Voorwoord
Onderzoekingen hebben, zoals bekend, een ‘context of discovery’ en een ‘context of justification’. Als het goed is, kenmerkt de laatste zich door een ondubbelzinnige probleemstelling en een coherent en consistent betoog. In werkelijkheid, zeker in de mens- en maatschappijwetenschappen, komt het echter zelden voor dat onderzoekingen dermate gepland en schematisch verlopen als doorgaans achteraf wordt gesuggereerd. De ‘context of discovery’ bestaat in hoge mate uit verkeerde afslagen, doodlopende wegen, non-rationele intuïties, vermoedens, vooroordelen, et cetera. Daar is niets mis mee. Zolang deze kronkelende paden maar ergens toe leiden.
Zoals gebruikelijk begon dit onderzoek dus met niet veel meer dan een onbehaaglijk gevoel. Enerzijds had ik de indruk, dat een aantal ontwikkelingen in onze samenleving de politieke vrijheid van mensen om gezamenlijk en welbewust richting te geven aan hun samen leven, steeds verder inperkte. Deze ontwikkelingen kan men tezamen gemakshalve beschrijven met de term modernisering. Modernisering is een uitermate complex proces. Zij bestaat grofweg uit een differentiëring, individualisering en rationalisering van de samenleving. Rationalisering is hiervan het belangrijkste proces. Zij behelst een groei van het belang van functionele rationaliteit en een vermindering van het belang van substantiële rationaliteit in steeds meer levenssferen. De gevolgen van de modernisering voor de politieke vrijheid stimuleerden het ontstaan van enigszins vage klachten over ‘de kloof tussen burger en politiek’, ‘de malaise van de moderniteit’, ‘politikverdrossenheit’, ‘het einde van de politiek’, ‘het einde van de geschiedenis’, et cetera.
Anderzijds had ik het gevoel dat de voorstellen tot politieke en bestuurlijke vernieuwing die velen in de laatste twee decennia formuleerden en die in tal van landen ook in belangrijke mate werden gerealiseerd, de betreffende politieke onvrede voornamelijk zouden vergroten. Deze voorstellen zijn een antwoord op deze onvrede of op deels hiermee samenhangende problemen die de verzorgingsstaat volgens de betrokkenen kenmerken. Men kan hier denken aan overbelasting, immobilisme, ‘stroperigheid’, ‘onbeheersbaarheid’, ‘verkokering’ en een gebrek aan legitimiteit. De politieke en bestuurlijke veranderingen die de voorstellen in gang zetten, kan men samenvatten met modieuze termen als ‘privatisering’, ‘verzelfstandiging’, ‘vermarkting’, ‘deregulering’, ‘decentralisering’, ‘flexibilisering’, ‘mondialisering’. De aldus in gang gezette herstructurering van politiek, economie en samenleving vergroot mijns inziens de door velen ervaren politieke machteloosheid of malaise. Zij bevordert namelijk op ongekende wijze dezelfde modernisering die ten grondslag ligt aan de wijdverbreide politieke onvrede.
Mijn onbehaaglijke gevoel, zoniet mijn ergernis, betrof vooral de Europese sociaal-democratie en haar ‘liberale’ Amerikaanse tegenhanger. Vanouds heeft deze ‘progressieve’ politieke stroming een tegenkracht gevormd tegen een ongebreidelde modernisering. In zekere zin vormde de poging om processen van modernisering te beheersen zelfs de bestaansreden van het socialisme en van zijn belangrijkste erfopvolger, de sociaal-democratie. Het socialisme was een protest tegen een samenleving die vooral op functioneel rationele wijze is georganiseerd en was een poging hier een substantieel rationeel alternatief tegenover te stellen. Socialisten verzetten zich tegen individualisering wanneer dit louter gedefinieerd dreigde te worden als een toeneming van negatieve vrijheid, het privé-domein waarin men ongestoord door anderen dat kan doen, wat in zijn vermogen ligt. De positieve vrijheid, het vermogen zelfstandig richting aan het leven te geven, achtten zij zeker zo waardevol. Socialisten verzetten zich tegen differentiëring en individualisering wanneer deze processen de ontplooiing van dit vermogen dreigden te bemoeilijken en wanneer deze processen vooral leken te leiden tot een kille contractsamenleving van naamlozen. Ook de Europese sociaal-democratie en het Amerikaanse liberalisme zijn evenwel in de laatste twintig jaar ‘gemoderniseerd’. Tal van normatieve uitgangspunten en idealen zijn als overbodige, achterhaalde ballast overboord gezet. De eisen van de moderne tijd en de moderne kiezer zouden dit onontkoombaar hebben gemaakt. De precieze redenen hiervoor bleven vaak onduidelijk en dubbelzinnig. De consequentie is echter dat de sociaal-democratie samen met het marktliberalisme een stimulerende kracht achter de modernisering is geworden en iedere poging lijkt te hebben opgegeven om cultuurpolitieke doeleinden te realiseren, die de bestaande maatschappelijke processen overstijgen.
Het hoofdthema van mijn onderzoek vormde dus de politieke gevolgen van de modernisering: wat zijn de gevolgen van dit proces voor de positieve politieke vrijheid van burgers om gezamenlijk richting en inhoud te geven aan hun samenleven? Als een eerste kapstok voor het betoog gebruikte ik het denken van de Amerikaanse politicologen Robert A. Dahl en Charles E. Lindblom. Hierop zal ik vooral ingaan in het tweede en derde deel van deze studie. Hun gezamenlijke oeuvre beslaat inmiddels ruim een halve eeuw en geeft een overzicht van bijna alle debatten die zich in deze periode binnen het politieke denken hebben afgespeeld. Ik koos hiervoor omdat hun theorie van het pluralisme, zeker tot het midden van de jaren zeventig, bij uitstek kan worden gezien als een neerslag en een rechtvaardiging van de modernisering. Zo gaan pluralisten uit van een gefragmenteerde en geïndividualiseerde samenleving, bevelen zij goedbeschouwd maatschappelijke fragmentatie aan ter voorkoming van machtsconcentratie en ter bevordering van de kwaliteit van de maatschappelijke besluitvorming, en hechten zij weinig geloof aan de mogelijkheden rationeel over waarden te argumenteren en op basis van een doorwrocht, substantieel-rationeel plan de samenleving te sturen. De oorspronkelijke theorie van het pluralisme lijkt bovendien een buitengewoon lucide verdediging te bieden van de bestaande sociaal-politiek-economische ordening.
Aan de hand van het pluralisme wilde ik nu laten zien, dat een maatschappij die was ingericht op een pluralistische grondslag, nimmer in staat was over de eigen schaduw heen te springen. Haar burgers zijn derhalve in hoge mate onmachtig om oplossingen te formuleren voor de problemen die ten dele of geheel door de modernisering zijn en worden veroorzaakt. Men denke hier aan de politieke en sociale richtingloosheid, machteloosheid en vervreemding.
Toen ik het omvangrijke oeuvre van Dahl en Lindblom begon door te werken, kwamen er echter steeds meer vragen op. Zo bleken Dahl en Lindblom in hun latere werk een enorme radicalisering te hebben doorgemaakt: van bejubelde en verguisde, al dan niet schijnbare apologeten van de status quo, waren zij verworden tot felle critici van de bestaande maatschappelijke orde. Zelf menen zij evenwel dat zij hun kritiek uiten binnen het traditionele kader van het pluralisme, hetgeen ik betwijfel. Daarnaast bleken beiden reeds in hun vroege werk, waartoe het indrukwekkende Politics, Economics, and Welfare (1953) behoort, tamelijk sociaal-democratische opvattingen te hebben gehuldigd. Hun intellectuele ontwikkeling had hiermee een opmerkelijk verloop: van links naar rechts naar links. Merkwaardig was ook dat deze ontwikkeling precies tegendraads verliep ten opzichte van de maatschappelijke trend. Hoe viel deze tegendraadsheid te verklaren? Hiermee samenhangend viel mij op dat tal van ideeën die vandaag in de sociaal-democratie (en ver daarbuiten) gemeengoed zijn geworden, in de jaren vijftig en zestig reeds uitvoerig door Dahl en Lindblom waren verwoord en gerechtvaardigd. Zij meenden echter goede redenen te hebben om een aantal van deze ideeën grondig te herzien. Hoe kunnen in hoge mate overeenkomstige theorieën over de inrichting van de maatschappij op hetzelfde moment als onhoudbaar en als noodzakelijke aanpassing aan de moderne tijd worden gezien?
Aldus groeide het aantal vragen naar de ontwikkeling van het denken, zowel in maatschappelijke als wetenschapstheoretische zin. Deze werden pregnanter door de sombere conclusies die Lindblom in zijn latere jaren formuleerde over de mogelijkheden van de sociale en politieke wetenschappen om algemeen geaccepteerde ‘kennis’ voort te brengen en over de massieve wijze waarop belanghebbenden het denken van burgers vormen en beperken. Zo schrijft hij in 1996 dat in een echte wetenschap debat leidt tot een convergentie van ideeën en tot een betrekkelijk algemeen aanvaarde ‘body of knowledge’. En vervolgens concludeert hij: ‘In political science, debate rarely leads to findings. And on any given big issue of fact or value, debate in political science tends to be endless rather than declining (or terminating in a finding).’ (1996: 243) Valt er, met andere woorden, enige vooruitgang te onderscheiden in ons politieke denken of onze politieke kennis? Bestaat de mogelijkheid om op deze terreinen vooruitgang te boeken of verklaren slechts mode, conventie of, wat Lindblom noemt, ‘impairment’ de aanvaarding en populariteit van politieke ideeën?
Deze vragen versterkten zich toen ik de onderhavige studie maakte van de beschouwingen van Max Weber, Karl Mannheim en Joseph Schumpeter over de aard en de sociale en politieke gevolgen van de modernisering van de samenleving. Veel van deze beschouwingen bleken een opmerkelijke actualiteit te bezitten en veel van de huidige debatten over de wezenlijke maatschappelijke problemen van onze tijd en hun oplossingen, bleken probleemloos in de termen van Weber, Mannheim en Schumpeter te kunnen worden vertaald, ook al zijn slechts weinigen van de tegenwoordige discussianten zich hiervan bewust.
De primaire reden om onderzoek te doen naar het werk van Weber, Mannheim en Schumpeter was evenwel een beeld te krijgen van de modernisering van de westerse samenleving en politiek. Dit proces vormt, zoals gesteld, het hoofdkader van het betoog van de gehele studie en de genoemde denkers hebben zich bij uitstek met dit onderwerp beziggehouden. De centrale vraag in dit boek is naar de effecten van de modernisering op de politieke vrijheid van burgers om door democratische participatie invloed uit te oefenen op de inrichting en ontwikkeling van hun samenleving. Ter beantwoording van deze, impliciet of expliciet ook door Weber, Mannheim en Schumpeter gestelde vraag, onderzoek ik hoe zij de modernisering definiëren; welke krachten volgens hen ten grondslag aan dit proces liggen; wat de gevolgen hiervan zijn voor individu en samenleving; en welke consequenties de modernisering heeft voor de wijzen waarop wij politiek en democratie inhoud (kunnen) verlenen.
In de volgende twee delen van deze studie zal ik, vooral via het werk van Dahl en Lindblom, een schets geven van politiek en beleid in een zich moderniserende samenleving. Wij zullen zien dat Dahl en Lindblom, als zovelen, in hoge mate voortbouwen op het werk van Weber, Mannheim en (in veel mindere mate dan doorgaans wordt aangenomen) Schumpeter. Dit boek vormt om deze reden tevens een inleiding op hun werk. Daarenboven zullen wij zien dat Dahl en Lindblom uiteindelijk, aan het einde van hun carrière, met dezelfde vraagstukken zullen worstelen als hun illustere voorgangers in het interbellum. De overkoepelende vraag zal daarom zijn in hoeverre de problemen waarvoor de modernisering ons (ook) in de huidige tijd stelt, (nog) zijn op te lossen binnen het pluralistische politieke en bestuurlijke kader, een kader dat Dahl en Lindblom in de jaren vijftig en zestig briljant rechtvaardigden en dat vandaag bijna algemeen wordt aanvaard.
New Haven (CT, USA), december 2000
Hoofdstuk 1 Algemene Inleiding
De mogelijkheid om gezamenlijk richting en betekenis te verlenen aan het samenleven vormt voor burgers een essentiële dimensie van politieke vrijheid. Velen in de westerse democratieën hebben echter het gevoel dat de omvang van deze vrijheid de laatste jaren tamelijk gering is geworden. Mensen lijken te zijn overgeleverd aan anonieme structuren en processen waarop zij nauwelijks greep hebben, structuren en processen die hen opties en realiteiten opdringen waarvoor zij mogelijk niet gekozen hadden wanneer zij hadden beschikt over een reële keuzemogelijkheid. Hiermee samenhangend lijkt het huidige politieke systeem onmachtig om een aantal belangrijke hedendaagse problemen van een oplossing te voorzien. De aantasting van het milieu, ‘urban sprawl’ en de hiermee samenhangende teloorgang van de (binnen)steden, de barbaarse productie van onbetrouwbaar voedsel in de bio-industrie, de economische en sociale uitsluiting van grote groepen burgers, de voortdurende uitbreiding van de economische sfeer en de hiermee verbonden erosie van niet op de markt verhandelbare waarden en de gestaag toenemende (tijds)druk die dezelfde economie op mensen legt (cf. Blokland 1997: hst.7) zijn hiervan voorbeelden. Het onvermogen deze problemen daadkrachtig op te lossen versterkt de indruk, dat de politieke gemeenschap geen greep (meer) heeft op de maatschappelijke gebeurtenissen. Bijgevolg lijken desinteresse in, en cynisme over de politiek plausibele keuzen.
In deze studie zal ik onderzoeken in hoeverre het tegenwoordige gevoel van onmacht, of, in de woorden van Charles Taylor (1991), van malaise, wel moest ontstaan gezien de uitgangspunten waarop het westerse politieke systeem is gebaseerd. Tevens zal ik de pogingen analyseren om het functioneren van dit politieke systeem te verbeteren. Concepten als ‘deregulering’, ‘privatisering’, ‘decentralisering’, ‘flexibilisering’, ‘verzelfstandiging’, ‘vermarkting’ spelen hierin sinds de jaren tachtig een centrale rol. Ik zal betogen dat veel van de betreffende maatregelen en voorstellen de geconstateerde problemen slechts zullen vergroten. De betrokkenen trachten een maatschappelijke orde te scheppen waarin de rol van de politiek sterk zal zijn teruggedrongen en waarin zij vooral van het vrije spel der maatschappelijke krachten oplossingen verwachten. Ik zal daarentegen pleiten voor een rehabilitatie van de politiek. De aard van de belangrijkste hedendaagse vraagstukken brengt met zich mee, dat louter politiek handelen uitzicht biedt op adequate antwoorden.
1 De modernisering
Men zou kunnen stellen dat burgers binnen het bestaande politieke besluitvormingsmodel en het hieraan verbonden beleidsmodel met name machteloos staan ten opzichte van, en machteloos zijn geworden door de modernisering. De betreffende systemen van politiek en beleid zijn wellicht te zeer een vertaling of een neerslag van dit proces om burgers in staat te stellen over de schaduwzijden van de modernisering heen te springen.
Wat modernisering inhoudt en wat haar drijfveren zijn, is moeilijk ondubbelzinnig vast te stellen. Tot de nauw verbonden kernprocessen van modernisering behoren echter in ieder geval rationalisering, differentiëring en individualisering. Ter oriëntatie op de problematiek die in deze studie centraal staat, zal ik deze in het volgende kort behandelen.
1.1 Opkomst van de instrumentele rationaliteit
Rationalisering omschrijft de Nederlandse socioloog Jacques van Doorn als het naar de achtergrond verdwijnen van ‘culturele, morele, politieke en ideologische waarden en doeleinden’ en het opkomen van ‘organisatorische, bureaucratische, technocratische en formalistische oriëntaties’ (1988: 139). In het betreffende proces is steeds minder plaats voor, wat Max Weber noemde, waarderationaliteit. De doelrationaliteit wint daarentegen in steeds meer levenssferen aan betekenis. Dit wil zeggen dat mensen in toenemende mate denken in termen van optimale doel-middelen-relaties: hoe kan een bepaalde waarde of een bepaald doel met zo weinig mogelijk middelen worden gerealiseerd. Over dat doel, wat het is en waarom het nastrevenswaardig zou zijn, buigen zij echter steeds minder het hoofd.[1] In de visie van denkers als Weber, Mannheim en Habermas resulteert uiteindelijk een doelloos handelen zonder ziel en zin.
Wij zien dit, schrijft Van Doorn, bij uitstek op de terreinen van techniek en industrialisering. Terwijl het traditionele werktuig nog een verlengstuk van het handelende individu was, is de mens vandaag een machinebediende wiens handelen wordt bepaald door de rationaliteit van de techniek. Deze rationaliteit krijgt door haar onbetwistbare superieure prestaties een onaantastbaar karakter. Zij gaat daarom steeds meer fungeren als voorbeeld voor de ordening en organisatie van menselijke verhoudingen. Naarmate het aantal en de omvang van dergelijke technisch-sociale constructies toenemen, wordt volgens Van Doorn, ‘de maatschappij steeds sterker ertoe gedreven alle belangrijke vraagstukken te behandelen volgens de logica van technische effectiviteit en efficiency.’ (1988: 143) De industrialisering die zich thans wereldwijd voltrekt, is hiervan de belangrijkste manifestatie. De huidige explosieve technologische vooruitgang, organisatiegroei en concentratiebeweging, alsmede de schaalvergroting in het economisch verkeer en de hierdoor toenemende mondiale concurrentie ‘leiden ieder afzonderlijk maar zeker in vereniging tot een versnelde erosie van de specifieke culturele en institutionele omgevingsinvloeden.’ (1988: 144) Zoals Marx reeds voorspelde, gaat de wereld dus meer en meer een ondeelbaar geheel vormen dat overal door dezelfde doelrationaliteit wordt voortbewogen.
Toch zijn het juist substantiële waarden die zin, betekenis en samenhang aan het leven verlenen, en diversiteit en dynamiek aan de cultuur. Het gedachteloos realiseren van willekeurige doelen, zoals een machine dat kan doen of een mens aan een lopende band, is betrekkelijk zinledig en ook mensonwaardig. Ondanks de beperktheid van de instrumentele rationaliteit lijken de huidige maatschappelijke structuren en processen het individu echter in steeds meer sferen te noodzaken tot deze vorm van denken en handelen. Mensen lijken vaak gevangen in wat Max Weber betitelde als een ‘ijzeren kooi’. Zo kunnen managers van bedrijven zich door de markt gedwongen zien zich meer door doelmatigheidsoverwegingen te laten leiden dan henzelf moreel verantwoord lijkt. Een gemeenschap van burgers kan zich door de buitenlandse economische concurrentie genoodzaakt voelen meer tijd aan betaald werk te besteden, dan zij uit vrije keuze zou doen. Evenzo zijn individuen in toenemende mate de gevangenen van steeds meer, door hen zélf geschapen organisaties geworden, organisaties die hun ‘totale’ karakter hebben gekregen door een nagenoeg onafwendbaar proces van bureaucratisering, functionalisering en professionalisering. Een ambtenaar, bij voorbeeld, kan zich zeer in zijn vrijheid beperkt voelen door bureaucratische regels, die hem standaardbeslissingen voorschrijven welke losstaan van de concrete, altijd met waarden geladen context waarin hij opereert.
Max Weber had grote angst voor de gevolgen van dit naar zijn gevoel onomkeerbare en onstuitbare proces. Ons wacht een kille, onpersoonlijke maatschappij waarin de waarderationaliteit in een belangrijk aantal sferen grotendeels door doelrationaliteit overwoekerd zal zijn. De vraag waarmee ook hij reeds worstelde is daarom hoe het rationaliseringsproces in bedwang kan worden gebracht.
De instrumentele rationaliteit, waarvan het economisch denken een uiting en een katalysator is, heeft eerst goed aan haar opmars kunnen beginnen toen andere, door religie, traditie en cultuur gedragen, substantiële rationaliteiten begonnen te vervagen. Wanneer men deze opmars tot staan wilt brengen, dan zal men dus nieuwe substantiële rationaliteiten dienen te scheppen. Vervolgens zal men op basis hiervan moeten interveniëren in de huidige blinde processen. Op maatschappelijk niveau achtten denkers als Mannheim het politieke handelen hiervoor het meest adequate werktuig. In de westerse liberale samenlevingen definiëren wij politiek vandaag echter vooral instrumenteel. De politieke democratie is een institutionele ordening waarin wij onze maatschappelijke belangenstrijd met vreedzame middelen beslechten. Politiek geeft, zoals Harold Lasswell (1936) het ooit definieerde, een antwoord op de vraag ‘Who gets what, when, how’. Steeds minder ruimte is er binnen ons politieke systeem voor een gezamenlijk pogen van burgers om op basis van een inhoudelijk program richting en betekenis te geven aan hun samenleven. Niettemin lijkt slechts een dergelijke conceptie van politiek kansen te bieden op de ontwikkeling van een substantieel rationeel program en op de generatie van de macht en de legitimiteit die nodig zijn om het rationaliseringsproces te beteugelen.
1.2 Een rem op politiek handelen door differentiëring en individualisering
De kans dat burgers zich politiek organiseren om gezamenlijk inhoud aan hun toekomst te geven, is echter steeds kleiner geworden door de differentiëring en individualisering die met de rationalisering gepaard gaan. Differentiëring houdt in dat steeds meer menselijke activiteiten in een voortdurend groeiend aantal, meer en meer gespecialiseerde, organisaties en instituties worden ondergebracht. Individualisering hangt hiermee deels samen. Zij betekent dat mensen zich in afnemende mate definiëren en worden gedefinieerd door hun lidmaatschap van één specifieke groep in de samenleving, een groep die zich kenmerkt door een specifiek patroon van waarden, normen, gewoonten en verwachtingen. Het aantal groepslidmaatschappen neemt toe, maar deze worden tegelijkertijd betekenislozer: in afnemende mate verlenen zij hun leden een identiteit. Het rolrepertoire van mensen groeit in omvang en complexiteit, maar verschaft hen een minder constante, vastomlijnde, coherente en vanzelfsprekende identiteit (cf. T.V.Blokland 2003). Het domein breidt zich uit, zo kan men bovendien stellen, waarin het individu, ongestoord door anderen, dat kan zijn of doen wat in zijn vermogen ligt. Maar dit impliceert geenszins een toeneming van zijn vermogen om meester te zijn over zijn bestaan. Een groeiende negatieve vrijheid betekent niet vanzelfsprekend dat mensen in staat zijn eigen keuzen in het leven te maken en deze keuzen te rechtvaardigen door te verwijzen naar zelfgedefinieerde waarden en doeleinden (cf. Blokland 1997).
Een goed op het bovenstaande aansluitende analyse van het tegenwoordige individualisme geeft Robert Lane. In zijn The Loss of Happiness in Market Democracies (2000) bevestigt hij op basis van een groot aantal empirische onderzoekingen de kritiek op moderne samenlevingen van mensen als Tönnies, Simmel, Fromm, Mumford en Wirth, dat sociale relaties zich hierin kenmerken door oppervlakkigheid, onpersoonlijkheid en instrumentalisme. Steeds meer mensen geven daarom aan geregeld eenzaam te zijn en intimiteit te missen. Er verspreidt zich in de westerse marktsamenlevingen een ‘Machiavellistisch syndroom’: in toenemende mate nemen mensen een manipulatieve houding aan ten opzichte van anderen. Het lijkt alsof zij de wijze waarop zij op het werk met anderen (moeten) omgaan, niet langer kunnen scheiden van de privé-sfeer. Voortdurend wegen zij de kosten en baten van een relatie tegen elkaar af en zodra de kosten te sterk of te lang de baten overtreffen, beëindigen zij haar. Moderne mensen hebben bijgevolg in de regel vele oppervlakkige kennissen, maar zelden goede vrienden (2000: 96). Het moderne individualisme, gedefinieerd als het nastreven van persoonlijke in plaats van gemeenschappelijke doelen, verklaart volgens Lane onze kilheid en eenzaamheid. Hoewel mensen zeggen te verlangen naar ‘warmte’, proberen zij, omdat zij dit als een cruciaal onderdeel van hun welzijn definiëren, voortdurend hun onafhankelijkheid te vergroten. Een onbegrensd streven naar onafhankelijkheid of ongebondenheid leidt echter tot vrijblijvendheid en oppervlakkigheid, en, bovendien, tot een ondermijning van de sociale condities van zelfbepaling (cf. Blokland 1997: ch.4). Omdat intieme, betekenisvolle relaties de belangrijkste bouwstenen vormen van het menselijk welbevinden, is het uiteindelijke gevolg van het tegenwoordige individualisme, dat the self-reported well being of Americans has been on the decline for about three decades. Europe is lagging, as usual, but the trend is in the same direction. Lane signals ‘a kind of famine of warm interpersonal relations, of easy-to-reach neighbors, of encircling, inclusive memberships, and of solidary family life’ (2000: 9). Due to this lack of social support people have become much more vulnerable to the misfortunes of life: illnesses, stress, unemployment, disappointments in relationships, frustrated ambitions, failed expectations, et cetera. The end result is a widespread, but quiet desperation.
De differentiëring en de individualisering hebben belangrijke politieke consequenties. Als gevolg van deze processen, alsmede van de door de rationalisering voortgestuwde economische, sociale en politieke schaalvergroting, wordt het voor individuele burgers steeds moeilijker zich met anderen en met een ‘publieke zaak’ te identificeren. Hierdoor zijn zij in afnemende mate bereid en in staat om een gezamenlijk politiek project te realiseren. In plaats daarvan steken de burgers hun politieke energie vooral in de behartiging van deelbelangen. Daarnaast wint het vrijblijvende ‘Greenpeace-model’ van politieke participatie aan populariteit: men bindt zich op abstracte wijze aan een tamelijk abstracte zaak. De politiek als collectieve wilsuiting, als de mobilisatie van democratische meerderheden op basis van een normatief politiek program, verdwijnt uit beeld. Als gevolg hiervan, schrijft Taylor, ontwikkelt zich het gevoel dat het electoraat als geheel machteloos is ten opzichte van de staat en de markt en dat het tamelijk naïef en utopisch is te veronderstellen dat het via de politiek het eigen lot in handen kan nemen (1991: 113). En dus proberen de burgers dit ook niet meer. Zij vervreemden van de politiek en ‘de kloof tussen burgers en politiek’ wordt een veelvuldig becommentarieerde klacht. Door de politieke desinteresse en apathie beleven de burgers niet de gezamenlijke ervaring van het politieke handelen, waardoor hun gevoel van hulpeloosheid wordt bevestigd en noties van algemeen belang geen kans krijgen zich te ontwikkelen. Aldus wordt het steeds moeilijker de maatschappelijke fragmentatie en het primaat van de instrumentele rede te bestrijden. Het verliezen van de capaciteit om effectieve politieke meerderheden te formeren, typeert Taylor treffend als ‘to lose paddle in mid-river’ (1991: 118).
Modernisering leidt dus op verschillende wijzen tot politieke machteloosheid. In de eerste plaats is er het probleem van een oprukkende instrumentele rationaliteit die ‘ijzeren kooien’ doet ontstaan van schier onbeheersbare structuren en processen van bureaucratisering en economisering. In de tweede plaats maken de individualisering, de differentiëring en de vervaging in meer en meer levenssferen van substantiële rationaliteiten het burgers steeds moeilijker om zich met elkaar en een algemeen belang te identificeren. Als gevolg van de erosie van gedeelde waarden en doeleinden neemt de kans af, dat burgers tot politiek handelen overgaan om zo vorm te geven aan hun samenleving. De gedeelde conceptie van het Goede leven en de Goede samenleving die hiervoor noodzakelijk is, ontbreekt. In de derde plaats, veroorzaken individualisering en differentiëring bovendien een voortdurende groei van de complexiteit, pluriformiteit en onoverzichtelijkheid van de samenleving. Beleidsproblemen en -oplossingen op het ene terrein hangen in toenemende mate samen met die op andere terreinen. Problemen, doeleinden en belangen worden steeds meer op zeer uiteenlopende wijzen gedefinieerd. ‘Calculerende’, ‘geïndividualiseerde’ burgers laten zich tevens steeds minder aan collectiviteiten gelegen liggen. De samenleving valt te zeer uiteen in verzelfstandigde domeinen, om haar nog langer te kunnen beheersen.
Dit brengt ons op het pluralisme.
2 Pluralisme, polyarchie en incrementalisme
De machteloosheid die het bestaande politieke bestel vandaag naar het gevoel van velen tentoonspreidt zou dus veroorzaakt kunnen zijn door de modernisering. Eerder opperde ik dat de betreffende systemen van politiek en beleid ook daarom geen tegenwicht tegen dit proces kunnen bieden, omdat zij hiervan in te hoge mate een vertaling en neerslag zijn. Een nadere analyse van deze systemen is dus opportuun. In de volgende twee delen van deze studie zal ik dit vooral doen aan de hand van (de ontwikkeling in) het werk van de Amerikaanse politicologen Robert Dahl en Charles Lindblom. De keuze voor een analyse van het werk van auteurs uit de zogenaamde pluralisme-school is gebaseerd op de overweging, dat de theorie van het pluralisme in belangrijke zin een afspiegeling vormt van de bestaande westerse politieke stelsels. De theorie beschrijft en rechtvaardigt in hoge mate hun inrichting en heeft deze tegelijkertijd mede bepaald. Om de sociale, politieke en bestuurlijke problemen te onderzoeken waarmee deze stelsels heden ten dage kampen, is het derhalve op zijn plaats om de uitgangspunten van de pluralisme-theorie te expliciteren en te evalueren. Hierin kunnen immers reeds de kiemen liggen van de huidige problemen.
Het politieke systeem in de huidige westerse liberale democratieën zou men met Dahl en Lindblom kunnen definiëren als een ‘polyarchie’ (1953). Nauw hiermee verbonden is een specifieke, met name door Lindblom (1959, 1963, 1965) onderzochte ‘incrementalistische’ wijze waarop beleid tot stand komt. De polyarchie en het incrementalisme zijn beide gebaseerd op een aantal metafysische, epistemologische en ethische uitgangspunten die typerend zijn voor het westerse liberale of humanistische denken. Belangrijke voorbeelden hiervan zijn de overtuigingen, dat er vele nastrevenswaardige, doch geregeld confligerende waarden zijn die, wanneer zij botsen, onvermijdelijk tegen elkaar moeten worden afgewogen; dat de gewichten van onze waarden mede afhankelijk zijn van de omstandigheden en dat wij daarom, iedere keer nadat deze omstandigheden zijn gewijzigd, de relatieve gewichten van onze waarden moeten herdefiniëren; dat de mogelijkheid om een bruikbare, veelomvattende, consistente normatieve politieke theorie te ontwikkelen zeer beperkt is; dat individuele vrijheid en hieraan verbonden politieke vrijheden als vrijheid van meningsuiting en vergadering gewenst zijn om een ieder in de gelegenheid te stellen een eigen definitie van het Goede leven te formuleren; dat de staat neutraal behoort te staan ten opzichte van de door de burgers geformuleerde concepties van het Goede leven; dat de belangrijkste waarden die individuen in een moderne samenleving nastreven, worden gerealiseerd via groepen en dat individuen vooral via deze groepen hun waarden en belangen uitdrukken en verdedigen; dat de democratie een besluitvormingsmethode vormt met behulp waarvan tegenstrijdige maatschappelijke belangen tegen elkaar worden afgewogen; dat de maatschappelijke werkelijkheid doorgaans veel te complex is om haar zinvol in één theorie te kunnen beschrijven en verklaren; en dat wij beleidsproblemen zelden volledig kunnen begrijpen en in één keer van een oplossing kunnen voorzien. Deze en andere, nog te bespreken, uitgangspunten vormen een enigszins coherent geheel dat kan worden betiteld als de politieke theorie van het pluralisme. In het volgende zal ik dit pluralisme en de samenhangende modellen van politiek en van beleid die er een onderdeel van zijn, kort toelichten. De uitgangspunten van het incrementalisme komen hierbij het eerst aan bod. Deze werpen het scherpste licht op het probleem van de hedendaagse politieke onmacht.
Incrementalistisch beleid kenmerkt zich door een aanhoudende stroom van marginale, door verschillende maatschappelijke actoren of ‘partners’ gedragen beleidsmaatregelen of -aanpassingen. De beleidsmakers trachten hierbij niet zozeer een welomschreven langetermijndoel te realiseren. Eerder pogen zij een practische bijdrage te leveren aan het verlichten van een dringend kortetermijnprobleem. Het beleid komt stukje voor stukje, incrementeel, tot stand in een continu proces van onderhandelingen tussen belanghebbenden uit de samenleving, het bedrijfsleven, de politiek en de overheidsbureaucratie. De besluitvorming is het product van een niet aflatend conflict over de instrumenten, waarden en doeleinden van het te voeren beleid.
Pluralisten achten het incrementalisme zowel een descriptief als een prescriptief model. Het geeft niet alleen een feitelijke beschrijving van de beleidsprocessen in open westerse democratieën, het biedt hiervan ook een normatieve rechtvaardiging. Anders ligt dit met het zogenaamde synoptische model, dat de pluralisten definiëren als de tegenhanger van het incrementalisme. Dit model zou vooral prescriptief van aard zijn en in de praktijk zelden of nooit gerealiseerd (kunnen) worden. Zij die binnen dit model menen of pogen te werken gaan uit van een fundamentele consensus onder de verschillende actoren over de instrumenten, waarden en doeleinden van het beleid, van een hoge mate van maakbaarheid van de samenleving en van de beschikbaarheid van voldoende informatie, kennis en kunde om dit mogelijk te maken. Synoptisch beleid komt tot stand door een uitputtende, rationele afweging van de alternatieve instrumenten (en hun consequenties) om een rationeel gepland, langetermijndoel te realiseren.
Ter verklaring van de samenhang tussen incrementalisme en democratie wijzen de pluralisten er doorgaans onder andere op, dat het bestaan van vele invloedrijke, van de staat en van elkaar onafhankelijke en door eigen waarden en belangen voortbewogen organisaties kenmerkend is voor open, democratische samenlevingen. In onze westerse politieke stelsels beïnvloeden de individuele burgers niet primair via een directe vorm van democratie het overheidsbeleid. Zij doen dit veeleer indirect via het zogenaamde maatschappelijke middenveld, het geheel van min of meer autonome organisaties dat als een intermediair en een buffer tussen de individuele burger en de staat fungeert. De vooraanstaande rol die deze organisaties spelen, is één van de redenen waarom Dahl en Lindblom niet van een democratie, maar van een polyarchie spreken. Als gevolg van hun activiteiten worden beslissingen niet door één rationele actor, vanuit één centraal punt genomen, maar gefragmenteerd (disjointed). Het uiteindelijke resultaat van hun veelal tegengestelde belangen en invloeden is een min of meer ‘organisch’ gegroeid geheel van maatregelen, afspraken en gewoonten: een onvermijdelijk wankel, voorlopig compromis zonder een diepgaande achterliggende ratio, zonder een coherent en consistent plan ter realisering van een verreikend, welomschreven doel.
Kiest men voor een open democratische samenleving, dan kiest men volgens de pluralisten dus ook voor een incrementalistisch beleid. Ter verdere rechtvaardiging van het incrementalisme benadrukken zij voorts onder meer, dat de meningsverschillen over de doeleinden en instrumenten van het beleid te groot zijn, dat de samenleving te complex en te gefragmenteerd is en dat de beleidsmakers over te weinig kennis, informatie en middelen beschikken om op verantwoorde wijze verstrekkende en veelomvattende beslissingen te kunnen nemen. Het is daarom beter voornamelijk marginale wijzigingen van de status quo door te voeren en geleidelijk ‘voort te modderen’. Bij kleine aanpassingen kan minder fout gaan en zijn eventuele misgrepen eenvoudiger te corrigeren. Bovendien worden marginale veranderingen in het algemeen eerder aanvaard dan radicale. De maatschappelijke steun die, zeker in een democratie, voor het welslagen van overheidsbeleid onontbeerlijk is, wordt dus eenvoudiger verkregen.
3 Twijfels over incrementalisme en polyarchie binnen de politicologie
Vanaf het einde van de jaren zestig kentert in de politicologie de waardering van het incrementalistische beleidsmodel en van het polyarchische politieke model dat hier mede aan ten grondslag ligt. Juist omdat zij behoren tot de grondleggers van de betreffende ideeënstelsels is het opmerkelijk, dat ook Lindblom en Dahl in toenemende mate door twijfels zijn bevangen. Meer en meer is men zich in de literatuur drie vragen gaan stellen. Ten eerste, in welke mate leveren deze modellen (nog) een adequate empirische beschrijving van de bestaande politieke en beleidspraktijk? Ten tweede, dienen wij deze modellen en praktijken (nog) wel zo positief te waarderen, dit zeker gezien de aard van de problemen waarvoor de westerse samenlevingen zich vandaag gesteld zien? En, ten derde, wat zijn de eventuele alternatieven?
Vooral de rol van de belangengroepen, die centraal staat in de theorie van het pluralisme, is men kritischer gaan bezien. Zo wijst Dahl op de mogelijkheden dat deze groepen sociale ongelijkheden helpen continueren, de burgerzin of het besef van een algemeen belang ondermijnen, de publieke agenda verwringen, en de burger van de controle over deze agenda afhouden (1976, 1982, 1994c, 1998). Is het pluralisme niet vervallen, zo luidt onder meer de vraag, tot een wat Theodor Lowi (1969) noemt, interest-group liberalism waarin oligarchisch georganiseerde belangengroeperingen, al dan niet samen met ambtelijke organisaties, in een ondoorzichtig onderhandelingsproces die beslissingen nemen, die in een waarlijke democratie aan de politiek zijn voorbehouden?
Lindblom heeft zich in zijn kritiek op belangengroeperingen geconcentreerd op, wat hij typeert als, de ‘geprivilegieerde positie’ van het bedrijfsleven (1976, 1977, 1990, 2001). Aanvankelijk stelden hij en andere pluralisten private ondernemingen op één lijn met andere onafhankelijke organisaties. De eenzijdigheid van de belangen die ondernemers behartigen, zouden andere belangengroepen compenseren. In zijn latere werk noemt Lindblom dit een onvergeeflijke naïveteit. Ondernemingen beschikken over onvergelijkbaar meer politieke hulpbronnen (geld, kennis, organisatie, relaties) en dus politieke macht dan andere belangengroeperingen. Daarnaast, en belangrijker, zullen hun vertegenwoordigers altijd een meer dan gewillig oor bij de overheid vinden, daar deze voor haar publieke legitimiteit in hoge mate afhankelijk is geworden van het functioneren van de private sector. Lindblom acht het voorts naïef om te veronderstellen dat ondernemingen volledig via de markt worden gestuurd en dat dus uiteindelijk de consumenten hun beleid bepalen. Ondernemers nemen tal van besluiten met vergaande gevolgen voor individuen, groepen en zelfs samenlevingen, die hen niet of nauwelijks door de markt, casu quo de consument, worden opgedrongen. Het betreft hier onder meer besluiten over de vestigingsplaats, de te gebruiken technologie, de productontwikkeling of innovatie, de bemensing van het management, de beloningsstructuur, de arbeidsverhoudingen. De beslisbevoegdheid over deze maatschappelijke kwesties is in onze liberale politieke systemen goeddeels aan individuele ondernemers overgedragen. Bijgevolg bevinden zich volgens Lindblom in deze systemen de facto twee elites: een politieke, die de burgers nog enigszins, maar veel te beperkt, ter verantwoording kunnen roepen en een economische, die grotendeels vrij spel heeft.
Een ander probleem van de huidige polyarchische stelsels hangt eveneens samen met de positie van belangengroeperingen. Dahl en Lindblom (1976: xxii) achten dit hun onvermogen om collectieve doeleinden te realiseren. De betreffende stelsels zijn voornamelijk ingericht om de verzoening van tegengestelde particularistische belangen mogelijk te maken en om machtsconcentraties te voorkomen. Zeker de grondleggers van de Verenigde Staten hadden niet als doel om politieke macht te creëren en effectief te maken, maar om haar te beteugelen. Bovendien waren zij sterk geneigd het bestaan van een algemeen belang te ontkennen en politiek vooral op te vatten als een voortdurend onderhandelingsproces over de verdeling van schaarse materiële en immateriële hulpbronnen. Dit verklaart de grote plaats die belangengroeperingen en onderhandelings- en ruilprocessen hierin innemen. Het gevaar dreigt nu volgens Dahl en Lindblom dat deze sociaal-politieke systemen ‘structureel onmachtig’ blijken te zijn om een nieuwe categorie van problemen het hoofd te bieden. Deze problemen zijn niet distributief, maar collectief van aard. De milieuvervuiling, de uitputting van grondstoffen, de tweedeling in de samenleving en de kloof tussen de rijke en de arme landen zijn hiervan voorbeelden. Lindblom vreest dat de bestaande polyarchieën onvoldoende mogelijkheden bieden voor de noodzakelijke mobilisatie van meerderheden en voor het noodzakelijke collectieve handelen. Er zal ruimte geschapen moeten worden voor de realisatie van publieke belangen daar de polyarchie, schrijft Lindblom reeds in de jaren zeventig, anders niet zal kunnen overleven (1977: 166).
Als gevolg van het, mede door de belangengroepen veroorzaakte, onvermogen van het politieke bestel om dringende publieke belangen te verwerkelijken, is voorts zijn legitimiteit onder druk komen te staan. Ook Dahl en Lindblom constateren dit. In navolging van velen schrijft de politicoloog P.B.Lehning in het midden van de jaren tachtig, dat er geen overeenstemming (meer) bestaat over het antwoord op de vraag wat de juiste politieke orde is, wat de taken van de staat behoren te zijn en wat rechtvaardige eisen aan de overheid zijn. Dit leidt er volgens hem toe dat georganiseerde ‘deelbelangen ongelimiteerd worden nagejaagd en zo het “algemeen belang” .. in gevaar brengen’ (1986: 6). Er is geen consensus meer over normatieve criteria op basis waarvan de beleidsmakers de overdaad aan vaak tegengestelde eisen die vanuit de samenleving aan het openbaar bestuur worden gesteld, tegen elkaar kunnen afwegen of kunnen afwijzen. Dit heeft een permanente overvraging en overbelasting van de overheid tot gevolg. Velen bevelen om deze reden een fundamenteel politiek debat aan over de waarden en doeleinden van onze samenleving, een debat waaraan het merendeel van de betrokken politicologen overigens vervolgens zelf nauwelijks een bijdrage levert.
De kwestie is, kortom, of de beleidsmakers binnen de bestaande polyarchische politieke systemen (nog) in staat zijn om door incrementalistisch beleid de problemen van de huidige tijd op te lossen. Vergt een antwoord op problemen als milieubederf, broeikaseffect, biotechnologie en -industrie, sociale uitsluiting en desintegratie, ‘urban sprawl’, gebrek aan politieke legitimiteit, de voortdurende uitbreiding van de economische sfeer, de tijdsdruk waaraan mensen steeds meer worden blootgesteld, criminaliteit, de snelle verbreiding van klinische depressies en gevoelens van onbehagen, wantrouwen en eenzaamheid (Lane 2000), et cetera, niet meer politieke visie en sturing dan deze modellen van politiek en beleid genereren? Zijn incrementalisme en polyarchie niet te zeer verbonden (geraakt) met immobilisme, stuur- en richtingloosheid, kortzichtige particularistische belangenbehartiging en beperkte instrumentele rationaliteit om (nog) een uitweg te kunnen bieden? Of, specifieker: wanneer men, zoals de Amerikaanse pluralisten oorspronkelijk hebben gedaan, modellen van politiek en beleid ontwerpt die uitgaan van een gefragmenteerde, geïndividualiseerde en onbeheersbare samenleving waarin geen gedeelde opvattingen bestaan over het algemeen belang, kan men zich er dan nog over verbazen wanneer de betreffende samenlevingen in toenemende mate al deze kenmerken gaan vertonen?
4 Bevestiging van de polyarchie en het incrementalisme in de politiek
Binnen de politieke wetenschap groeien er dus vanaf het einde van de jaren zestig gaandeweg meer en meer twijfels over het polyarchische en incrementalistische model. Onder tal van politici, journalisten en andere opiniemakers, echter, neemt de populariteit van deze modellen in de jaren tachtig en negentig steeds grotere vormen aan. Het zouden juist de bestaande westerse politieke orden zijn die hun superioriteit boven alle andere modellen hebben bewezen. Zij markeren zelfs ‘het einde van de geschiedenis’: alle maatschappijen ontwikkelen zich naar deze organisatievorm en het zou ook gebleken zijn dat zij de hoogst haalbare is. De ineenstorting van het ‘communistische’ Oostblok zou ‘het gelijk van rechts’ en de superioriteit van ‘het liberalisme’ hebben aangetoond. Wereldwijd, zo poneert onder anderen Francis Fukuyama (1989), zal de politiek van nu af aan uit niet meer bestaan dan een eentonige, eindeloze reeks incrementele beleidsaanpassingen en verzoeningen van materiële belangentegenstellingen. De ‘Grote Verhalen’ zijn uitgelezen. De ‘geïndividualiseerde’ burgers zijn trouwens mondig, onafhankelijk en autonoom geworden en hebben ook geen behoefte meer aan collectieve idealen en organisaties. De politiek zou deze emancipatie behoren te honoreren door de samenleving te bevrijden van knellende regelingen, instituties en structuren.
Het is een visie op de maatschappelijke werkelijkheid die vele politici, journalisten en andere opiniemakers uitdragen en die zij tegelijkertijd met het eigen denken en handelen bevestigen. Concepten als deregulering, privatisering, marktwerking, decentralisering, flexibilisering, individualisering zijn vanaf de jaren tachtig de leidmotieven in het publieke debat.[2] De modernisering van de samenleving krijgt door dit, voornamelijk in clichés verwoorde, gedachtegoed een enorme additionele impuls. Tegelijkertijd groeit binnen de samenleving het onbehagen over het bestaande politieke systeem. De ‘kloof tussen de burger en de politiek’ en de wijdverbreide desinteresse in en het cynisme over de politiek worden veelbesproken thema’s. De gegroeide euforie over het eigen gelijk frustreert echter een grondige analyse van de oorzaken van dit onbehagen.
Ook de in Europa en in de twintigste eeuw belangrijkste tegenstander van een ongebreidelde en onbeheerste modernisering, de sociaal-democratie, blijkt voor het ‘moderne’ gedachtegoed vatbaar. Het socialisme was, stelde ik reeds hierboven, een protest tegen een samenleving die vooral op functioneel rationele wijze is georganiseerd. Substantiële rationaliteit stond centraal in zijn maatschappijvisie. Socialisten verzetten zich tegen individualisering wanneer dit voornamelijk gedefinieerd dreigde te worden als een toeneming van negatieve vrijheid. De positieve vrijheid beschouwden zij van niet minder belang (cf. Blokland 1995).[3] Zij bestreden differentiëring en individualisering wanneer deze processen de ontplooiing van dit vermogen tot zelfbepaling dreigden te frustreren en wanneer deze processen vooral leken te leiden tot een kille, atomistische contractsamenleving. Ook de sociaal-democratie is echter inmiddels ‘gemoderniseerd’. De eisen van de moderne tijd en de moderne kiezer zouden het verwerpen van tal van traditionele uitgangspunten en idealen noodzakelijk hebben gemaakt. De sociaal-democratie is samen met het marktliberalisme een katalysator van de modernisering geworden. Pogingen zijn opgegeven om cultuurpolitieke doeleinden te realiseren, die afwijken van waar de bestaande maatschappelijke processen ons brengen.
Belangrijke gesignaleerde problemen van de liberale systemen als particularisme en richtingloosheid verhielpen sommige sociaal-democraten door het probleem te herdefiniëren. Zij stelden dat men slechts van onbestuurbaarheid kan spreken wanneer men het uitgangspunt koestert, dat de overheid in principe in staat is de maatschappij te beheersen en te leiden. Laat men dit uitgangspunt vallen, hetgeen de pluralisten altijd al deden, dan behoeft men zich ook minder zorgen te maken over de ervaren machteloosheid. Een dergelijke redenering is bijvoorbeeld te vinden in het in 1982 door het wetenschappelijke bureau van de Partij van de Arbeid gepubliceerde boek De Illusie van de ‚Democratische Staat‘. [4] De socioloog Paul Kalma betoogt hierin op intelligente wijze, dat een democratische staat in een open pluralistische samenleving onvermijdelijk bloot staat aan vele verschillende en vaak tegenstrijdige wensen en invloeden en vanzelfsprekend weinig mogelijkheden heeft om de burgers een bepaald gedragspatroon af te dwingen. Een sterke staat is derhalve per definitie onmogelijk in een democratie. De democratie moet ook niet worden gezocht in de relatie tussen staat en samenleving, doch in de samenleving: in de relaties of conflicten tussen maatschappelijke groeperingen. De politiek dient primair het procedurele kader te scheppen waarin de desbetreffende ‘horizontale coördinatie’ kan plaatsvinden. Deze ‘sociale democratie’ dient zo veel als dat mogelijk en wenselijk is de politieke democratie, de verticale coördinatie tussen staat en maatschappij, te vervangen. Nadien is deze ontwikkeling van het denken vele malen binnen de Partij van de Arbeid bekrachtigd. Zij staat ook niet op zich, maar is exemplarisch voor de veranderingen die zich in de loop van de jaren tachtig en negentig binnen een belangrijk deel van de Europese sociaal-democratie hebben voorgedaan.[5] Het Engelse ‘New Labour’ van de socioloog Anthony Giddens en de politicus Tony Blair is hierin het verst gegaan.[6]
Het postmodernisme vormt een andere belangrijke hedendaagse bekrachtiging van het pluralisme. Zijn aanhangers nemen de fragmentatie, versplintering, onkenbaarheid, onvoorspelbaarheid en chaos van de werkelijkheid als uitgangspunt, verwelkomen dit alles zelfs als een bevrijding, en transformeren het filosofisch pluralisme dat aan het politiek pluralisme ten grondslag ligt in relativisme en scepticisme (zie voor een Nederlands voorbeeld: Frissen 1991, 1996 en 1999). Hierdoor versterken zij in ongekende mate de neiging der pluralisten te veronderstellen, dat geen enkel belang algemeen valt te rechtvaardigen en dat beleid zelden meer kan zijn dan het ongeplande product van een veelvoud van invloeden en doeleinden. De traditionele politiek wordt opgegeven.
Dahl en Lindblom hebben de ontwikkeling van het politieke en publieke debat met verbazing en ook enigszins droef gestemd gevolgd. Van schijnbare verdedigers van het bestaande politieke bestel zijn zij, vanaf het midden van de jaren zeventig, gaandeweg veranderd in gedreven critici. Het is curieus dat de ontwikkeling die zij in hun denken doormaken tegengesteld is aan die van het merendeel van de West-Europese sociaal-democraten: terwijl Dahl en Lindblom opschuiven van het sociaal-liberalisme naar de sociaal-democratie, begaan de laatstgenoemden deze weg in de andere richting. Terwijl dus de Europese sociaal-democraten meewerken aan het omvormen van de bestaande verzorgingsmaatschappijen naar Amerikaans model, bepleiten Dahl en Lindblom krachtiger dan ooit de introductie van West-Europese verzorgingsarrangementen in de Verenigde Staten. Terwijl de sociaal-democraten de overheid afzweren als het belangrijkste instrument voor maatschappelijke sturing en politieke wilsuiting en haar meer en meer zien als slechts één van de deelnemers aan, wat Lindblom (1965) betitelt als, processen van partijdige wederzijdse aanpassing, bepleiten Lindblom en vooral Dahl een centraler en krachtiger rol voor dezelfde overheid. Terwijl de sociaal-democraten de mogelijkheid om visies op het algemeen belang te argumenteren meer en meer relativeren, bepleit vooral Dahl in toenemende mate de ontwikkeling van dergelijke visies. Terwijl de sociaal-democraten de politiek steeds minder zien als de organisatie van effectieve meerderheden op basis van beredeneerde utopieën, pleiten Dahl en Lindblom juist voor een dergelijke invulling van de politiek en nemen zij afstand van het polyarchische alternatief: de strijd tussen minderheden om de verdeling van de beschikbare gelden, privileges en posities. Terwijl de sociaal-democraten meewerken aan processen van privatisering, deregulering, decentralisering, waarschuwen Dahl en Lindblom hiertegen. Terwijl de sociaal-democraten het vrije ondernemerschap in al zijn manifestaties aanvaarden en bevorderen, bepleiten Dahl en Lindblom een vergaande democratisering van de private sector. Et cetera.
De merkwaardige situatie doet zich, kortom, voor dat een groot aantal politici, journalisten, postmodernistische academici en andere opiniemakers in de jaren tachtig en negentig het einde van de geschiedenis en de eindoverwinning van het (markt)liberalisme proclameert, terwijl tal van politiek theoretici zich in toenemende mate genoodzaakt zagen zich van dit algemeen bejubelde liberalisme te distantiëren en werden bevangen door Another state of mind.[7] Wat op theoretisch niveau kan, blijkt op practisch niveau nauwelijks te lukken. Het pluralistische stelsel reproduceert zichzelf en lijkt niet in staat deze reproductie te doorbreken.
5 Vragen
Kortom, in dit boek staan verschillende vragen centraal. Ten eerste, in hoeverre hebben burgers in een door de modernisering getekend politiek systeem, een systeem dat bij uitstek wordt beschreven en gerechtvaardigd door het pluralisme, (nog) mogelijkheden om gezamenlijk invloed uit te oefenen op de inrichting en de ontwikkeling van hun samenleving? Wat zijn, met andere woorden, de gevolgen van de processen van rationalisering, individualisering en differentiëring voor de democratie? Deze kwestie is niet nieuw. Reeds aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw hielden tal van politieke en sociale theoretici zich met haar bezig. Representatief voor de in deze tijd geformuleerde denkbeelden en bij uitstek relevant voor ons doel zijn de ideeën van Weber, Mannheim en Schumpeter. Gedrieën leveren zij een diepgaande analyse van de modernisering en een expliciete en coherente formulering van een door de moderniteit doordrenkt denken over politiek en democratie. De sociale en politieke problemen die de modernisering in hun opvatting veroorzaakt, confronteren bovendien bij uitstek onze tegenwoordige samenleving. Het vermogen deze problemen op te lossen, bepaalt de politieke geloofwaardigheid van de pluralistische theorie en de huidige maatschappelijke orde.
Het is, ten tweede, merkwaardig dat de in deze inleiding kort beschreven tegengestelde ontwikkelingen van het Amerikaanse pluralisme en de Europese sociaal-democratie hebben kunnen plaatsvinden. De betreffende ontwikkelingen hebben zich afgespeeld binnen, voor wat betreft hun sociaal-economische en politieke ordening, redelijk vergelijkbare samenlevingen en gedurende eenzelfde periode. De wijzigingen die zich in het sociaal-democratische gedachtegoed hebben voltrokken, zijn doorgaans voorgesteld als een onontkoombare ‘modernisering’ of aanpassing aan ‘de realiteit’. Wat is echter de relatie tussen ‘de realiteit’ en een politieke theorie? Wanneer hier inderdaad sprake was van onontkoombaarheid, hoe kunnen Dahl en Lindblom dan ideeën propageren die Europese sociaal-democraten juist afzweren? Het is een gegeven dat het sociaal-democratische gedachtegoed in belangrijke mate de ontwikkeling heeft gevolgd van de binnen de samenleving vigerende ideeën en sentimenten. Maar wat heeft deze laatste ontwikkeling bepaald? Zou het in het algemeen zo kunnen zijn dat sociaaldemocraten en liberals, maar ook conservatieven en christendemocraten, geen andere optie hebben om de ideeën en sentimenten te volgen die door dezelfde modernisering worden gevormd die zij zouden willen beheersen? Opnieuw een reden te meer om de politieke consequenties van de modernisering nader te onderzoeken.
Een laatste, met het voorgaande samenhangende vraag betreft de kwestie van vooruitgang in ons denken. Veel tegenwoordige sociale en politieke theorieën en analysen vertonen een grote gelijkenis met theorieën en analysen uit vroeger tijden, ook al zijn de betrokkenen zich hiervan zelden bewust. Dit betrekkelijke gebrek aan vooruitgang is uiteraard deels inherent aan de wetenschapstheoretische mogelijkheden van de betreffende disciplines die in hun aard van een fundamenteel andere orde zijn dan de natuurwetenschappen. Daarnaast is zij evenwel het gevolg van een wijdverbreid gebrek aan kennis over de ontwikkeling van het eigen vakgebied en dat van relevante verwante vakgebieden[8], alsmede van een algemene hang naar vernieuwing en originaliteit.[9] Op zoek naar erkenning weigeren politicologen in toenemende mate voort te bouwen op of zelfs maar kennis te nemen van het werk van voorgangers. Bijgevolg kunnen zij voortdurend suggereren het wiel te hebben uitgevonden. Omdat boeken die ouder zijn dan drie jaar niet alleen uit de schappen van de winkels verdwijnen, maar vrij snel daarna ook uit het collectieve geheugen van de betrokken wetenschapsbeoefenaren, is de kans klein dat iemand deze vorm van wetenschappelijk bedrog zal opmerken.[10] Eén van de motieven om het werk van Weber, Mannheim, Schumpeter, Dahl en Lindblom over de laatste halve eeuw te analyseren, is te onderzoeken in hoeverre theorieën en inzichten van soms bijna een eeuw oud inmiddels inderdaad zijn verouderd. Het zal blijken dat dit werk een opmerkelijke actualiteit bezit en naadloos valt te passen in tegenwoordige debatten over de toestand en de toekomst van onze politieke stelsels.
Noten
[1] Voortbordurend hierop maakt Karl Mannheim het analoge onderscheid tussen substantiële en functionele rationaliteit (zie hoofdstuk 3). Van het eerste is sprake wanneer iemand een gebeurtenis waardeert en begrijpt vanuit een breder kader. De betrokkene poogt om vanuit een bepaald waardenpatroon de werkelijkheid als een betekenisvol geheel te ervaren en te bevatten. Van het tweede is sprake wanneer er georganiseerd wordt gehandeld om zo effectief en efficiënt mogelijk een bepaald doel te realiseren. In dit geval spreekt men ook wel van instrumentele rationaliteit.
[2] Yergin en Stanislaw, die de betreffende trends vooral toejuichen, schrijven in hun The Commanding Heights: The Battle Between Government and the Marketplace that is Remaking the Modern World: ‘Today .. governments are privatizing. It is the greatest sale in the history of the world… Everything is going – from steel plants and phone companies and electric utilities to airlines and railroads to hotels, restaurants, and nightclubs. It is happening not only in the former Soviet Union, Eastern Europe, and China but also in Western Europe, Asia, Latin America, and Africa – and in the United States… In a parallel process that is more far-reaching and less well understood, they are also overturning the regulatory apparatus that has affected almost every aspect of daily life in America for the last six decades… The world over, governments have come to plan less, to own less, and to regulate less, allowing instead the frontiers of the market to expand.’ (1998: 13) Op vergelijkbare wijze stelt Perry Anderson in de New Left Review (2000): ‘For the first time since the Reformation, there are no longer any significant oppositions – that is, systematic rival outlooks – within the thought-world of the West; and scarcely any on a world-scale either… whatever limitations persist to its practice, neo-liberalism as a set of principles rules undivided across the globe: the most successful ideology in world history’ (2000: 17).
[3] In this all socialism had an ambivalent attitude to the Enlightenment. On the one hand it embraced many of its individualistic, naturalistic values, values it therefore shared with liberalism. On the other hand socialists agreed with much of the conservative critique on the Enlightenment. This focused on the liberal abstract view of man and the disruptive effects of a unbounded market on community life (cf. Berki 1977: 18ff; Parekh 1975). A telling manifestation of modernization is that political parties that used to be carriers of this conservative critique, have become fierce defenders of market-liberalism. This liberalism pre-eminently undermines the same family- and community-values these parties state to defend. Examples are the British Conservative Party since Thatcher, the German Christen-Democratic Union since Kohl, the Dutch Christen-Democratic Union since Lubbers and the American Republican Party since Reagan.
[4] Het is op zijn minst curieus te noemen, dat Dahl in hetzelfde jaar Dilemmas of Pluralist Democracy: Autonomy vs. Control uitbrengt, een boek waarin veel van de uitgangspunten van De Illusie van de ‘Democratische Staat’ krachtig worden genuanceerd (zie Deel III).
[5] Voor overzichten, zie: Cuperus & Kandel 1998 and Cuperus, Duffek & Kandel 2001.
[6] To the defense of Giddens it must be said that he, other than e.g. Ulrich Beck (1994), at least in theory acknowledges that new social movements, single-issue groups and other associations of citizens can never take over where government is failing and can never stand in place of political parties. These groups, he rightly writes, ‘cannot as such govern. One of the main functions of government is precisely to reconcile the divergent claims of special-interest groups, in practice and in law.’ (1998: 53) Taking this serious implies, in my view, the building of exactly that kind of political parties New Laborites consider as old-fashioned.
[7] Another State of Mind is de titel van Lindbloms ‚presidential address‘ van 1981 aan de leden van de American Politial Science Association. Hij gaat hierin in op zijn groeiende twijfels over enige van de centrale, zelden betwijfelde uitgangspunten van het pluralisme.
[8] Het gebrek aan kennis onder politicologen van de intellectuele geschiedenis van het eigen vak lijkt sinds de Tweede Wereldoorlog voortdurend toe te nemen. Dahl klaagde hierover reeds veertig geleden (1961b: 25). Onder anderen Farr (1988: 1175), Ricci (1984: 313) en Farr, Dryzek & Leonard (1995: 5) volgden hem.
[9] Uiteraard is originaliteit van belang daar wetenschappelijke vooruitgang hiervan afhankelijk is. Echter, schrijft David Ricci, ‘novelty is also forced upon all scientist as a form of self-advertisement, since elaborating the obvious engenders boredom whereas highlighting the unusual attracts favorable attention. Under the circumstances, there exists the possibility that in some fields of science, where many truths are fully known, the emphasis on novelty will detach itself from social utility and come to constitute little more than its own reward. A considerable gap between truth and novelty seems to have materialized in the field of political studies.’ (1984: 231)
[10] Hoe hoog de omloopsnelheid van publicaties is, illustreert het recente A New Handbook of Political Science (1996). De auteurs pogen hierin in ruim achthonderd pagina’s een ‘state of the art’ te geven van de politieke wetenschap. In een appendix van het overzichtsartikel van de redacteuren Goodin en Klingemann (1996: 27) is berekend hoe lang publicaties in deze discipline meegaan. Hiertoe is uitgezocht in welke jaren de 3403 publicaties zijn gepubliceerd die de diverse auteurs in het handboek aanhalen. Het blijkt dat tweederde van het werk niet ouder is dan twintig jaar en dat slechts 8,6 per cent is gepubliceerd vóór 1960 (overigens blijkt ook dat Dahl op drie collega’s na de meest geciteerde politicoloog aller tijden is en Lindblom de meest geciteerde specialist op het terrein van ‘public policy and administration’). Deze hoge omloopsnelheid zou kunnen duiden op een enorme wetenschappelijke vooruitgang: de literatuur veroudert zeer snel. Ik vrees evenwel dat hier andere mechanismen werkzaam zijn. Vergelijkbare mechanismen constateert Herbert Gans in de sociologie. Zie zijn ‘Sociological amnesia: The shortness of the discipline’s attention span’ (1992).