Facta: Sociaal-Wetenschappelijk Magazine, Jg.9, Nr.2, 2001, pp.10-16. De originele uitgave is hier: Charles E. Lindblom heroverweegt de markt

~~~

Charles Lindblom (1917), een van de belangrijkste naoorlogse politicologen, is terug. Elf jaar na wat sommigen als zijn laatste boek beschouwden, Inquiry and Change: The Troubled Attempt to Understand and Shape Society, verschijnt deze maand The Market System : What it is, how it works, and what to make of it. Voor het eerst probeert Lindblom met zijn werk een groot, algemeen publiek te bereiken. Zijn motivatie hiertoe komt mede voort uit zijn in de loop der jaren sterk toegenomen ergernis over deuiterst oppervlakkige en eenzijdige wijze waarop heden ten dage over de markt wordt gedacht. Evenals andere processen van ‘spontane wederzijdse aanpassing’ heeft de markt grote verdiensten en Lindblom laat niet na deze in zijn boek breeduit te meten. Maar dit instrument van maatschappelijke ordening kent ook zeer grote tekortkomingen. Mensen lijken dat in de tegenwoordige marktliberale euforie steeds meer te vergeten. Tijd daarom voor een gedegen en evenwichtige heroverweging van de vrije markt.

Lindbloms wetenschappelijke carrière, die in de economie begon, loopt sterk parallel aan die van Robert Dahl (1915) en Robert Lane (1917). Gedrieën arriveerden zij eind jaren veertig op Yale University en samen maakten zij haar politicologische faculteit gedurende lange tijd tot het middelpunt van de discipline. Dahl en Lindblom vestigden samen hun naam met Politics, Economics, and Welfare (1953), een magistraal boek over maatschappelijke ordening. Zij wegen hierin op uitputtende wijze de voor- en nadelen van vier verschillende technieken van sociale beheersing en coördinatie: de markt, de hiërarchie (met name de bureaucratie), de polyarchie en bargaining. De zorgvuldigheid waarmee zij onderzoeken welke techniek, al dan niet in combinatie met andere technieken, in welke domeinen tot optimale maatschappelijke resultaten leidt, is ongeëvenaard.

De aandacht van Dahl is altijd primair gericht geweest op de politieke theorie van het pluralisme; Lindblom heeft zich in hoofdzaak bezigge­houden met de beleidsprocessen binnen de door deze theorie beschreven samenlevin­gen. Zoals gebruikelijk binnen het pluralisme gaat hij er vanuit, dat er onder de burgers geen consensus bestaat over een definitie van het algemeen belang en dat de samenleving bestaat uit een groot aantal groepen en instellingen die in voortdurende onderlinge concur­rentie eigen doel­einden nastreven. Evenals pragmatisten als James en Dewey meent Lindblom voorts, dat waarden en doeleinden niet in abstracto, maar slechts in een concrete context kunnen en moeten worden gedefi­nieerd en dat er, ondanks meningsverschil­len over de doeleinden van beleid, vaak wel overeenstemming kan worden bereikt over zijn instrumenten. Nauw verbonden met het pragmatisme is zijn overtuiging, dat beleidsmakers te weinig kennis en informatie over de maatschappij bezitten om verantwoord veelomvattende en verstrekkende beslissingen te kunnen nemen en daarom beter via een behoedzaam trial and error kunnen trachten hanteer­bare kortetermijnproblemen op te lossen. Lindblom houdt in deze geest een krachtig pleidooi voor incrementalisme: het stukje voor stukje, in een eindeloze, continue stroom van marginale beleidsaanpassingen, trachten te verbeteren van de bestaande situatie, in de wetenschap dat onze kennis en kunde uiterst beperkt zijn en dat grote sprongen voorwaarts daarom bijna altijd tot mislukken gedoemd zijn. Critici van Lindbloms incrementalisme hebben dit overigens vaak verward met conservatisme. Het voorstander zijn van marginale beleidswijzigingen zegt echter niets over het tempo waarin deze wijzigingen zich zouden moeten opvolgen en over hun richting.

Kenmerkend voor Lindbloms denken is verder dat hij de analogie tussen de economische markt van goederen en de electo­rale markt van stemmen uitbreidt tot de vorming van be­leid. Belang­hebbenden onder­handelen met elkaar op een beleids­markt over de instrumen­ten en doeleinden van beleid en op een vergelijkba­re wijze als op een economi­sche markt gebeurt, worden individuele handelingen hierbij op een niet bewust nage­streefde wijze op elkaar afge­stemd. Dit proces zorgt er tevens in hoge mate voor dat de verschillende waarden die binnen een gemeen­schap leven, op evenredige wijze door het beleid worden gerepre­sen­teerd. De structuur van de beleidsmarkt is echter voor Lindblom geen gegeven: de politiek kan en moet deze markt regu­leren. Vastge­steld dient, onder meer, te worden welke partijen op deze markt, onder welke condities, met elkaar onderhandelen en hoe sterk hun relatieve posities hierbij zijn. Mochten dus in de onderhandelingen tussen de belanghebbenden over, bijvoorbeeld, de toekomst van de veeteelt in Nederland de belangen van het milieu en de dieren onvoldoende worden beschermd, dan is het een taak van de overheid de onderhandelingspositie te versterken van die groepen die wel adequaat voor deze belangen opkomen.

Beleid is voor Lindblom dus niet de resultan­te van de voorkeuren van electorale meerder­heden, maar komt tot stand in een voortdurend onderhan­delingsproces tussen gepassioneer­de minderheden. Niettemin vormt het uiteindelijke beleid een neerslag van de in de maatschap­pij levende waarden en overtuigingen en kan het veelal op de instem­ming van de meerderheid rekenen. Daarenboven argu­menteert Lindblom dat een politieke besluitvorming waarin door vele onafhan­kelijke maatschappelijke organisaties wordt gepartici­peerd, niet alleen concen­traties en misbruik van macht voor­komt, hetgeen de gebruikelijke invalshoek van de pluralisten vormt. Hij betoogt bovendien dat een dergelijke besluitvorming een aanmerkelijk rationeler, even­wichtiger en legitiemer beleid voort­brengt dan een centraal geleid systeem.

De uitwerking en rechtvaardiging van deze thesen vormt het leidmotief van Lindbloms werk in de jaren zestig en zeventig. Dit gebeurt vooral in zijn A Strategy of Decision: Policy Evaluati­on as a Social Process (1963) en zijn The Intelligence of Democra­cy: Decisionma­king through Mutual Adjustment (1965). Beide zijn klassiekers in de politicologie, hoewel er, zoals zo vaak, waar­schijnlijk veelvuldiger naar wordt verwezen dan in gelezen.

Het is opmerkelijk dat veel van de ideeën over beleidsvorming die Lindblom in de jaren vijftig en zestig ontwikkelde, bijkans gemeengoed zijn geworden in de jaren tachtig en negentig, maar dat bij Lindblom zelf het roer vanaf het einde van de jaren zeventig op een aantal terreinen omgaat. Manifestaties hiervan zijn Politics and Markets (1977), Inquiry and Change (1990) en nu dus The Market System. Zo wekte Lindblom in de jaren zestig de suggestie, dat hij er, samen met vele andere pluralisten, vanuit ging dat er geen groepen of instellin­gen zijn, die op de beleidsmarkt een buitengewoon geprivile­gieerde onder­han­delingspositie bezitten. Zodra dit wel het geval was, zou zich in de regel een maat­schappe­lijke tegenkracht, een nieuwe actie- of pressie­groep, ontwikkelen die de balans zou herstellen. Deze suggestie gaat in zijn latere werk ondubbelzinnig van tafel. Met name ondernemingen beschikken over onvergelijkbaar meer politieke hulpbronnen (geld, kennis, organisatie, relaties) en dus politieke macht, dan andere belangen­groeperingen. Daarnaast, en belangrijker, zullen hun vertegenwoor­digers altijd een meer dan gewillig oor bij de overheid vinden, daar deze voor haar publieke legitimiteit in hoge mate afhanke­lijk is geworden van het functioneren van de private sector. Een regering valt bij een hoge werkloosheid. Lindblom acht het voorts naïef om te veronderstellen dat onder­ne­mingen volledig via de markt worden gestuurd en dat dus uiteindelijk de consumenten hun beleid bepalen. Onder­nemers nemen tal van besluiten met vergaande gevolgen voor individuen, groepen en zelfs samenle­vingen, die hen niet of nauwelijks door de markt, casu quo de consu­ment, worden opgedron­gen. Het betreft hier onder meer besluiten over de vestigingsplaats, de te gebruiken technolo­gie, de productont­wik­ke­ling of innovatie, de bemensing van het management, de belonings­structuur en de arbeidsverhoudingen. De beslisbe­voegdheid over deze maat­schappelijke kwesties is in onze liberale politieke systemen goeddeels aan individuele ondernemers overgedragen. Bijgevolg bevinden zich volgens Lind­blom in deze systemen de facto twee elites: een politieke, die de burgers nog enigszins, maar veel te beperkt, ter verant­woording kunnen roe­pen en een economische, die grotendeels vrij spel heeft. Het laatste zeker ook omdat zij samen met de andere elites een enorme invloed uitoefenen op de waarden en ideeën waarin mensen gesocialiseerd worden, waarden en ideeën die steevast de positie van de elites bevestigen.

Ondanks de zware kritiek van Lindblom op de tegenwoordige maatschappelijke orde blijft hij een uiterst voorzichtige hervormer. De omschrijving die Robert Dahl in 1993 in een vriendenboek van Lindblom gaf, is daarom treffend: ‘Bold critic, cautious reformer, sceptical but hopeful rationalist’.

Interview

Vanaf Politics and Markets en daarna in Inquiry and Change benadrukt U de enorme beperking (impairment) van het denken van burgers door elites, met name elites die verbonden zijn aan het bedrijfsleven. Dit thema komt ook terug in Uw laatste boek. Wat verstaat U onder deze impairment ?

De geschiedenis zie ik als een lang proces waarin de samenleving is opgedeeld in een elite en een massa. Elites kunnen tal van gedaanten hebben. Soms onderscheiden zij zich enkel door hun exclusieve bezit van paarden, een bezit waarmee zij een machtspositie kunnen verwerven en beschermen tegenover degenen zonder paarden. Soms danken zij hun positie aan hun rijkdom en aan al de zaken die zij hiermee kunnen kopen. En soms is sprake van een gekozen elite. Maar net als alle andere elites probeert ook zij haar positie te continueren en liefst te versterken. Er is een lang historisch proces van een voortdurend terugkerende strijd tussen een elite die haar macht probeert te bestendigen, en een massa die probeert deze te beheersen en in te perken. De geschiedenis bestaat natuurlijk uit meer dan uit deze strijd, maar hij is een elementair onderdeel. In sommige samenlevingen behouden de elites hun privileges door tamelijk grove, onverbloemde dreigingen met geweld of door daadwerkelijk geweld. Zij pakken op, zij moorden, zij terroriseren. Deze methoden zijn echter op de lange termijn betrekkelijk kostbaar en ineffectief. Daarom zoeken de elites meer menselijke, minder verwerpelijke, meer legitieme methoden. En dus proberen zij de geest te veroveren: zij verkondigen het evangelie van de eerbied, de competentie, de gehoorzaamheid, het belang van hiërarchie, de waarde van ongelijkheid, de gevaren van gelijkheid, de gevaren van de scepsis en de twijfel, de noodzaak van vertrouwen … het leidt tezamen, niet tot een weloverwogen samenzwering, maar tot een stilzwijgende, impliciete verkondiging en erkenning van een boodschap die uitermate effectief is voor het verdedigen van de privileges van de maatschappelijke elite. De effectiviteit zie je in de mate waarin de boodschap wordt aanvaard. Zoals Bob Lane al jaren geleden constateerde in zijn boek over politieke ideologie (1962), leven wij in een samenleving die diep wantrouwend staat tegenover gelijkheid, ook al lijkt het volstrekt evident dat meer gelijkheid velen ten goede zou komen. Een tegenwoordige samenleving kan buitengewoon makkelijk bang worden gemaakt met het vooruitzicht van meer gelijkheid. Mensen hebben een diep respect voor hiërarchie en leiderschap. Het uit zich het meest irrationeel en gevaarlijk in nationalisme en patriottisme. Ik kan verder gaan, maar je begrijpt wat ik wil zeggen. Mijn visie is dat niemand aan de massieve, eenzijdige en unilaterale boodschappen ontsnapt waarin deze waarden – subtiel, impliciet en expliciet, open en verborgen – worden overgedragen. Dit geldt niet minder voor de elites zelf: ook zij gaan er uiteindelijk in geloven. Al deze beperkingen – dit gedachteloos aanhangen van waarden als hiërarchie, gehoorzaamheid, ongelijkheid, vertrouwen – vormen een grondniveau van impairment dat ons belemmert helder, onbevooroordeeld te denken over politiek en economie. Wij hebben geen goede economische en politieke systemen omdat wij enorm belemmerd zijn en worden in ons vermogen goede systemen te onderkennen en te ontwerpen.

De vraag is natuurlijk hoe wij ooit deze impairment kunnen doorbreken.

Dat is extreem moeilijk en ik ben dan ook diep pessimistisch. Niettemin, op de hele lange termijn gaan we vooruit. De huidige situatie is beter dan in, zeg 1850. En 1850 was beter dan 1750. Wanneer je bereid bent te denken in perioden van honderd jaar, dan is er een stijgende lijn. Misschien zijn perioden van honderd jaar de kortste intervallen waarin enige vooruitgang valt te bespeuren. Uiteraard zijn er geregeld terugvallen, maar over het geheel genomen zie ik toch een langzame, incrementele vooruitgang.

Wanneer we ons toch even op de korte termijn concentreren, op welke wijzen zou de kwaliteit van het publieke debat, de diversiteit van de visies die circuleren, kunnen worden verbeterd? In Uw boek pleit U er onder meer voor bedrijven wettelijk te verbieden nog langer geld te steken in het beïnvloeden van de meningsvorming – geen politieke bijdragen meer, geen onderzoekssubsidies, et cetera.

Zeer veel communicaties in onze samenleving zijn niet gericht op het informeren, maar op het beheersen van mensen. Bijna alle communicaties vanuit het bedrijfsleven en vanuit de politiek zijn pogingen om mensen te beheersen en te sturen. Er is geen sprake van een gezonde competitie tussen ideeën waarin ondernemers en politici hun bijdrage leveren. Zij overstemmen alle andere mogelijke participanten. Daarnaast representeren zij geen werkelijke alternatieven: de advertentieboodschappen van ondernemingen overlappen elkaar en hetzelfde geldt voor de boodschappen van de meeste politici – zie Bush en Gore. Ook kan moeilijk worden volgehouden dat hun boodschappen empirisch onderbouwd zijn en de waarheid respecteren. Wij zijn er zo aan gewend geraakt dat reclameboodschappen en uitlatingen van politici bezijden de waarheid zijn, dat wij ons er zelfs niet meer over opwinden. Het niveau van het politieke debat heeft onder invloed van de massamedia en marketingtechnieken een dieptepunt bereikt. Nog verder versterkt zijn hierdoor de patronen van circulariteit: de voorkeuren van de mensen zijn niet authentiek maar zijn grotendeels gevormd door de elite. De democratische idee dat deze elite beheerst wordt door de massa, is hierdoor volkomen gecorrumpeerd. Er is een enorme industrie ontstaan die zich in opdracht van de elites in de politiek en het bedrijfsleven bezighoudt met het beïnvloeden van burgers en consumenten. Alles lijkt hierin gepermitteerd, zolang het maar werkt. Deze industrie is geen noodzakelijk onderdeel van een marktsysteem, ook al zijn we aan haar aanwezigheid gewend geraakt. Ten behoeve van het bestrijden van impairment kunnen we dan ook zonder. Er is geen enkele reden waarom wij ondernemingen op dit terrein als rechtspersonen zouden moeten opvatten, die recht hebben op het verspreiden van meningen en het participeren in de publieke discussie. Op dezelfde wijze als ondernemingen geen stemrecht hebben, hebben zij omwille van hun functioneren geen recht nodig op het ondersteunen van politieke campagnes, het verspreiden van politieke opvattingen, het ondersteunen van wetenschappelijk onderzoek, educatie of de kunsten. Evenmin is er een reden om aan te nemen dat marktsystemen in elkaar zouden klappen wanneer ondernemingen niet langer wordt toegestaan hun producten te adverteren.

Het idee van impairment impliceert dat de aanwezigheid van pluriforme informatie niet het enige probleem is. Het probleem is ook dat het iemand moet interesseren. De socioloog Alan Wolfe interviewde langdurig een zeer groot aantal middenklassers uit suburbs in heel Amerika (One Nation After All, 1998). Wat hem opviel was dat deze mensen betrekkelijk ruimdenkend waren op het terrein van de verhouding tussen mannen en vrouwen, ouders en kinderen, blanken en zwarten, allochtonen en autochtonen. Maar hun interesse in anderen was puur lokaal en particulier. Alles wat met politiek had te maken en de onmiddellijke leefwereld oversteeg, had hun belangstelling verloren. Het gaat hen goed en de rest zoekt het maar uit.

Een paar dingen. Wanneer je praat over de cirkel van mensen en onderwerpen waarin deze buitenwijkers interesse kunnen opbrengen, dan is deze cirkel natuurlijk deels biologisch bepaald. Het tegenwoordige totale gebrek aan interesse is echter ook een gevolg van impairment – een sociaal product – en daarom kunnen we er in principe iets aan doen. Er is ruimte voor hoop. Mensen zijn op vele wijzen beperkt in hun denken over politiek: politiek is niet interessant, geeft weinig prestige, geeft weinig voldoening. Zeker in de Verenigde Staten hebben zij vanaf de middelbare school geleerd politiek actieve mensen te zien als enigszins destructieve elementen van het sociale leven. Enerzijds leren wij dus onze schoolkinderen dat zij moeten stemmen, en anderzijds zeggen wij tegen ze: ‘doe nooit iets meer dan dat, want politiek is een smerige zaak!’

Tweede punt. Het is denkbaar dat wij nimmer een buitengewoon humane en democratische samenleving zullen hebben, ook niet wanneer mensen aanmerkelijk ‘ontperkt’ (disimpaired) zouden zijn. Het is goed mogelijk dat de democratische droom een onmogelijke droom is en dat samenlevingen voor altijd voorbestemd zijn verre benaderingen van de democratie te zijn, en voor altijd enorm onrechtvaardig, ongelijk en onnodig hardvochtig. Maar opnieuw kan je de vraag stellen, ‘hebben we een grotere vechtkans wanneer het probleem biologisch of sociaal is?’ Ik denk dat de doctrine van impairment ons iets meer hoop geeft op een betere toekomst.

Ten slotte, hoe groot moet de cirkel zijn van politiek actieve mensen om de samenleving enigszins ten goede te veranderen? Hoeveel intelligentie moeten we mobiliseren? Naar mijn idee hoeven we niet van iedereen een ideale burger te maken en een politieke activist. Er is hier een mooie parallel tussen marktgedrag en politiek gedrag. Wanneer ik vroeger college gaf in elementaire economie, dan vertelde ik over de druk op aanbieders om de prijzen laag te houden. Er waren dan altijd studenten die opmerkten dat wanneer hun moeder een krop sla ging kopen, zij nooit naar de prijs vroeg. Zij was gewend een bepaald assortiment aan levensmiddelen in te slaan en zij kocht dit iedere week, zonder acht te slaan op de prijs. Ik wees er dan altijd op dat hun moeder, net als de meerderheid van de mensen, misschien nooit naar prijzen keek, maar dat sommigen dit wel deden. En op een markt is dat in de regel genoeg. Een kleine minderheid van ongeveer 5 procent van de vragers die de prijzen nauwlettend in de gaten houdt, een swing group, houdt in de praktijk de druk op de aanbieders. Het zou zo kunnen zijn dat een vergelijkbare kleine groep van politiek actieve burgers voldoende is om de kwaliteit van de democratie te verhogen. Misschien ben ik veel te optimistisch, maar het werkt in de markt.

U bent altijd gefascineerd geweest over de mogelijkheden van spontane processen van wederzijdse aanpassing om het menselijk gedrag te coördineren en te beheersen. De markt is hiervan een voorbeeld. Waar komt deze fascinatie vandaan?

Waarschijnlijk het idee dat je iets voor niets krijgt, ik weet het niet (Lindblom schatert). De markt heeft iets magisch. Niemand probeert gedrag te coördineren, maar toch gebeurt het. Je kunt jaren economie studeren – en velen doen dat – zonder ooit tot de ontdekking te komen, dat de markt een zeer krachtig, alomvattend, alzijdig organiserend en coördinerend werktuig is. Maar wanneer je dit eenmaal begrijpt, is het een Aha-Erlebnis. Een deel van mijn fascinatie komt ook voort uit de mogelijkheid parallellen te trekken tussen politieke en marktprocessen. Het is een uitdaging deze te onderzoeken.

De markt wordt doorgaans gedefinieerd als een systeem waarvan competitie het wezen vormt. U definieert haar wezen echter als samenwerking.

Inderdaad. Wanneer economen over competitie spreken, dan moet je niet denken aan twee hardlopers die proberen als eerste over de eindstreep te komen. Competitie in de markt gaat over de onpersoonlijke relatie tussen, laten we zeggen, twee graanboeren, een in North Dakota en een in Kansas. Zij kennen elkaar niet. Zij weten zelfs niet dat de ander bestaat. De een probeert niet beter te zijn dan de ander. Er is geen sprake van vijandschap, rivaliteit of broodnijd. Niettemin organiseert de markt hen in een systeem. Door de markt hebben zij een verre competitieve, onpersoonlijke relatie met elkaar, een relatie die hun gedrag voorspelbaar en niet willekeurig maakt. Om het mogelijk te maken dat mensen in Italië koffie drinken, hebben duizenden mensen, in een onwaarschijnlijk lange keten beginnend bij de koffieplanters in Columbia en eindigend bij een ober in Milaan, met elkaar samengewerkt. Niet bewust, niet uit altruïsme, maar toch hebben zij gezamenlijk iets tot stand gebracht.

U omschrijft de regel die bepalend is voor de werking van het markt systeem als quid pro quo: wat je krijgt, is evenredig aan wat je erin hebt gestopt. Vandaag wordt deze regel meer en meer als volstrekt vanzelfsprekend beschouwd, zowel in economische als ethische zin. U denkt hier anders over.

Ja, ik begrijp inderdaad niet wat hier vanzelfsprekend aan is. Allereerst beloont de markt alleen maar verkoopbare goederen en diensten. Er zijn echter een heleboel buitengewoon waardevolle bijdragen aan de markt en de samenleving die niet op de markt verhandeld worden. Wat heeft de moeder van Bill Gates uit de markt gekregen als beloning voor het opvoeden van Bill? Wat heeft de moeder van Henry Ford gekregen? Wat haalde Einstein uit de markt? Is er iemand die serieus hun bijdragen zou willen ontkennen? Er is een eindeloze rij van mensen die een enorme bijdrage aan de samenleving hebben geleverd en daarvoor niet of nauwelijks door de markt beloond werden en worden. Dus het lijkt mij volstrekt evident dat de markt niet uitbetaald in overeenstemming met wat je erin stopt. Los hiervan begrijp ik absoluut niet waarom wij in ethische zin met deze regel zouden moeten instemmen. Wat is er in godsnaam ethisch aan deze regel? Ik kan het begrijpen wanneer iemand beweert, dat zijn toepassing mensen aanspoort harder en langer te werken en dat de regel dus de output vergroot. Dit is een uitspraak over de empirie die we zouden kunnen toetsen. Misschien klopt het. Maar zodra je dit niveau verlaat en het een vanzelfsprekend ethisch beginsel noemt, dan vraag ik mij af: wat is de basis hiervan? Ik begrijp zijn bekoring niet. Hoe komt men hierbij? Waar komt deze onzin vandaan? De regel lijkt mij totaal willekeurig en gezocht.

Tot slot, onder de mensen die Uw werk in de laatste zes decennia hebben gevolgd, is een lang debat gaande over de kwestie of U in de loop der jaren radicaler bent geworden. Twaalf jaar geleden ging U hierop in in het voorwoord tot Uw Democracy and the Market System. U ontkende voornamelijk. Wat zou Uw antwoord vandaag zijn?

Ik ben meer naar links gaan neigen. Meer dan vroeger ben ik bereid om het marktsysteem te hervormen. Ik ben iets meer bereid te pogen collectieve waarden te realiseren. Maar ik word hier nog altijd gehinderd door een zekere tweeslachtigheid. Ik vind de bestaande politieke en economische arrangementen zo onbevredigend, zo ongelijk, zo onrechtvaardig, en zo irrationeel … ik voel een zekere wanhoop of verbijstering over hoe de dingen zijn, in vergelijking tot hoe ze zouden kunnen zijn. Dit is mijn radicale kant. Maar dan kijk ik naar de incompetentie van de beperkte (impaired) mensen en hun beperkte leiders en dan begin ik erg voorzichtig en conservatief te worden in het aanprijzen van specifieke interventies voor de verbetering van deze maatschappij. En dus blijf ik met mijzelf worstelen. Maar opnieuw, in deze worsteling ben ik meer mogelijkheden gaan zien voor voorzichtige, incrementele, toetsbare interventies in een poging meer respect in onze samenleving te creëren voor collectieve waarden. Ik ben ook radicaler geworden omdat ik het eens ben met de stelling, dat er sprake is van een algehele degeneratie van het politieke proces en het politieke debat. Dit stimuleert weer een radicale, kritische houding en dempt aarzelingen te interveniëren en te proberen er wat aan te doen. Mijn worsteling manifesteert zich pijnlijk wanneer ik bijvoorbeeld denk aan de enorme tekortkomingen van de Amerikaanse Constitutie. Vervolgens vraag ik mij af: ‘zou ik een constitutionele conventie willen om een nieuwe te schrijven?’ Mijn God! Als ik eraan denk welke mensen in deze conventie zouden participeren en welke waarden zij in een nieuwe constitutie zouden schrijven … het zou een catastrofe zijn!

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert