uitwerking van een artikel dat eerder werd gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant (Jg.181, Nr.126, 4 juli 1995). De bestaande en mogelijke doeleinden en instrumenten van het Nederlandse buitenlandse cultuurbeleid worden hier onderzocht. Er van uitgaande dat de bevordering van de culturele pluriformiteit en van het internationale begrip plausibele doeleinden zijn, wordt de vraag gesteld of de uitwisseling van hedendaagse kunsten en kunstenaars de meest geschikte instrumenten vormen om deze te realiseren. De audiovisuele massamedia lijken hier van veel groter belang. De mede door de Europese Unie bevorderde commercialisering brengt echter een toenemende aantasting van de verscheidenheid in de ether met zich mee. Op de langere termijn komen hierdoor onze culturele pluriformiteit en de hiermee samenhangende condities voor de ontplooiing van de individuele autonomie onder druk te staan.
In het nog niet eerder gepubliceerde `Publiek gezocht: de politieke legitimiteit van kunstsubsidies‘ worden enige eerder besproken thema’s samengebracht en uitgediept. Een eerste vraag is hier, hoe de marktinterventie van de overheid in de culturele productie kan worden gelegitimeerd. De specifieke artistieke voorkeuren van de deskundigen die ten behoeve van deze interventie worden ingeschakeld, vormen een tweede thema. De aard van het door hen geschapen kunstenaanbod blijkt reeds bij voorbaat een redelijke publieke belangstelling uit te sluiten. Een derde vraag is derhalve op welke wijzen de eenzijdige invloed van deze deskundigen getemperd kan worden. Hierbij wordt vooral gedacht aan het creëren van mogelijkheden voor het geïnteresseerde publiek om zijn stem te laten horen in de besluitvorming over kunstsubsidies, mogelijkheden die in de bestaande structuur afwezig zijn.
Het artikel `De arbeid, de vrije tijd en het Goede leven; een alternatief perspectief op de huidige economische ontwikkelingen en vooruitzichten‘ verscheen eerder in een Belgische uitgave (Jacquemin, N.(red.) De Verstomming van het Kritische Denken, Brussel, VUB-Press, 1995). De versie die hier wordt gepubliceerd is volledig herzien en belangrijk uitgebreid. In het artikel wordt betoogd dat de bestaande economische structuren en processen ons, ondanks de enorme materiële welvaart die inmiddels in de westerse landen is gerealiseerd, steeds verder doen afdrijven van het doel waar economische activiteiten eigenlijk op gericht zouden moeten zijn: het mogelijk maken van het Goede leven, een ontspannen, op zelfverwerkelijking gericht leven waarin culturele, sociale en politieke activiteiten in het middelpunt staan. Bepleit wordt een cultuurpolitiek gemotiveerde politieke interventie in de markt om dit doel alsnog dichterbij te brengen.
Het bovenstaande sluit nauw aan op het onderwerp van het achtste essay, `De onvermijdelijkheid en continuïteit van politiek en politieke beginselen‘. Dit werd in september 1996 gepubliceerd in Het Zeventiende Jaarboek van het Democratisch Socialisme (Becker, F., Tromp, B. et al (red.), Amsterdam, Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting). De vragen zijn hier of er, zoals in onze `postmoderne‘ tijd geregeld wordt geponeerd, ooit een maatschappij zou kunnen bestaan zonder politiek, zonder belangentegenstellingen en zonder meningsverschillen over een plausibele definitie van het Goede leven en over de inrichting van de maatschappij waarin dit leven mogelijk wordt gemaakt. Beleven wij inderdaad het einde van de geschiedenis en van de Grote verhalen en zal de politiek van nu af aan slechts bestaan uit een eindeloze reeks van, louter door zakelijke en instrumentele overwegingen ingegeven, incrementele beleidsaanpassingen binnen een door de markteconomie bepaald kader? Het antwoord wordt geadstrueerd aan de hand van de kwestie of het democratische beginsel, dat daar waar macht wordt uitgeoefend ook verantwoording behoort te worden afgelegd, ook van toepassing is op de private economische sector.
Tot slot een dankbetuiging aan enige instellingen en mensen die het verschijnen van deze bundel zeer hebben bevorderd. Woorden van dank gaan allereerst uit naar het Directoraat-Generaal Culturele Zaken van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dat de uitgave van deze bundel financieel mede mogelijk heeft gemaakt en naar de diverse uitgeverijen die toestemming hebben verleend voor herpublicatie (van delen) van eerder gepubliceerde artikelen. Ruud van der Aa ben ik erkentelijk voor zijn altijd opbouwende kritieken op vroegere versies van de afzonderlijke essays. Marja van Nieuwskerk van Uitgeverij Boom en Talja Potters dank ik voor hun commentaar op en redactie van de volledige bundel.
Hans Blokland. Lázne Kynzvart, september 1996