Boekmancahier: Kwartaalschrift over Kunst, Onderzoek en Beleid, Jg.2, Nr.4, 1990, pp.164-8.
~~~
Toen Jan Kassies in 1988 afscheid nam als voorzitter van de Boekmanstichting werd hem een bundel opstellen over cultuurspreiding aangeboden met de titel ‚In ons diaconale land‘. Het was een somber boek. In 1983 had Kassies in een nota voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geconcludeerd, dat ‚het beleid der cultuurspreiding goeddeels is mislukt‘, en in deze essaybundel werd onder meer een poging ondernomen om deze mislukking te verklaren. De belangrijkste oorzaak die door een aantal, zich op Bourdieu beroepende sociologen werd genoemd, was mogelijk nog meer somberstemmend dan Kassies‘ conclusie: (de burgerlijke) kunst en cultuur pasten goedbeschouwd niet in het cultuurpatroon van de lagere sociaal-economische klassen. Een ramp was dit overigens ook weer niet: de voornaamste functie die cultuur vervult, is dat zij mensen helpt zich van anderen te onderscheiden. Cultuurspreiding kan derhalve eigenlijk niet worden gerechtvaardigd, daar niet kan worden aangetoond dat de cultuur waarmee de hogere (burgerlijke) klassen zich distantiëren, waardevoller is dan die van de lagere strata. Treffend was de verzuchting van de sociologe In ‚t Veld-Langeveld in de Epiloog van het boek: ‚Ook al is begrip voor kunst te leren, het leren stuit af op de onwil die ontstaat waar kunst wezensvreemd is aan de levensstijl van bepaalde sociaal-economisch gedefinieerde bevolkingsgroepen… Achteraf heb ik me ook wel eens afgevraagd, wat ons, cultuurspreidingsidealisten, in de jaren vijftig bezielde om mensen zonder noodzaak iets te willen opdringen dat zij zo duidelijk niet lustten.‘ [i]
Recentelijk is Kassies opnieuw een essaybundel over het betreffende onderwerp aangeboden: het door Mirjam Westen geredigeerde Met den tooverstaf van ware kunst: cultuurspreiding en cultuuroverdracht in historisch perspectief (Leiden: Martinus Nijhoff, 1990). Ditmaal gaat het over ‚Cultuurspreiding en cultuuroverdracht in historisch perspectief‘, en deze bundel kan derhalve misschien enig licht werpen op de vraag wat ‚cultuurspreidingsidealisten‘ in het verleden heeft bezield. En mogelijk wat sommige mensen die het goed voor hebben met de kunsten en de letteren, met de beschaving dus, nog immer bezielt. Oude argumenten om cultuur te spreiden kunnen immers nog altijd van kracht zijn.
Twee zaken staan in het boek centraal. In de eerste plaats wordt de enorme toeneming beschreven van het aantal culturele instellingen, participanten in culturele activiteiten, en cultuurproducten die vanaf de achttiende eeuw in West-Europa waarneembaar is. Dit ging gepaard met de ontwikkeling van de, vooral door geletterden en gegoeden gedragen overtuiging, dat cultuurdeelname een heilzame werking heeft op het individu en op de nationale beschaving als geheel. Tal van organisaties trachtten derhalve vanaf de achttiende eeuw de cultuur onder de bevolking te spreiden. In de tweede plaats gaat het boek in op de motieven achter deze ‚cultuurspreidingsideologie‘. De redactrice van de bundel, de kunsthistorica Mirjam Westen, onderscheidt hier drie belangrijke impulsen: ‚de Verlichtingsidealen met betrekking tot opvoeding vanaf de achttiende eeuw; het gedachtengoed van het socialisme vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw; en de opvattingen over de verzorgingsstaat vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw.'(p.8)
In haar openingsartikel beschrijft Westen de relatie tussen de kwantitatieve groei van het aantal culturele activiteiten en instellingen, en de kwalitatieve veranderingen in dit cultuuraanbod voor wat betreft inhoud, vorm en functie. Zij illustreert dit aan de hand van de ontwikkeling van het schouwburgwezen, de beeldende kunsten en de musea in Frankrijk en Nederland. Toneelopvoeringen werden bijvoorbeeld aanvankelijk door de erkende cultuurdragers met de nodige argwaan tegemoet getreden en eerst een beschavende werking toegedacht nadat zij zich in de negentiende eeuw hadden geconformeerd aan de kwaliteitsmaatstaven van de, meestentijds uit de gegoede en geletterde standen afkomstige ‚kenners‘. Tegelijkertijd nam echter de populariteit van de schouwburgen onder de lagere sociaal-economische klassen aanmerkelijk af.
Interessant is Westens beschouwing over de vraag of de burgerlijke cultuur typisch ‚burgerlijk‘ is. Interessant omdat, zoals we zagen, dit heden ten dage vaak als oorzaak wordt aangevoerd voor het mislukken van het cultuurspreidingsbeleid. Westen laat zien dat het betreffende begrip zijn intrede deed op het moment dat de geletterde burgerlijke standen in de achttiende eeuw hun stempel op de cultuur gingen drukken. Zij verenigden hierbij elementen van zowel de elitecultuur van de aristocratie als van de volkscultuur. Deze cultuur wordt aldus eerder gedragen door geletterde stadsbewoners, dan door een duidelijk af te bakenen sociaal-economische klasse. Zij stelt: ‚Als het onderzoek naar de burgerlijke cultuur één zaak duidelijk maakt, dan is het wel dat deze begrippen geen vastomlijnde betekenis hebben. Het adjectief burgerlijk laat zich niet herleiden tot een homogene publieksgroep of een afleesbare, ondubbelzinnige inhoud of stijl van een boek of kunstwerk. De omvang en samenstelling van dit publiek verschuiven constant, dank zij de verstedelijking en de spreiding van welvaart en alfabetisme over meer bevolkingslagen. Het „burgerlijke“ publiek kan dan ook niet tot één sociaal-economische stand of klasse worden herleid..‘ (p.33) Hooguit kan gesteld worden dat dit publiek bestaat uit alfabeten en dat deze, zeker in de achttiende eeuw, nu eenmaal meer in de gegoede bovenlagen te vinden zijn, dan in de lagere strata (Mijnhardt stelt dan ook in zijn bijdrage dat men beter van ‚ontwikkeldencultuur‘ kan spreken (p.41)). Het is voorts opvallend dat in de loop der tijden de betreffende cultuur zich in toenemende mate ‚verzelfstandigt‘: zij is steeds minder verbonden met en gebonden aan bepaalde maatschappelijke groeperingen en opdrachtgevers (kerken, aristocratie, bourgeoisie) en gaat meer en meer ‚in debat met zichzelf‘.
In het tweede hoofdstuk komen we iets meer te weten over de motieven die achter de cultuurspreidingsactiviteiten lagen. Wijnand Mijnhardt schetst hier het ontstaan en de ontwikkeling van de seculiere en culturele genootschapstraditie in West-Europa vanaf de Italiaanse Renaissance. Ook in Nederland bestond aan het begin van de negentiende eeuw een uitgebreid netwerk van culturele genootschappen, gezelschappen en maatschappijen die de cultuurspreiding, in ieder geval onder de eigen leden, een belangrijke waarde toedichtten. Zij organiseerden tentoonstellingen en lezingen, schreven prijsvragen uit, publiceerden verhandelingen, exploiteerden bibliotheekjes en leesportefeuilles et cetera. Tussen de 3 en 5 procent van de bevolking was rond 1810 bij een van deze genootschappen betrokken. Het is duidelijk dat deze instellingen van groot belang zijn voor de groei en verandering in de sociale samenstelling van het culturele publiek in deze tijd.
Het bekendste Nederlandse genootschap is de Maatschappij tot Nut van ‚t Algemeen, die in 1784 te Edam werd opgericht door hervormingsgezinde intellectuelen die meenden dat zij, waar de overheid het liet afweten, een taak hadden in het oplossen van de economische en sociale malaise van die tijd. Zij waren geïnspireerd door de gematigde Verlichting en meenden derhalve dat de mens tot verbetering in staat was, mits hij zich liet leiden door deugd, godsdienst en rede. Kennis werd beschouwd als de sleutel tot deze vervolmaking. Het Nut hield zich derhalve bezig met onderwijshervormingen en het verbreiden onder alle bevolkingsgroepen van kennis van geografie, geschiedenis, wiskunde, toegepaste natuurkunde en van de kunst van lezen en schrijven. Mede door zijn inspanningen ontwikkelde zich zo een nationale cultuur die een cohesie terugbracht in een samenleving die door de groei van kennis en de ontwikkeling van de techniek haar traditionele, lokale of regionale gemeenschapsbeleving was kwijtgeraakt. In de negentiende eeuw, mede onder invloed van de frustrerende ervaringen van de Franse inlijving, werd het creëren of waarborgen van de Nederlandse culturele identiteit ook expliciet een doel. De spreiding van de kunsten, wetenschappen en letteren onder het gehele volk beschouwde men hierin een onontbeerlijk instrument.
In het derde essay, getiteld: ‚Over socialisme en kunstopvoeding in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw‘, schetst Marc Adang de wijze waarop organisaties als de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond (ANDB) en het verlicht-liberale ‚Kunst aan het Volk‘ de cultuurspreiding zagen als politiek strijdmiddel en het socialisme als de uitverkoren brenger van opvoeding en kunst. Cultuurspreiding was een strijdmiddel omdat spreiding van kennis uiteraard ook spreiding van macht betekende en omdat ‚het moeilijk was om meer loon en vrije tijd te vragen zolang het beeld overheerste dat dit alleen de uitspattingen zou doen toenemen‘. Daarnaast was er sprake van ‚diep medelijden en bekommernis‘, van sociaal rechtvaardigheidsgevoel dus, gericht op een achterban die tot op dat moment niet de gelegenheid had gekregen zijn talenten te ontplooien en te profiteren van de verworvenheden van de westerse beschaving. Adang citeert in dit verband Henri Polak, de mede-oprichter en eerste voorzitter van de ANDB: ‚.. hier te schrijven over arbeiders, verhinderd zich in hun jeugd te ontwikkelen, eensdeels geestelijk afgestompt door het harde werken in jonge jaren, niet wetend, niet genieten kunnende het schoone en majestueuze in de kunst, is overbodig. Wij allen, wij voelen het min of meer aan den lijve. Kunst was tot heden, in haar hoogste uiting, bijna uitsluitend te voelen als ’n prachtige heerlijke lichtstraal in ‚t leven van hen die de kunst hebben leeren begrijpen, voor de meer gegoeden‘. (p.81) Om dit ‚leren begrijpen‘ te bevorderen, organiseerde de Commissie voor Maatschappelijk Werk (1903-1909) van de ANDB, aanvankelijk met groot succes, lezingen over wetenschappelijke, politieke en culturele onderwerpen, leesclubs, cursussen, et cetera.
Een ander motief om een cultuurspreidingsbeleid te voeren, komt naar voren in het artikel van Hans Eijsink over de volksconcerten die in het begin van deze eeuw in Amsterdam gegeven werden. De bestuurders van de N.V. Het Concertgebouw hadden, naast filantropische redenen, ook een zakelijke drijfveer: door concerten voor mensen met een kleine beurs te organiseren, kon men met een grotere kans van slagen een beroep op het gemeentebestuur doen om het orkest te subsidiëren. De socialistische gemeenteraadsleden werd aldus een argument uit handen geslagen om geen gemeenschapsgelden te spenderen aan de particuliere hobby van een kleine geprivilegieerde klasse. Ook Florian Diepenbrock wijst op dit motief in zijn bijdrage ‚De ontwikkeling van de culturele structuur in Nederland.‘ Hij schetst hoe tal van culturele instellingen oorspronkelijk werden gecreëerd door een ‚kleine initiatiefrijke, visionaire en risicodragende groep gegoede burgers‘ en hoe ‚oplopende kosten en afnemende pionierszin‘ de betreffende instellingen rond de Eerste Wereldoorlog gaandeweg in de sfeer van de subsidiërende overheden deed belanden (p.159). De notabelen wisten namelijk met succes een beroep te doen op het culturele geweten van de overheid – zij had een taak te vervullen in het verbreiden van het ware, het schone en het goede – en daarmee op haar geldbuidel [ii].
De opkomst in het interbellum van de massamedia radio en film gaf een volgende krachtige impuls aan de overheidsbemoeienis met de cultuur(spreiding). Diepenbrock stelt, dat ‚angst voor de technische mogelijkheden van de nieuwe media, maar vooral voor de politieke, massapsychologische en sociaal-culturele effecten die deze konden oproepen, na de laatste Wereldoorlog mede (hebben) geleid tot de inhoudelijke interventie van de overheid in de sfeer van de cultuur en tot een stevige impuls voor een verdere kwantitatieve uitbouw van ’s lands culturele infrastructuur‘.(p.163) De professie zelf, de betrokken kunstenaars, speelden natuurlijk met graagte en met succes op deze ontwikkeling in. Beide partijen zorgden aldus gezamenlijk voor een ‚infrastructurele explosie‘ in de sfeer van de kunsten. De ‚inhoudelijke‘ bemoeienis van de overheid met de cultuur viel overigens naar mijn indruk wel mee – Van der Leeuw, op wie in dit verband altijd wordt gewezen, was korter dan een jaar aan het bewind en had nauwelijks invloed.
Merkwaardig is dat, met uitzondering van Mirjam Westen, geen der auteurs een ander, duidelijk aanwezig motief van de naoorlogse overheid noemt: het in de ideologie van de verzorgingsstaat passende, democratische streven iedere burger de mogelijkheid te geven te participeren in culturele activiteiten en mede hierdoor zijn talenten te ontplooien. In navolging van mensen als Bourdieu, Elias en De Swaan lijkt het in Nederland bon-ton geworden om van iedereen en alles direct het slechtste te denken. Het was, meen ik, George Bernard Shaw die over deze geneigdheid reeds opmerkte: ‚A pessimist is a man who thinks everybody is as nasty as himself and hates them for it‘.
Hoe dan ook, keren we terug naar de vraag van In ‚t Veld-Langeveld waarmee we begonnen, dan zien we dat een groot aantal verschillende motieven een rol heeft gespeeld in de pogingen de cultuur te verspreiden: idealisme, angst, eigenbelang, filantropie, paternalisme, groepsegoïsme, machtsverwerving, maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel, nationalisme, vooruitgangsgeloof, het streven naar gelijkheid en rechtvaardigheid, enzovoorts. In een tijd waarin ieder pogen tot cultuurspreiding al snel wordt teruggebracht tot elitisme en minachting, en cultuurverwerving tot distinctiedrang, kan het geen kwaad deze drijfveren uit het verleden nog eens op een rijtje te zetten. Daarin schuilt de verdienste van dit boek. Op de vraag welke motieven vandaag nog plausibel zijn, geeft het echter helaas geen antwoord. Dit gebeurt ook niet in de laatste twee artikelen van deze bundel: dat van Nico Laan over ‚Het belang van letterenstudie in historisch perspectief‘ en van Thijs Pollmann over ‚Het maatschappelijk belang van kunstwetenschappen, geschiedbeoefening en taalkunde‘. Het betreft hier opnieuw zonder meer lezenswaardige artikelen, maar ze hangen er eigenlijk een beetje bij. Dit brengt mij op een algemene kritiek op deze bundel: het ontbreken van een duidelijk theoretisch of historisch kader. De lezer dreigt somtijds te verdrinken in een stortvloed van details waarvan de functie niet helemaal duidelijk is. Dit kader werd wellicht oorspronkelijk geschapen in de hoorcolleges van de cursus Kunst, Letteren en Maatschappij van de letterenfaculteit van de Rijksuniversiteit Utrecht, colleges waarvan, zo valt in de Inleiding te lezen, ‚de stof‘ van dit boek deel uit maakt. Helaas zijn echter niet alle lezers in de gelegenheid geweest deze cursus te volgen. Zij zullen derhalve mogelijk met een enigszins gedesoriënteerd gevoel achterblijven.
Noten
[i]. H. van Dulken, A. Köbben e.a.(red.) In ons diaconale land: ppstellen over cultuurspreiding. Amsterdam: Boekmanstichting /Van Gennep, 1988, p.155
[ii]. Ook Ton Bevers wijst in zijn bijdrage op dit fenomeen (p.130). Zijn artikel was echter reeds in ‚In ons diaconale land‚ opgenomen en door de schrijver dezes besproken in Socialisme & Democratie (1988, no.12). Op deze plaats wordt er derhalve niet meer op ingegaan.