(NRC-Handelsblad, Jg.24, Nr.56, 1994, p.6)

~~~

Wie een bezoek brengt aan een podiumkunstvoorstelling of een tentoonstelling kan soms bedrogen uitkomen. Het gebodene mist voldoende kwaliteit of het sluit niet aan bij datgene wat men er van verwachtte. De bezoeker staat in zo’n geval machteloos. `Niet goed, geld terug‘ is een motto dat slechts bij wijze van uitzonde­ring wordt toegepast en dan vaak alleen in situaties waarin het aangekondigde programma een fundamentele wijziging heeft ondergaan, bijvoorbeeld door de afzegging van een opera-ster. In alle andere gevallen waarin de bezoeker ontevre­den is, is hij niet alleen een paar tientjes lichter, maar ontbreekt hem ook de mogelijkheid om zijn onvrede kenbaar te maken.

Van gesubsidieerde kunstenaars wordt verwacht dat ze een dialoog met de samenle­ving onderhouden. De kunsten vormen het domein waarin de cultuur in sociologische zin kritisch tegen het licht wordt gehouden en waarin de cultuur wordt vernieuwd. Althans, zo rechtvaardigen politici en kunstenaars de kunstsubsidies. Vanuit dit perspectief is het vreemd dat kunstinstellingen hun bezoekers behande­len als consumenten. Men mag een toegangsbewijs kopen en vervol­gens voor korte of lange tijd volgens ongeschreven wetten de kunstuiting beschouwen, maar van enige terugkoppeling is geen sprake. Hooguit wordt met behulp van een publiekson­der­zoek bestudeerd op welke grachten de meeste bezoekers wonen, waarna alleen daar de programmafolders worden verspreidt. Echter, naar het oordeel van de bezoekers wordt niet gevraagd, laat staan dat `afha­kers‘ hun mening kunnen ventileren.

Er zijn voldoende aanwijzingen dat een groot aantal mensen de gesubsidieerde kunsten vaarwel heeft gezegd. Onder meer uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat de samenstelling van het kunstpubliek de laatste decennia is getransformeerd van een gemêleerd naar een hoog opgeleid publiek, meer dan op basis van demo­grafi­sche en sociale ontwikkelingen kon worden verwacht. In de wetenschappe­lijke literatuur over dit onderwerp wordt de verschuiving in het kunstaanbod genoemd als één van de oorzaken van de veranderde pu­bliekssamen­stel­ling. Deze hypothese wordt vaak betrokken op de podiumkun­sten waar vernieu­wing en oorspronkelijkheid de laatste kwart eeuw belangrijke criteria voor subsidieverstrekking zijn, maar ze lijkt evenzo­goed van kracht voor de beeldende kunst die in de huidige postmoderne fase van zelfreflectie onbegrijpe­lijk is voor de doorsnee-liefhebber van Van Gogh.

Over de verdeling van kunstsubsidies wordt de minister van OCW geadviseerd door professionals, door mensen die de recente ontwikkelingen in de kunst wel denken te begrijpen. Deze adviseurs zijn allen werkzaam in de kunstwereld, bijvoorbeeld als kunstenaar, schouwburgdirecteur of kunsthistoricus. Aan de eenzijdige samenstelling van de adviesraden kleven een principieel en een prak­tisch bezwaar.

Het praktische bezwaar houdt verband met de gevolgen voor de publieke belangstelling. De onevenredig grote financiële steun aan vernieuwen­de kunstuitingen heeft een groot deel van het traditionele kunstpubliek ver­vreemd van de gesubsidieerde kunsten. Immers, kunstvormen die een breder publiek kunnen bereiken worden door de `incrowd‘ van het gesubsidieerde circuit als minderwaardig gebrandmerkt en komen daarom slechts in beperkte mate in aanmerking voor overheidssteun. De hardnekkig­heid waarmee dit fenomeen zich voordoet, ondanks herhaalde oproepen van ministers (d’Ancona in het bijzonder) om ook rekening te houden met de publieke voor­keur, indiceert dat de adviseurs niet kunnen of niet willen bijdragen aan een meer evenwichtige verdeling van kunstsubsidies. Het recentelijk door de Raad voor de Kunst uitge­brachte advies over de uitgangspuntennota ‚Pantser of Ruggegraat‘ van staatsecretaris Nuis is hier veelzeggend. Ongegeneerd opgelucht constateert de Raad hierin dat het onderwerp ‚cultuurparticipatie‘ niet langer wordt genoemd als een doeleinde van het beleid. De benadering in de vorige cultuurnota wordt als ‚ongenuanceerd‘ bestempeld en wordt gekapitteld omdat deze ‚ertoe leidde dat de aandacht eenzijdig uitging naar publieksaantallen.‘ Het laatste is demagogie daar de Raad in zijn, voor het overgrote deel overgenomen, adviezen ten behoeve van de vorige kunstenplanperiode domweg weigerde om de omvang van de publieke belangstelling op enigerlei wijze mee te wegen.

Het principiële bezwaar tegen de invloed van de professionals betreft de democra­tische legitimiteit van de advisering. Kunstraden en fondsen worden vaak gerechtvaardigd als onderdelen van een, voor het functioneren van een democratie onmisbaar, ‚maat­schap­pelijk midden­veld‘. Dit middenveld zou, in de geest van denkers als Tocqueville en de Amerikaanse pluralisten, als een buffer en een intermedi­air fungeren tussen de nietige individu­ele burger en de anonieme, onverschillige staat: dankzij de betreffen­de organisaties zou de burger gevrij­waard worden van de directe machts­uitoefe­ning door de staat en zouden de burgers hun wensen en verlan­gens kunnen articuleren en ten dele kunnen vertalen in overheidsbeleid. In ons maatschap­pelijk bestel wordt om deze reden veel ruimte geboden aan belan­gengroeperin­gen.

De praktijk is echter vaak anders dan de theorie. Belangenorganisaties vormen niet altijd een intermediair tussen individu en staat die het de burgers mogelijk maakt om invloed uit te oefenen op het overheidsbeleid. Zij maken het laatste juist geregeld onmogelijk. Belangenorganisaties professionaliseren en bureaucratiseren, bieden hun achterban niet of nauwelijks gelegenheid invloed uit te oefenen op de standpunten en het handelen van hun voormannen en gaan gaandeweg louter de belangen en waarden van een specifieke (be­roeps)groep behartigen. De vraag wordt op een gegeven moment namens wie de betrokke­nen nog spreken. Men ziet dit bij uitstek bij de Raad voor de Kunst en in nog hogere mate bij de kunstfondsen, fondsen waarop de politiek nog minder greep heeft dan op de raden en waarvan het aantal steeds meer toeneemt.

Ontkend wordt hier niet het practische nut van kunstraden en -fondsen. Er wordt slechts op gewezen dat in de huidige besluitvormingsstructuur de burger geen enkele mogelijkheid heeft om zijn wensen en verlangens te articuleren en te verdedigen. Slechts de professionals komen aan het woord met alle gevolgen vandien voor het kunstaanbod, de participatie en de legitimiteit van het beleid. De structuur dient daarom te worden aangepast. Niet alleen de mensen op het podium, maar ook de mensen in de zaal dienen in de besluitvorming te kunnen participeren. Een vergelijking kan worden getrokken met de, langzaam aan invloed winnen­de patiënten­or­ganisa­ties in de, ook door professionals beheerste medische sector. Hoe dit precies vorm moet worden gegeven in de kunsten is een tweede vraag, die eerst relevant wordt wanneer het hier verdedigde principe wordt aanvaard. Men kan denken aan de oprichting van één of meer, bijvoorbeeld aan de amateuristische kunstsector verbonden, organisaties die de specifieke belan­gen van kunstliefhebbers beharti­gen. Deze organisaties zouden vertegen­woordigers kunnen krijgen in de bestaande kunstraden en -fondsen, of zouden een onafhan­kelijke plaats kunnen krijgen in de totale besluit­structuur, een structuur waarin verder ook de organi­saties van de professionals, in casu de Raad voor Cultuur en de kunst­fondsen, participeren. Het gaat erom dat het publiek meer opties heeft dan weglopen en wegblijven: het moet zijn stem kunnen laten horen. Wellicht ontstaat er in Nederland dan een cultuur waarin ook kunstliefhebbers zich thuis voelen.

 

Hans Blokland & Nico Konings

Erasmus Universiteit Rotterdam

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert