Bespreking van: J.A.A. van Doorn, Rede en Macht, Een inleiding tot beleidsw­etenschap­pelijk inzicht, ’s-Gravenhage: Vuga, 1988. Gepubliceerd in Socialisme & Democratie, Jg.48, Nr.9, 1991, pp.385-90. De PdF is hier: Over waardeloze macht en interventiewetenschap

~~~

Wij leven in een cultuur die wordt gekenmerkt door een diep vertrou­wen in de macht om, met behulp van kennis en wetenschap, de maatschappij vorm te ge­ven. Dit geloof heeft zich de laatste eeuwen, ges­timuleerd door de successen van natuurwetenschap en techniek, langzaam maar zeker ontwik­keld. De hoop en, aanvan­kelijk zeer stellige, verwach­ting in de moderne tijd is, dat niet alleen de natuur, maar ook de samen­leving met behulp van ratione­le kennis beheers­baar kan worden gemaakt. Een heden­daagse uiting van dit techno­logisch kennisideaal en tech­nocra­tisch maatschap­pijbeeld vormt de schier onstuitbare opkomst van de zogenaamde interven­tie­weten­schappen. Deze ‚kundes‘, waarvan de bedrijfs- en de bestuurs­kunde de kernen zijn, hebben zich de laatste jaren afgescheid­en van tradi­tionele academische discipli­nes als de sociologie en de poli­ticologie. Hun succes is zo groot dat zij aan de univer­siteiten deze ‚moederdis­ciplines‘ inmid­dels naar de marge hebben gedrongen.

In zijn boek Rede en Macht, dat een uitwerking vormt van zijn afscheid­scol­lege Relativering van rationaliteit (’s-Gravenhage: Vuga, 1987), analy­seert de socioloog Van Doorn onder meer de opkomst en de toekom­st van deze interven­tiewetenschap­pen. Hij doet dit in het kader van de twee themata die in zijn boek centraal staan: ‚de voortgaande rationa­li­sering van de samen­leving en het streven naar verder­gaande beheersing van maat­schap­pelijke ont­wikkelin­gen.‘ (p.XI)

Het eerste gedeelte van het boek bestaat uit vijf ‚ver­sprei­de verken­ningen‘ waarin steeds een speci­fieke combi­natie van maat­schap­pelijke activiteit en rationaliteit aan de orde wordt gesteld. Van Doorn heeft zich in deze hoofdstukken ten doel gesteld de context­gebonden­heid van rationaliteit te demon­streren: dat wat als rationeel geldt, is louter te be­grijpen en te ver­klaren binnen een concrete sociale en cultu­rele context. In het tweede deel van zijn boek, getiteld ‚Ordening en oor­deel‘, gaat Van Doorn ‚op basis van deze exer­cities systematisch in‘ op het begrip rationaliteit en op het maat­schappelijk proces van ratio­na­liser­ing. Het boek wordt besloten met een (zeer) kritische analyse van de plaats die de kundes in de wetenschap en de maat­schap­pij innemen.

Met een ordening en oordeel kan hier wellicht het best worden begonnen. Rede en Macht vormt een voornamelijk associa­tief geheel. De studie leest zeer prettig weg, de stijl van Van Doorn is zoals altijd fraai en de lezer zal gere­geld interes­sante gedach­ten tegen­komen. Op welke wijze al deze gedachten samenhan­gen, wordt echter niet altijd even duidelijk. Het is frap­pant dat een eerdere recensent in de veron­der­stel­ling verkeerde, ­dat het hier ging om een ‚bundel‘ van los­staan­de ‚essays‘[1]. Maar zelfs wanneer dit het geval is -vol­gens Van Doorn be­treft het hier wel degeli­jk een samenhan­gend ‚boek­ ‚- moet gecon­stateerd worden, dat ook de struc­tuur en composi­tie van de afzonderlijke essays/­hoofd­stukken vaak niet erg sterk zijn. De inleidingen kondigen onvol­doende aan wat komen gaat. Van recapitula­ties, balan­sen, terug- en vooruitblikken of con­clusies is zelden sprake. Waarom iets op een bepaalde plaats wordt behandeld, blijft te vaak vaag en het betoog loopt meer­malen weg. Dit alles geldt zeker voor de studie als geheel.

Van Doorn schrijft in zijn ‚Woord vooraf‘ dat zijn boek ‚wil inleiden, niet tot een weten­schap, nog minder tot een methode en helemaal niet tot een receptuur. Het wil leiden tot in­zicht… en de term is met zorg geko­zen.‘ (p.XII) Een auteur is echter niet verontschuldigd wanneer hij zelf reeds aankon­digt dat hij in analytisch en stilis­tisch opzicht te weinig aandacht aan zijn boek heeft besteed en tal van losse einden niet aan elkaar heeft geknoopt. Zeker niet wanneer het boek op de achterflap wordt aangeprezen als ‚een poging tot synthese van vele jaren studie en erva­ring.‘ Zoiets schept verplichtingen, zeker wanneer de auteur geldt als een van de meest erudiete naoorlogse socio­logen.

Niet­temin heeft Van Doorn ons een aantal zeer behartigens­waardige zaken te melden betref­fende de rationalisering van maat­schappij en wetenschap. In het ver­volg van deze recen­sie zal ik mij beperken tot die delen van het boek, die daad­werkelijk met dit onderwerp, met dat­gene wat in het ‚woord vooraf‘ wordt aangekondigd, samen­hangen.

Doelloos handelen

In het eerste hoofdstuk van het tweede deel, gaat Van Doorn in op de betekenis van het begrip ‚ratio­nali­teit‘. Hij volgt het onder­scheid dat Max Weber heeft gemaakt tussen waarde- en doelrationa­li­teit.

Waarde­rationaliteit be­staat uit het hand­elen op basis van waar­den, ongeacht de consequen­ties, omdat men meent dat zij juist of goed zijn, op redelijke wijze kunnen worden gerecht­vaardigd. De hier­van slechts analy­tisch te onder­scheiden doel­rationaliteit bestaat uit het streven naar beheer­sing van de werke­lijkheid, waarbij het hand­elen wordt ge­rechtvaar­digd door het doel dat men er mee kan berei­ken. Terwijl waarde­rationaliteit een zekere continuïteit in het gedrag en een bepaalde levenshouding met zich meebrengt, resulteert haar tegen­hanger ‚in be­perkte, metho­disch opgezette combinaties van praktische doel­stel­lingen en adequa­te midde­len.‘ (p.130)

Het hierop volgende hoofdstuk heeft als onderwerp de voor de moder­ne wereld kenmerkende rationalisering: het naar de ach­tergrond ver­dwijnen van ‚cultu­rele, morele, politieke en ideolo­gische waarden en doeleinden‘ en het opkomen van ‚orga­nisatori­sche, bureaucratische, techno­cratische en formalis­tische oriënta­ties‘ (p.139). Deze rationali­sering van onze beschaving om­schrijft Van Doorn als ‚een proces van ver­zelf­standiging van rationali­teit‘, van doel­rationali­teit wel te ver­staan: men gaat zich in steeds meer levenssferen in toene­mende mate bezighouden met de perfec­tionering van de midde­len, zonder dat de bij­behorende doeleinden nog ter discussie staan en uitein­delijk resul­teert, in de visie van Weber en Habermas, een doelloos handelen zonder ziel en zin.

Wij zien dit bij uitstek op de terreinen van techniek en industrialisa­tie, maar ook op het gebied van de moraal. Prag­matisme of instrumen­talisme is hier dominant geworden: er wordt steeds minder uitgegaan van een bepaalde uitgewerkte ethiek, meer en meer worden morele problemen stuk voor stuk op hun eigen merites onderzocht en beoordeeld. Het enige crite­rium waaraan men nog houvast heeft, is de effecti­viteit van de interventie. Is deze afdoende ‚dan is er sprake geweest van „goede“ interventie, en wel in beide beteke­nissen: rationeel én moreel verantwoo­rd.‘ (p.149) Op het terrein van het medisch handelen zien we bij voor­beeld dat interventie wenselijk en goed wordt geacht omdat er ef­fectieve interven­tiemidde­len beschikbaar zijn. De zin­gevingsvraag blijft buiten beschouwing. Op het gebied van de criminaliteit is de redena­tie omgedraa­id: vele (‚klei­ne‘) vor­men hiervan worden slechts selec­tief opgespoord en vervolgd omdat deze interventies onvol­doende effectief worden geacht. Ook wordt geregeld van morele oordelen en beslis­singen afge­zien omdat ’niet kan worden bewezen dat bepaalde hand­elingen een aanwijsbaar (nega­tief) effect hebben‘ (p.152). Exces­sief geweld mag dus op de televisie worden vertoond zolang niet ‚wetenschap­pelijk‘ is bewe­zen dat dit de (jonge) kijkers aanzet tot gewelddadig gedrag. ‚In al deze geval­len‘ stelt Van Doorn, ‚ont­breekt het aan ar­gumenten en over­wegingen ontleend aan bepaa­lde culture­le waarden zoals de idee van menselijke waardigheid, respect voor traditie en conventie, morele standaarden en reli­gieuze nor­men. De verschra­ling van het politi­eke debat wordt niet eens opgemerkt.‘ (p.152)

Hoe heeft het zover kunnen komen? Deze vraag kan wellicht worden beantwo­ord aan de hand van een aantal eerdere beschou­wingen in het boek. In het eerste hoofdstuk behandelt Van Doorn de ‚inner­lijke tegen­strij­digheden die individua­lisme en democra­tie kenmerken‘ (p.3). Het liberale individu­alistische maatschap­pijmodel, zoals dat met name in de negen­tiende eeuw werd verdedigd, wordt in zijn optiek geken­merkt door een ‚eigenaardige paradox‘. Binnen dit model worden ener­zijds alle collec­tieve en maatsc­hap­pelijke functies toever­trouwd aan indivi­duen, maar anderzijds wordt erkend dat het vormen van associa­ties wenselijk is om bij voorbeeld collec­tieve goede­ren te kunnen voort­brengen en tegen­wicht te kunnen bieden aan machtige instanties als de staat. In de praktijk heeft de liber­ale maatschap­pelijke orde zich dan ook omgevormd tot ‚een sociaal-pluraal bestel waarin naast de vele, nog altijd actie­ve indivi­duen steeds meer associaties de centrale functies gingen vervul­len‘ (p.11).

In dit verband constateert Van Doorn een tweetal tegen­ge­stelde bewegin­gen gedurende de afgelopen eeuw. Ener­zijds­ een concentra­tie­beweging: individuen hebben steeds meer samen­werkings­verbanden geschapen en in het hiermee gepaard gaande proces van bureaucra­tise­ring, oligarchise­ring en professiona­lisering zijn dezelfde individuen meer en meer de gevangenen van deze verbanden gewor­den. Onze maatschappij is niet opge­bouwd uit perso­nen, maar uit associaties. Anderzijds is er een proces van voort­gaande individualisering waar­neembaar. Wij leven inder­daad in een ik-tijdperk waarin het in­dividu zich steeds minder emotio­neel en moreel betrokken voelt bij de associ­aties waarvan het een onderdeel vormt. Dat deze bewegin­gen tegelij­kertijd kunnen optre­den is te danken aan de moderne reconstructie van het individua­lisme: er wordt in onze maat­schappij systema­tisch ge­poogd een koppeling tot stand te brengen tussen indivi­duele en maat­schappelijke rationa­liteit; met andere woorden, het eigenbelang wordt dusdanig gedefini­eerd dat het maatschappelijk nuttig wordt ge­maakt, en de maat­schappij wordt zodanig ingericht dat ‚het rationele keuze­gedrag van het individu zo goed mogelijk wordt gehonoreer­d‘ (p.16). Door middel van ‚beleid‘, de spil van ons bestel, worden al deze proces­sen zo doelmatig mogelijk afgewik­keld.

In dit beleid, dat in loop der jaren op steeds meer mensen en levenss­feren betrokken is geraakt, verworden personen tot kwantifi­ceer­bare eenheden, verworden burge­rs tot sofi-nummers, alleen­verdieners, voordeur­delers, et cetera. Dit gebeurt niet met opzet, er wordt niet bewust gepoogd de burger van zijn identiteit te beroven en hem ‚klein‘ te maken. Dit proces is inherent aan beleid in een com­plexe, sterk gedifferen­tieerde samen­leving. Het is echter niet het hele ver­haal. Door meer gegevens over indivi­duen te verzamelen, door hen in toenemende mate te categorise­ren, wordt namelijk tege­lijkertijd ook meer recht gedaan aan hun capaciteiten en omstandigheden. De con­clu­sie van Van Doorn luidt dan ook dat het indivi­dualisme niet is afge­schaft, maar is geratio­nali­seerd en geabstraheerd: ‚Meer dan ooit wordt met het individu reke­ning gehouden maar minder dan voorheen wordt hem als persoon recht gedaan.‘ (p.19)

Normatieve integratie

In het tweede, hierop aansluitende, hoofdstuk, analy­seert Van Doorn de wording en waardering van organisaties. Kenmer­kend voor deze verbanden is hun relatief hoge graad van ratio­nali­teit, functiona­liteit en effec­tiviteit, en hun geconstru­eerdheid: ze zijn bewust gescha­pen, niet het resultaat van traditie of spontane actie. Georgani­seerd handelen is ken­merkend voor de moderne tijd. Eeuwenlang is er een proces gaande geweest waarbij aller­lei samenle­vingsfunc­ties van de primaire groepen zijn overgedragen aan speciale organisaties, variërend van bedrijven en scho­len tot ziekenhuizen en bejaar­den­oorden. Deze functie-overdrach­ten stonden en staan in het teken van de voor­uitgang: de gespeciali­seerde orga­nisaties zijn mate­rieel, methodisch en technisch beter uitgerust en werken met lagere kosten.

De grenzen van deze rationali­sering zijn echter vol­gens Van Doorn bereikt en hij constateert dan ook goed­keurend dat voor het eerst een tegenbeweging op­komt waarbij wordt gezocht naar een nieuw even­wicht tussen georga­niseerde en ongeorganiseer­de activi­teiten. Dit zoeken acht Van Doorn gewenst voor een maatschappij ‚die haar rationaliteit wil behouden zonder haar humani­teit te verlie­zen‘ (p.50). Puur rationele organisa­ties missen het vermo­gen zorg te dragen voor voldoende norma­tieve maat­schap­pelijke inte­gratie, ter­wijl zij voor hun func­tione­ren wel zelf afhanke­lijk zijn van een ‚zeker nor­matief gehalte van de samenleving‘ (p.47). Zo is een rationeel geor­ganiseerde belas­ting­dienst weinig effec­tief, wanneer de bur­gers een lage belas­tingmoraal bezit­ten. Deze nood­zakelijke moraal zal door andere ver­ban­den -gezin, buurt, school, et cetera- geschapen moeten worden. Hetzelfde geldt voor de crimi­nalit­eits­bestrij­ding. Van Doorn schaart zich hier achter de commis­sie-Roethof met haar pleidooi voor ‚infor­meel toezicht‘ als comple­ment van het formele strafr­ech­ter­lijk optre­den. En ook in de conceptie van de ‚zorgz­ame samenleving‘ kan Van Doorn zich als socioloog vinden. (Overigens gaat men zich, zeker na dit soort passages, afvragen hoe Van Doorn ooit mede-ondertekenaar heeft kunnen zijn van het Telderss­tich­ting-geschrift Liberalisme, Een speur­tocht naar de filosofis­che grondsla­gen (1988), waarin een bot utilitari­sme en atomisme wordt ver­dedigd. Dat een verlicht conservatief denker als Van Doorn niet gewoon lid is van het CDA, valt voorts waar­schijnlijk slechts te verkla­ren uit zijn aversie tegen kerk en religie [zie bij voor­beeld p.92].)

Het vijfde hoofdstuk heeft als onderwerp de met de wor­ding van de moderne staat gepaard gaande toenemende rationele legitimering van de staatsmacht. De huidige interventiestaat is hiervan een laatste fase. Deze ontleent zijn legitimiteit niet langer aan politieke utopieën en ideologieën maar, op­nieuw, aan de effecti­viteit van zijn interven­ties in de samen­leving. Overheveling, herverde­ling, compensatie en pacificatie zijn typische interven­tievormen. Dat de moderne staat zich moet beperken tot een veelvoud van interventies en niet meer in staat is een sterk centralis­tisch of zelfs planmatig beleid te voeren is onder meer het gevolg van een plura­lisering van ons waardenstelsel en van de sterke diffe­rentiatie van acti­viteiten en rech­ten van burgers: Door het waar­depluralisme wordt het steeds moeilijker ondub­belzinni­ge keuzen tussen verschil­lende belangen en waarden te maken en is men geneigd conflicten af te kopen door alle participanten tevreden te stellen. En individuen komen, al dan niet verenigd in een immer groeiend aantal belangen­groeper­ingen, meer en meer voor hun belan­gen op en beroepen zich hierbij met succes op toege­kende sociale grondrechten, waarvan de effec­tue­ring ‚beleid‘ eist.

Het gevolg van dit alles is een, wat Romein noemde, ‚weder­zijdse doordrin­ging van staat en maatschappij‘: de staat wordt de maatschap­pij inge­zogen -hij krijgt hierbij weliswaar grotere invloed, maar ook grotere verplichtingen- en de maatschappij wordt steeds meer het domein van de staat ingetrokken -de betrok­kenen kunnen hierdoor hun belangen beter behartigen, maar de prijs is dat zij tege­lijktijd afhan­kelijker van de staat worden. In dit proces verliezen beide partij­en aan speelruimte, en verstarring en immo­bilisme kunnen het uitein­delijke resultaat zijn. De feitelijke besluitvor­ming of belan­gen­beharti­ging vindt steeds meer plaats in een grijze zone waar ambte­lijke en particu­liere organi­saties elkaar treffen. De officiële politiek ver­dwijnt meer en meer uit het zicht en hiermee ook de politieke wetenschap en filo­sofie. ‚Het zijn de beleidswe­tenschap­pen die de interventie­staat rugdekking geven.‘ (p.122)

Wetenschapskritiek

De, ten tijde van de Verlichting doorgebroken, interven­tie­wetenschap­pe­lijke idee heeft, zo betoogt Van Doorn in het achtste hoofdstuk, twee kernthema’s: het geloof in technische ingrepen en het geloof in de organiseer­baarheid van het maat­schappelijk bestel. Langs drie wegen tracht men, met name vanaf de negentiende eeuw, de wereld door tal van interventies te verbeteren: ‚door de bestrijding van individueel-men­selijke noden, waarbij de medici voorop gingen; door een effi­ciënte organisatie van de materiële produktie, waaruit het inge­nieursdenken voortkwam; en door het streven naar de verweten­schap­pelijking van het staatsbestuur waarmee de latere werk­zaamheid van technocraten, bestuursk­undigen en planners werd aangekondigd.‘ (p.159) Het zijn de, vooral in de Verenigde Staten ontwikkelde, be­leids- en organisatie­wetens­chappen die van dit laatste streven een uiting en katalysator zijn. Een gemeenschap­pelijk ken­merk van deze disciplines is hun doel­rationaliteit: de doelein­den worden als gegeven beschouwd en men tracht vast te stellen hoe deze zo efficiënt mogelijk kunnen worden gerealiseerd.

Een belangrijk door Van Doorn opgeworpen pro­bleem betreft de objec­tiviteit van de inter­ventieweten­schappen. Dit probleem komt vooral in het laatste hoofdstuk aan de orde. De idee van een objectieve ‚zuive­re‘ wetenschap is in Van Doorns visie door de wetenschaps­kritiek van onder anderen Polanyi, Kuhn, Lakatos en Feyerabend onhoudbaar gewor­den. Weten­schapsbeoefe­ning vindt altijd plaats in het kader van een bepaalde subjec­tieve maat­schappij- en wereldbeschou­wing en het ondersch­eid tussen weten­schap­pelijke en andere kennisvormen is dan ook relatief. Beter dan krampachtig en vergeefs te blijven zoeken naar universele objectiviteit is het om van de nood een deugd te maken en vrij spel te geven aan een veelheid van, door geëngageerde groepen gedragen, maat­schappe­lijke inter­preta­ties: ‚Men mag aannemen dat de culturele en sociale sensitivi­teit van derge­lijke groe­peringen groter is dan van wille­keurige, afstan­delijk opere­rende weten­schapsbeoefenaars. Daarom is er meer kans dat geatten­deerd wordt op verborgen werkelijkheid en op nieuwe ontwik­kelin­gen.‘ (p.194) Acade­mici kunnen niet meer aanbieden dan ‚weten­schap­pelijke stimulantia, alter­natieve formules, extreem toege­spitste en daardoor uit­dagende verklaringen en, voorzover het inter­ven­tieweten­schap­pelijke kennis betreft: intellectuele kweekbedden, proefsta­tions, natuurlijke experimenten.‘ (p.194) De kwaliteit van hun wetenschap­pe­lijke ideeën wordt niet bepaald door ‚waarheid‘, maar door hun intel­lectuele gehalte, originali­teit en atten­derend vermogen. (Het zou overigens interessant zijn wanneer Van Doorn zijn positie ten op­zichte van het postmodernisme van bij voorbeeld Lyotard zou bepalen.) Van Doorn beschouwt de sociale en politieke wetenschap­pen als represen­taties van intellectu­ele redelijkhe­id, een formule die ruimte biedt aan het verbin­den van theo­rie en prak­tijk, van reflectie en inter­ventie en die ‚wel­haast dwingt tot samenwerk­ing tussen de thans ge­scheiden sociale weten­schappen en tot contactleggen met filoso­fie en ethiek, zonder welke de fundamente­le vraag­stukken uit de program­ma’s niet kunnen worden begrepen.‘ (p.195) Dat de praktijk er inmid­dels op de univer­si­teiten bepaald anders uitziet, daarvan is Van Doorn zich overige­ns terdege bewust. Klassieke deugden als openheid, onaf­hanke­lijk­heid en scepticisme ‚zijn als beschrijving van de werke­lijk­heid flink achter­haald‘ (p.195).

In het kader van zijn wetenschapstheoretische kritiek plaatst Van Doorn tot slot drie kanttekeningen bij ieder streven naar invloed door de beoefenaren der interven­tiewetenschappen. Ten eerste overschatten zij vaak hun moge­lijk­heden. Het falen van veel mede door de interven­tie­weten­schappen gedragen overheidsbeleid, een falen dat in de loop van de jaren zeventig eerst goed zichtbaar werd, zou hen tot zelf-analyse moeten bewegen. Ten tweede is hun invloed veelal slechts schijn daar ‚er vaak meer sprake is van legitimering van beleid dan van effectieve beleidsb­eïn­vloeding‘ (p.197). Een bedenkelijk gevolg hiervan is dat de interven­tieweten­schappen in hoge mate bijdragen aan het ver­sterken van het maat­schappelijke rationaliseringsproces. Immers: ‚De zo nood­zakelijke ver­ruiming van het beleidsdenken, met name in norma­tief-politie­ke en socia­al-filosofische zin, blijft daardoor niet alleen achter­wege maar wordt de facto ontmoedigd.‘ (p.197) Van Doorn constatee­rt, ten derde en hierop aanslui­tend, dat de dynamiek van de moderne samen­leving vooral het resultaat is van snelle, autonome, nauwel­ijks door de politiek of maatsc­happij kritisch beschouwde, tech­nologisch-weten­schap­pelijke ontwikkelin­gen. Het zou juist de taak van de interven­tiewetenschap­pen moeten en kunnen zijn ‚zich voort­durend en open­lijk rekenschap (te) geven van de huidige tech­nologi­sche revolutie. Er moet érgens een plaats zijn waar niet in zuiver-academische zin over ‚maat­schappelijke verant­woor­ding‘ wordt nage­dacht.‘ (p.198) Dit klinkt verras­send radi­caal. Is Van Doorn een linkse rakker geworden? Hij schrikt er zelf van en besluit sussend dat ook Edmund Burke al eens iets der­gelijks heeft opgemerkt.

Al met al, ik stelde het reeds, heeft Van Doorn ons een aantal leerzame zaken te melden. Mijn voornaamste kritiek betreft dan ook niet de inhoud van zijn betoog, maar de slordige wijze waarop dit betoog is opgebouwd. Een inhoudelijk kri­tiekpunt zou kunnen zijn dat Van Doorn te weinig de vinger legt op de ken­nis­theoretische wonde van de interventiewetenschap­pen. De kritiek van revisionis­tische wetenschapsfil­osofen als Kuhn en Lakatos wordt wel genoemd, maar niet behandeld. Waaróm de objectiviteit van de betreffende wetenschap­pen ‚begrensd‘ (pp.182-186) is en waaróm dat wat als doelrati­o­neel handelen geldt -een juiste inschatting van een causale relatie tussen be­paalde middelen en doel­einden- in meer of mindere mate cultureel bepaald is, maakt Van Doorn niet echt duide­lijk. Hij consta­teert met betrek­king tot de laatste (funda­mentele) vraag voornamelijk, dat actoren onmo­gelijk over alle relevante infor­matie kunnen be­schik­ken om de resul­taten van hun handelen juist te kunnen voor­spellen (p.133).

Het probleem ligt dieper. Aan de veron­derstelling van een bepaalde causa­liteit ligt onvermij­delijk een speci­fieke norma­tieve sociaal-politi­eke theorie ten grondslag. Dergelijke theorie­ën zijn gebouwd op een aantal premissen van metafy­sische, epistemologi­sche en ethische aard, pre­missen die per definitie niet ondubbel­zinnig geverifieerd of gefal­sificeerd kunnen worden. Net zoals men dus nimmer vol­ledige over­eenstem­ming zal kunnen bereiken over sociaal-politieke theorieën, zullen altijd opvat­tingen over causale verban­den en de hierop geba­seerde beleidsaan­bevelingen van elkaar verschil­len. Dit moet ook de kritiek zijn op de kennis­theoretische grondslag van de interventie­wetenschap­pen: er wordt ten on­rechte vanuit gegaan dat het mogelijk is, bij (door bijvoor­beeld de poli­tiek) vastge­stelde doelen, objectie­ve middelen te vinden. Dit is een misver­stand. Niet alleen de doelen zijn ethisch gela­den, dit geldt even­zeer voor de middelen. Kennis van norma­tieve theorieën en van de wijze waarop betwistbare uitgangs­punten het denken en handelen van mensen bepalen, kennis dus van poli­tieke en sociale wetensc­happen en van de filosofie, is derhalve een absolute vereiste om een ‚kunde‘ te kunnen beoe­fenen. Omdat deze kennis meestentijds bij de betrokkenen afwezig is vallen zij voor­name­lijk op door onkunde.

Pas de laatste jaren wordt er binnen de beleidsweten­schappen een kennis­theoretische discussie over de eigen grondslagen gevoerd. Wat opvalt aan deze discussie, merkt ook Van Doorn op (p.197), is dat zij inhoudelijk vrijwel identiek is aan het debat dat reeds in de jaren zestig en zeven­tig binnen de politieke theorie werd gevoerd. Het is de ironie van de ge­schie­denis dat de behaviouris­tische politicologen die in deze jaren weiger­den aan dit debat deel te nemen en die zich in het begin van de jaren tachtig, in de hoogtij­dagen van het ’no-non­sense‘ denken, uit voornamelijk opportunistische motieven tot ‚be­stuurskun­dige‘ lieten omdopen, nu, twintig jaar later, alsnog met de neus op de boter­zachte feiten worden gedrukt.

Hans Blokland is politicoloog te Rotterdam en promoveerde onlangs op het proefschrift Vrijheid, Autonomie, Emancipatie; Een poli­tiekfilosofische en cultuurpolitieke beschouwing, Delft: Eburon, 1991

 

     [1] Adriaansens, H.P.M., ‚De Balans van Verlichting en Tegenverlicht­ing‘, Beleid & Maatschappij, jrg. XVI, nr. 5, 1989

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert