Bespreking van: J.A.A. van Doorn, Rede en Macht, Een inleiding tot beleidswetenschappelijk inzicht, ’s-Gravenhage: Vuga, 1988. Gepubliceerd in Socialisme & Democratie, Jg.48, Nr.9, 1991, pp.385-90. De PdF is hier: Over waardeloze macht en interventiewetenschap
~~~
Wij leven in een cultuur die wordt gekenmerkt door een diep vertrouwen in de macht om, met behulp van kennis en wetenschap, de maatschappij vorm te geven. Dit geloof heeft zich de laatste eeuwen, gestimuleerd door de successen van natuurwetenschap en techniek, langzaam maar zeker ontwikkeld. De hoop en, aanvankelijk zeer stellige, verwachting in de moderne tijd is, dat niet alleen de natuur, maar ook de samenleving met behulp van rationele kennis beheersbaar kan worden gemaakt. Een hedendaagse uiting van dit technologisch kennisideaal en technocratisch maatschappijbeeld vormt de schier onstuitbare opkomst van de zogenaamde interventiewetenschappen. Deze ‚kundes‘, waarvan de bedrijfs- en de bestuurskunde de kernen zijn, hebben zich de laatste jaren afgescheiden van traditionele academische disciplines als de sociologie en de politicologie. Hun succes is zo groot dat zij aan de universiteiten deze ‚moederdisciplines‘ inmiddels naar de marge hebben gedrongen.
In zijn boek Rede en Macht, dat een uitwerking vormt van zijn afscheidscollege Relativering van rationaliteit (’s-Gravenhage: Vuga, 1987), analyseert de socioloog Van Doorn onder meer de opkomst en de toekomst van deze interventiewetenschappen. Hij doet dit in het kader van de twee themata die in zijn boek centraal staan: ‚de voortgaande rationalisering van de samenleving en het streven naar verdergaande beheersing van maatschappelijke ontwikkelingen.‘ (p.XI)
Het eerste gedeelte van het boek bestaat uit vijf ‚verspreide verkenningen‘ waarin steeds een specifieke combinatie van maatschappelijke activiteit en rationaliteit aan de orde wordt gesteld. Van Doorn heeft zich in deze hoofdstukken ten doel gesteld de contextgebondenheid van rationaliteit te demonstreren: dat wat als rationeel geldt, is louter te begrijpen en te verklaren binnen een concrete sociale en culturele context. In het tweede deel van zijn boek, getiteld ‚Ordening en oordeel‘, gaat Van Doorn ‚op basis van deze exercities systematisch in‘ op het begrip rationaliteit en op het maatschappelijk proces van rationalisering. Het boek wordt besloten met een (zeer) kritische analyse van de plaats die de kundes in de wetenschap en de maatschappij innemen.
Met een ordening en oordeel kan hier wellicht het best worden begonnen. Rede en Macht vormt een voornamelijk associatief geheel. De studie leest zeer prettig weg, de stijl van Van Doorn is zoals altijd fraai en de lezer zal geregeld interessante gedachten tegenkomen. Op welke wijze al deze gedachten samenhangen, wordt echter niet altijd even duidelijk. Het is frappant dat een eerdere recensent in de veronderstelling verkeerde, dat het hier ging om een ‚bundel‘ van losstaande ‚essays‘[1]. Maar zelfs wanneer dit het geval is -volgens Van Doorn betreft het hier wel degelijk een samenhangend ‚boek ‚- moet geconstateerd worden, dat ook de structuur en compositie van de afzonderlijke essays/hoofdstukken vaak niet erg sterk zijn. De inleidingen kondigen onvoldoende aan wat komen gaat. Van recapitulaties, balansen, terug- en vooruitblikken of conclusies is zelden sprake. Waarom iets op een bepaalde plaats wordt behandeld, blijft te vaak vaag en het betoog loopt meermalen weg. Dit alles geldt zeker voor de studie als geheel.
Van Doorn schrijft in zijn ‚Woord vooraf‘ dat zijn boek ‚wil inleiden, niet tot een wetenschap, nog minder tot een methode en helemaal niet tot een receptuur. Het wil leiden tot inzicht… en de term is met zorg gekozen.‘ (p.XII) Een auteur is echter niet verontschuldigd wanneer hij zelf reeds aankondigt dat hij in analytisch en stilistisch opzicht te weinig aandacht aan zijn boek heeft besteed en tal van losse einden niet aan elkaar heeft geknoopt. Zeker niet wanneer het boek op de achterflap wordt aangeprezen als ‚een poging tot synthese van vele jaren studie en ervaring.‘ Zoiets schept verplichtingen, zeker wanneer de auteur geldt als een van de meest erudiete naoorlogse sociologen.
Niettemin heeft Van Doorn ons een aantal zeer behartigenswaardige zaken te melden betreffende de rationalisering van maatschappij en wetenschap. In het vervolg van deze recensie zal ik mij beperken tot die delen van het boek, die daadwerkelijk met dit onderwerp, met datgene wat in het ‚woord vooraf‘ wordt aangekondigd, samenhangen.
Doelloos handelen
In het eerste hoofdstuk van het tweede deel, gaat Van Doorn in op de betekenis van het begrip ‚rationaliteit‘. Hij volgt het onderscheid dat Max Weber heeft gemaakt tussen waarde- en doelrationaliteit.
Waarderationaliteit bestaat uit het handelen op basis van waarden, ongeacht de consequenties, omdat men meent dat zij juist of goed zijn, op redelijke wijze kunnen worden gerechtvaardigd. De hiervan slechts analytisch te onderscheiden doelrationaliteit bestaat uit het streven naar beheersing van de werkelijkheid, waarbij het handelen wordt gerechtvaardigd door het doel dat men er mee kan bereiken. Terwijl waarderationaliteit een zekere continuïteit in het gedrag en een bepaalde levenshouding met zich meebrengt, resulteert haar tegenhanger ‚in beperkte, methodisch opgezette combinaties van praktische doelstellingen en adequate middelen.‘ (p.130)
Het hierop volgende hoofdstuk heeft als onderwerp de voor de moderne wereld kenmerkende rationalisering: het naar de achtergrond verdwijnen van ‚culturele, morele, politieke en ideologische waarden en doeleinden‘ en het opkomen van ‚organisatorische, bureaucratische, technocratische en formalistische oriëntaties‘ (p.139). Deze rationalisering van onze beschaving omschrijft Van Doorn als ‚een proces van verzelfstandiging van rationaliteit‘, van doelrationaliteit wel te verstaan: men gaat zich in steeds meer levenssferen in toenemende mate bezighouden met de perfectionering van de middelen, zonder dat de bijbehorende doeleinden nog ter discussie staan en uiteindelijk resulteert, in de visie van Weber en Habermas, een doelloos handelen zonder ziel en zin.
Wij zien dit bij uitstek op de terreinen van techniek en industrialisatie, maar ook op het gebied van de moraal. Pragmatisme of instrumentalisme is hier dominant geworden: er wordt steeds minder uitgegaan van een bepaalde uitgewerkte ethiek, meer en meer worden morele problemen stuk voor stuk op hun eigen merites onderzocht en beoordeeld. Het enige criterium waaraan men nog houvast heeft, is de effectiviteit van de interventie. Is deze afdoende ‚dan is er sprake geweest van „goede“ interventie, en wel in beide betekenissen: rationeel én moreel verantwoord.‘ (p.149) Op het terrein van het medisch handelen zien we bij voorbeeld dat interventie wenselijk en goed wordt geacht omdat er effectieve interventiemiddelen beschikbaar zijn. De zingevingsvraag blijft buiten beschouwing. Op het gebied van de criminaliteit is de redenatie omgedraaid: vele (‚kleine‘) vormen hiervan worden slechts selectief opgespoord en vervolgd omdat deze interventies onvoldoende effectief worden geacht. Ook wordt geregeld van morele oordelen en beslissingen afgezien omdat ’niet kan worden bewezen dat bepaalde handelingen een aanwijsbaar (negatief) effect hebben‘ (p.152). Excessief geweld mag dus op de televisie worden vertoond zolang niet ‚wetenschappelijk‘ is bewezen dat dit de (jonge) kijkers aanzet tot gewelddadig gedrag. ‚In al deze gevallen‘ stelt Van Doorn, ‚ontbreekt het aan argumenten en overwegingen ontleend aan bepaalde culturele waarden zoals de idee van menselijke waardigheid, respect voor traditie en conventie, morele standaarden en religieuze normen. De verschraling van het politieke debat wordt niet eens opgemerkt.‘ (p.152)
Hoe heeft het zover kunnen komen? Deze vraag kan wellicht worden beantwoord aan de hand van een aantal eerdere beschouwingen in het boek. In het eerste hoofdstuk behandelt Van Doorn de ‚innerlijke tegenstrijdigheden die individualisme en democratie kenmerken‘ (p.3). Het liberale individualistische maatschappijmodel, zoals dat met name in de negentiende eeuw werd verdedigd, wordt in zijn optiek gekenmerkt door een ‚eigenaardige paradox‘. Binnen dit model worden enerzijds alle collectieve en maatschappelijke functies toevertrouwd aan individuen, maar anderzijds wordt erkend dat het vormen van associaties wenselijk is om bij voorbeeld collectieve goederen te kunnen voortbrengen en tegenwicht te kunnen bieden aan machtige instanties als de staat. In de praktijk heeft de liberale maatschappelijke orde zich dan ook omgevormd tot ‚een sociaal-pluraal bestel waarin naast de vele, nog altijd actieve individuen steeds meer associaties de centrale functies gingen vervullen‘ (p.11).
In dit verband constateert Van Doorn een tweetal tegengestelde bewegingen gedurende de afgelopen eeuw. Enerzijds een concentratiebeweging: individuen hebben steeds meer samenwerkingsverbanden geschapen en in het hiermee gepaard gaande proces van bureaucratisering, oligarchisering en professionalisering zijn dezelfde individuen meer en meer de gevangenen van deze verbanden geworden. Onze maatschappij is niet opgebouwd uit personen, maar uit associaties. Anderzijds is er een proces van voortgaande individualisering waarneembaar. Wij leven inderdaad in een ik-tijdperk waarin het individu zich steeds minder emotioneel en moreel betrokken voelt bij de associaties waarvan het een onderdeel vormt. Dat deze bewegingen tegelijkertijd kunnen optreden is te danken aan de moderne reconstructie van het individualisme: er wordt in onze maatschappij systematisch gepoogd een koppeling tot stand te brengen tussen individuele en maatschappelijke rationaliteit; met andere woorden, het eigenbelang wordt dusdanig gedefinieerd dat het maatschappelijk nuttig wordt gemaakt, en de maatschappij wordt zodanig ingericht dat ‚het rationele keuzegedrag van het individu zo goed mogelijk wordt gehonoreerd‘ (p.16). Door middel van ‚beleid‘, de spil van ons bestel, worden al deze processen zo doelmatig mogelijk afgewikkeld.
In dit beleid, dat in loop der jaren op steeds meer mensen en levenssferen betrokken is geraakt, verworden personen tot kwantificeerbare eenheden, verworden burgers tot sofi-nummers, alleenverdieners, voordeurdelers, et cetera. Dit gebeurt niet met opzet, er wordt niet bewust gepoogd de burger van zijn identiteit te beroven en hem ‚klein‘ te maken. Dit proces is inherent aan beleid in een complexe, sterk gedifferentieerde samenleving. Het is echter niet het hele verhaal. Door meer gegevens over individuen te verzamelen, door hen in toenemende mate te categoriseren, wordt namelijk tegelijkertijd ook meer recht gedaan aan hun capaciteiten en omstandigheden. De conclusie van Van Doorn luidt dan ook dat het individualisme niet is afgeschaft, maar is gerationaliseerd en geabstraheerd: ‚Meer dan ooit wordt met het individu rekening gehouden maar minder dan voorheen wordt hem als persoon recht gedaan.‘ (p.19)
Normatieve integratie
In het tweede, hierop aansluitende, hoofdstuk, analyseert Van Doorn de wording en waardering van organisaties. Kenmerkend voor deze verbanden is hun relatief hoge graad van rationaliteit, functionaliteit en effectiviteit, en hun geconstrueerdheid: ze zijn bewust geschapen, niet het resultaat van traditie of spontane actie. Georganiseerd handelen is kenmerkend voor de moderne tijd. Eeuwenlang is er een proces gaande geweest waarbij allerlei samenlevingsfuncties van de primaire groepen zijn overgedragen aan speciale organisaties, variërend van bedrijven en scholen tot ziekenhuizen en bejaardenoorden. Deze functie-overdrachten stonden en staan in het teken van de vooruitgang: de gespecialiseerde organisaties zijn materieel, methodisch en technisch beter uitgerust en werken met lagere kosten.
De grenzen van deze rationalisering zijn echter volgens Van Doorn bereikt en hij constateert dan ook goedkeurend dat voor het eerst een tegenbeweging opkomt waarbij wordt gezocht naar een nieuw evenwicht tussen georganiseerde en ongeorganiseerde activiteiten. Dit zoeken acht Van Doorn gewenst voor een maatschappij ‚die haar rationaliteit wil behouden zonder haar humaniteit te verliezen‘ (p.50). Puur rationele organisaties missen het vermogen zorg te dragen voor voldoende normatieve maatschappelijke integratie, terwijl zij voor hun functioneren wel zelf afhankelijk zijn van een ‚zeker normatief gehalte van de samenleving‘ (p.47). Zo is een rationeel georganiseerde belastingdienst weinig effectief, wanneer de burgers een lage belastingmoraal bezitten. Deze noodzakelijke moraal zal door andere verbanden -gezin, buurt, school, et cetera- geschapen moeten worden. Hetzelfde geldt voor de criminaliteitsbestrijding. Van Doorn schaart zich hier achter de commissie-Roethof met haar pleidooi voor ‚informeel toezicht‘ als complement van het formele strafrechterlijk optreden. En ook in de conceptie van de ‚zorgzame samenleving‘ kan Van Doorn zich als socioloog vinden. (Overigens gaat men zich, zeker na dit soort passages, afvragen hoe Van Doorn ooit mede-ondertekenaar heeft kunnen zijn van het Teldersstichting-geschrift Liberalisme, Een speurtocht naar de filosofische grondslagen (1988), waarin een bot utilitarisme en atomisme wordt verdedigd. Dat een verlicht conservatief denker als Van Doorn niet gewoon lid is van het CDA, valt voorts waarschijnlijk slechts te verklaren uit zijn aversie tegen kerk en religie [zie bij voorbeeld p.92].)
Het vijfde hoofdstuk heeft als onderwerp de met de wording van de moderne staat gepaard gaande toenemende rationele legitimering van de staatsmacht. De huidige interventiestaat is hiervan een laatste fase. Deze ontleent zijn legitimiteit niet langer aan politieke utopieën en ideologieën maar, opnieuw, aan de effectiviteit van zijn interventies in de samenleving. Overheveling, herverdeling, compensatie en pacificatie zijn typische interventievormen. Dat de moderne staat zich moet beperken tot een veelvoud van interventies en niet meer in staat is een sterk centralistisch of zelfs planmatig beleid te voeren is onder meer het gevolg van een pluralisering van ons waardenstelsel en van de sterke differentiatie van activiteiten en rechten van burgers: Door het waardepluralisme wordt het steeds moeilijker ondubbelzinnige keuzen tussen verschillende belangen en waarden te maken en is men geneigd conflicten af te kopen door alle participanten tevreden te stellen. En individuen komen, al dan niet verenigd in een immer groeiend aantal belangengroeperingen, meer en meer voor hun belangen op en beroepen zich hierbij met succes op toegekende sociale grondrechten, waarvan de effectuering ‚beleid‘ eist.
Het gevolg van dit alles is een, wat Romein noemde, ‚wederzijdse doordringing van staat en maatschappij‘: de staat wordt de maatschappij ingezogen -hij krijgt hierbij weliswaar grotere invloed, maar ook grotere verplichtingen- en de maatschappij wordt steeds meer het domein van de staat ingetrokken -de betrokkenen kunnen hierdoor hun belangen beter behartigen, maar de prijs is dat zij tegelijktijd afhankelijker van de staat worden. In dit proces verliezen beide partijen aan speelruimte, en verstarring en immobilisme kunnen het uiteindelijke resultaat zijn. De feitelijke besluitvorming of belangenbehartiging vindt steeds meer plaats in een grijze zone waar ambtelijke en particuliere organisaties elkaar treffen. De officiële politiek verdwijnt meer en meer uit het zicht en hiermee ook de politieke wetenschap en filosofie. ‚Het zijn de beleidswetenschappen die de interventiestaat rugdekking geven.‘ (p.122)
Wetenschapskritiek
De, ten tijde van de Verlichting doorgebroken, interventiewetenschappelijke idee heeft, zo betoogt Van Doorn in het achtste hoofdstuk, twee kernthema’s: het geloof in technische ingrepen en het geloof in de organiseerbaarheid van het maatschappelijk bestel. Langs drie wegen tracht men, met name vanaf de negentiende eeuw, de wereld door tal van interventies te verbeteren: ‚door de bestrijding van individueel-menselijke noden, waarbij de medici voorop gingen; door een efficiënte organisatie van de materiële produktie, waaruit het ingenieursdenken voortkwam; en door het streven naar de verwetenschappelijking van het staatsbestuur waarmee de latere werkzaamheid van technocraten, bestuurskundigen en planners werd aangekondigd.‘ (p.159) Het zijn de, vooral in de Verenigde Staten ontwikkelde, beleids- en organisatiewetenschappen die van dit laatste streven een uiting en katalysator zijn. Een gemeenschappelijk kenmerk van deze disciplines is hun doelrationaliteit: de doeleinden worden als gegeven beschouwd en men tracht vast te stellen hoe deze zo efficiënt mogelijk kunnen worden gerealiseerd.
Een belangrijk door Van Doorn opgeworpen probleem betreft de objectiviteit van de interventiewetenschappen. Dit probleem komt vooral in het laatste hoofdstuk aan de orde. De idee van een objectieve ‚zuivere‘ wetenschap is in Van Doorns visie door de wetenschapskritiek van onder anderen Polanyi, Kuhn, Lakatos en Feyerabend onhoudbaar geworden. Wetenschapsbeoefening vindt altijd plaats in het kader van een bepaalde subjectieve maatschappij- en wereldbeschouwing en het onderscheid tussen wetenschappelijke en andere kennisvormen is dan ook relatief. Beter dan krampachtig en vergeefs te blijven zoeken naar universele objectiviteit is het om van de nood een deugd te maken en vrij spel te geven aan een veelheid van, door geëngageerde groepen gedragen, maatschappelijke interpretaties: ‚Men mag aannemen dat de culturele en sociale sensitiviteit van dergelijke groeperingen groter is dan van willekeurige, afstandelijk opererende wetenschapsbeoefenaars. Daarom is er meer kans dat geattendeerd wordt op verborgen werkelijkheid en op nieuwe ontwikkelingen.‘ (p.194) Academici kunnen niet meer aanbieden dan ‚wetenschappelijke stimulantia, alternatieve formules, extreem toegespitste en daardoor uitdagende verklaringen en, voorzover het interventiewetenschappelijke kennis betreft: intellectuele kweekbedden, proefstations, natuurlijke experimenten.‘ (p.194) De kwaliteit van hun wetenschappelijke ideeën wordt niet bepaald door ‚waarheid‘, maar door hun intellectuele gehalte, originaliteit en attenderend vermogen. (Het zou overigens interessant zijn wanneer Van Doorn zijn positie ten opzichte van het postmodernisme van bij voorbeeld Lyotard zou bepalen.) Van Doorn beschouwt de sociale en politieke wetenschappen als representaties van intellectuele redelijkheid, een formule die ruimte biedt aan het verbinden van theorie en praktijk, van reflectie en interventie en die ‚welhaast dwingt tot samenwerking tussen de thans gescheiden sociale wetenschappen en tot contactleggen met filosofie en ethiek, zonder welke de fundamentele vraagstukken uit de programma’s niet kunnen worden begrepen.‘ (p.195) Dat de praktijk er inmiddels op de universiteiten bepaald anders uitziet, daarvan is Van Doorn zich overigens terdege bewust. Klassieke deugden als openheid, onafhankelijkheid en scepticisme ‚zijn als beschrijving van de werkelijkheid flink achterhaald‘ (p.195).
In het kader van zijn wetenschapstheoretische kritiek plaatst Van Doorn tot slot drie kanttekeningen bij ieder streven naar invloed door de beoefenaren der interventiewetenschappen. Ten eerste overschatten zij vaak hun mogelijkheden. Het falen van veel mede door de interventiewetenschappen gedragen overheidsbeleid, een falen dat in de loop van de jaren zeventig eerst goed zichtbaar werd, zou hen tot zelf-analyse moeten bewegen. Ten tweede is hun invloed veelal slechts schijn daar ‚er vaak meer sprake is van legitimering van beleid dan van effectieve beleidsbeïnvloeding‘ (p.197). Een bedenkelijk gevolg hiervan is dat de interventiewetenschappen in hoge mate bijdragen aan het versterken van het maatschappelijke rationaliseringsproces. Immers: ‚De zo noodzakelijke verruiming van het beleidsdenken, met name in normatief-politieke en sociaal-filosofische zin, blijft daardoor niet alleen achterwege maar wordt de facto ontmoedigd.‘ (p.197) Van Doorn constateert, ten derde en hierop aansluitend, dat de dynamiek van de moderne samenleving vooral het resultaat is van snelle, autonome, nauwelijks door de politiek of maatschappij kritisch beschouwde, technologisch-wetenschappelijke ontwikkelingen. Het zou juist de taak van de interventiewetenschappen moeten en kunnen zijn ‚zich voortdurend en openlijk rekenschap (te) geven van de huidige technologische revolutie. Er moet érgens een plaats zijn waar niet in zuiver-academische zin over ‚maatschappelijke verantwoording‘ wordt nagedacht.‘ (p.198) Dit klinkt verrassend radicaal. Is Van Doorn een linkse rakker geworden? Hij schrikt er zelf van en besluit sussend dat ook Edmund Burke al eens iets dergelijks heeft opgemerkt.
Al met al, ik stelde het reeds, heeft Van Doorn ons een aantal leerzame zaken te melden. Mijn voornaamste kritiek betreft dan ook niet de inhoud van zijn betoog, maar de slordige wijze waarop dit betoog is opgebouwd. Een inhoudelijk kritiekpunt zou kunnen zijn dat Van Doorn te weinig de vinger legt op de kennistheoretische wonde van de interventiewetenschappen. De kritiek van revisionistische wetenschapsfilosofen als Kuhn en Lakatos wordt wel genoemd, maar niet behandeld. Waaróm de objectiviteit van de betreffende wetenschappen ‚begrensd‘ (pp.182-186) is en waaróm dat wat als doelrationeel handelen geldt -een juiste inschatting van een causale relatie tussen bepaalde middelen en doeleinden- in meer of mindere mate cultureel bepaald is, maakt Van Doorn niet echt duidelijk. Hij constateert met betrekking tot de laatste (fundamentele) vraag voornamelijk, dat actoren onmogelijk over alle relevante informatie kunnen beschikken om de resultaten van hun handelen juist te kunnen voorspellen (p.133).
Het probleem ligt dieper. Aan de veronderstelling van een bepaalde causaliteit ligt onvermijdelijk een specifieke normatieve sociaal-politieke theorie ten grondslag. Dergelijke theorieën zijn gebouwd op een aantal premissen van metafysische, epistemologische en ethische aard, premissen die per definitie niet ondubbelzinnig geverifieerd of gefalsificeerd kunnen worden. Net zoals men dus nimmer volledige overeenstemming zal kunnen bereiken over sociaal-politieke theorieën, zullen altijd opvattingen over causale verbanden en de hierop gebaseerde beleidsaanbevelingen van elkaar verschillen. Dit moet ook de kritiek zijn op de kennistheoretische grondslag van de interventiewetenschappen: er wordt ten onrechte vanuit gegaan dat het mogelijk is, bij (door bijvoorbeeld de politiek) vastgestelde doelen, objectieve middelen te vinden. Dit is een misverstand. Niet alleen de doelen zijn ethisch geladen, dit geldt evenzeer voor de middelen. Kennis van normatieve theorieën en van de wijze waarop betwistbare uitgangspunten het denken en handelen van mensen bepalen, kennis dus van politieke en sociale wetenschappen en van de filosofie, is derhalve een absolute vereiste om een ‚kunde‘ te kunnen beoefenen. Omdat deze kennis meestentijds bij de betrokkenen afwezig is vallen zij voornamelijk op door onkunde.
Pas de laatste jaren wordt er binnen de beleidswetenschappen een kennistheoretische discussie over de eigen grondslagen gevoerd. Wat opvalt aan deze discussie, merkt ook Van Doorn op (p.197), is dat zij inhoudelijk vrijwel identiek is aan het debat dat reeds in de jaren zestig en zeventig binnen de politieke theorie werd gevoerd. Het is de ironie van de geschiedenis dat de behaviouristische politicologen die in deze jaren weigerden aan dit debat deel te nemen en die zich in het begin van de jaren tachtig, in de hoogtijdagen van het ’no-nonsense‘ denken, uit voornamelijk opportunistische motieven tot ‚bestuurskundige‘ lieten omdopen, nu, twintig jaar later, alsnog met de neus op de boterzachte feiten worden gedrukt.
Hans Blokland is politicoloog te Rotterdam en promoveerde onlangs op het proefschrift Vrijheid, Autonomie, Emancipatie; Een politiekfilosofische en cultuurpolitieke beschouwing, Delft: Eburon, 1991
[1] Adriaansens, H.P.M., ‚De Balans van Verlichting en Tegenverlichting‘, Beleid & Maatschappij, jrg. XVI, nr. 5, 1989