Reactie op ‘Cultuur in premie-A-woningen’ van C. Smithuijsen in Boekmancahier, Jg.3, Nr.8, Boekmancahier, Jg.3, Nr.9, 1991, pp.343-9.
A great many people think they are thinking when they are merely rearranging their prejudices (William James)
1.
‘Bij het lezen van (Bloklands) proefschrift werd mij duidelijk dat althans deze politicoloog alle heil nog van een “sturende” overheid – als een aparte categorie tegenover de samenleving – verwacht. Al eerder was ik daarop opmerkzaam gemaakt bij het lezen van de kolommen van zijn hand in het Boekmancahier.’ (p.184) ‘(ik vind) zijn politicologische opvatting over de overheid gedateerd’ (p.188)
Om twee redenen zijn dit loze beweringen. In de eerste plaats omdat Smithuijsen geen enkele moeite neemt om een eigen conceptie van de plaats en taak van de overheid in de culturele sector te ontwikkelen, hetgeen een vereiste is wil hij kunnen staven dat mijn ideeën dienaangaande ‘gedateerd’ zijn. In de tweede plaats omdat Smithuijsen op geen enkele manier aantoont uit welke passages in mijn boek blijkt, dat ik ‘alle heil van een “sturende” overheid verwacht’. Hij volstaat ermee de indruk te wekken dat ik een waardencognitivist ben (waarover zo meer) en, hiermee samenhangend, een voorstander van een, min of meer, autocratisch bewind. Met tal van suggestieve zinswendingen wordt de lezer de stuipen op het lijf gejaagd: ‘Blokland (ziet) cultuurspreiding .. als een educatieve activiteit waarvoor de machtige overheid zich koste wat het kost moet inzetten’; ‘met overheidsdwang (paternalisme) ingestampte kennis ten aanzien van de cultuur’ (p.185); ‘dit zijn enkele bouwstenen voor het nieuwe beleid van cultuurspreiding, dat met behulp van overheidsmacht over ons heen zal komen‘; en, tot slot, Blokland zou er een voorstander van zijn dat de overheid zich ‘een exclusieve machtspositie op het gebied van spreiding van “moeilijke kunst” toeëigent’ (p.187) (cursivering HTB).
Wat is mijn werkelijke opinie over de macht van de overheid op het gebied van de cultuur? Gaarne enige willekeurige citaten uit eigen werk.
Een belangrijke oorzaak van het goeddeels mislukken van het cultuurspreidingsbeleid wordt, stel ik in mijn boek, ‘uiteraard gevormd door het object van het beleid zelf: de cultuur. Besluit men om bruggen, spoorlijnen en wegen te bouwen, dan is de kans tamelijk groot dat men de gemaakte plannen zal weten te realiseren. Bij de cultuur ligt dat anders. Culturele ontwikkelingen zijn zeer moeilijk te sturen… Bart Tromp heeft er in dit verband treffend op gewezen dat de introductie en verbreiding van de automobiel en van de ijskast waarschijnlijk een veel grotere invloed op de cultuur heeft uitgeoefend dan welk cultuurbeleid dan ook…
‘Een andere reden waarom culturele ontwikkelingen, in dit geval de deelname aan de cultuur, zeer moeilijk zijn te beïnvloeden, is dat de overheid, zeker in een democratie, nauwelijks greep heeft op de determinanten van cultuurparticipatie… Het gaat om culturele competentie die wordt verworven in het ouderlijk milieu, in het onderwijs en door eerdere participatie. De mogelijkheden van de overheid om de ontwikkeling hiervan te stimuleren, zijn beperkt. Zij zou veel diepgaander dan in de huidige situatie in de bestaande socialisatiestructuren moeten interveniëren, hetgeen om begrijpelijke redenen weerstanden oproept. De overheid stuit hier dus op het emancipatiedilemma.’ (p.279-80)
Aan het einde van mijn boek formuleer ik een aantal beleidsvoorstellen met betrekking tot de sociale cultuurspreiding, het pogen dus een ieder, ongeacht zijn sociale afkomst, de mogelijkheid te bieden zelfstandig te beslissen al dan niet deel te nemen aan bepaalde culturele activiteiten. Dat ik de moeite neem een aantal beleidsvoorstellen te ontwikkelen, heeft verscheidene redenen, maar een belangrijke is de volgende:
‘Het is aanlokkelijk na de theorie te stoppen en de lezer met de indruk achter te laten dat het mogelijk is het geschetste ideaal in korte tijd met een aantal simpele beleidswijzigingen te realiseren. Deze indruk zou vals zijn en voor deze makkelijke weg wordt hier dan ook niet gekozen. De marges zijn erg klein. Hóe klein kan het best worden gedemonstreerd door enige concrete beleidsvoorstellen te formuleren.
‘Zeker in een democratie laat de cultuur zich weinig sturen. Gelukkig maar. Toch zijn juist ter bevordering van de individuele autonomie enige bijstellingen gewenst en mogelijk. Het gaat dan niet om nieuwe baanbrekende beleidsinstrumenten die binnen korte tijd grote vruchten zullen afwerpen. Alles komt uiteindelijk neer op formele en informele educatie, en dat is een langzaam proces. Daarnaast vindt ieder cultuurbeleid uiteraard plaats in een bepaalde maatschappelijke context, een context die de mogelijkheden en beperkingen van dat beleid bepaald. Het stimuleren van de cultuurparticipatie stuit hier op geen andere grenzen dan het bevorderen van de individuele autonomie. Terecht schreef Joop den Uyl in zijn opstel “De nood van de kunst is de nood van de samenleving”: “Een participatie van velen in cultuurprocessen, in produceren en consumeren, in scheppen en genieten, heeft alles van doen met het doorbreken van de maatschappijstructuur waarin inkomen, kennis en macht bij weinigen zijn geconcentreerd. Zolang mensen in het produktieproces functioneren als mechanisch onderdeel van dat proces, zal de vrijetijdsbesteding meer het karakter hebben van ont- en uitwijken, dan van rustplaats voor creativiteit. Zolang de produktiesfeer gekenmerkt wordt door een scherpe sociale hiërarchie zal ook de benadering van cultuuruitingen gedomineerd worden door de aanvaarding van daarin bestaande traditionele hiërarchieën.” Met name de bestaande sociale onderwijsongelijkheid is hier van belang: indien de genoten scholing de beslissende of één van de belangrijkste determinanten van cultuurdeelname vormt (en het ouderlijk milieu weer de belangrijkste determinant van opleidingsniveau), dan zal ieder cultuurspreidingsbeleid slechts kunnen slagen in het kader van een onderwijsbeleid.’ (p.311)
Het laatste was dan ook éen van de redenen waarom ik uitgebreid ben ingegaan op het onderwijs, een onderdeel van het boek dat Smithuijsen gemakshalve onvermeld laat. Hóe klein de marges zijn om de bestaande maatschappelijke verhoudingen te veranderen kwam daar duidelijk naar voren: alle pogingen de bestaande enorme sociale onderwijsongelijkheid, door onder meer stimulerings- en compensatieprogramma’s op lagere en middelbare scholen, te verkleinen, zijn in hoge mate mislukt omdat de vóorschoolse opvoeding in het ouderlijk milieu grotendeels bepalend blijkt te zijn voor de latere schoolloopbaan. Interventie in deze voorschoolse opvoeding stuit uiteraard op praktische én ethische bezwaren. Het door Schuyt in dit verband aangehaalde ‘trilemma van Fishkin’ (p.339-40) staat hier op éen lijn met het door mij uitgewerkte emancipatiedilemma.
Kortom, er zijn naast empirische (sociologische en sociaal-psychologische) oorzaken van de geringe overheidsinvloed op de cultuur ook normatieve of ethische redenen. Hiervan heb ik uitvoerig kond gedaan in de eerste zes hoofdstukken van mijn proefschrift, waar ingegaan werd op het vrijheidsconcept en het emancipatiedilemma. Keer op keer heb ik daar de liberale filosoof Isaiah Berlin, wiens denken over vrijheid ik tot uitgangspunt heb genomen, verdedigd tegen aanvallen van linkse denkers als Taylor, Barber, Macpherson, Lukes, Cohen, Norman en Young die menen dat Berlin de negatieve vrijheid van het individu te veel benadrukt. Het is Smithuijsen allemaal ontgaan. Hij beweert dat ik in het zevende hoofdstuk ‘met grote voortvarendheid .. aan een nieuw boek’ begin (p.186), beklaagt zich er over dat ik gehinderd wordt door een sociaal-democratische bril (de laatste mode schijnt te zijn dat je je daarvoor dient te schamen) (p.188) en dat ik te nadrukkelijk in deze hoofdstukken laat blijken wat mijn, zelfs: wat het juiste standpunt is (p.185). Had ik dat maar gedaan! Dat had een hoop flauwe kul gescheeld.
Niettemin: ondanks alle empirische én normatieve relativeringen van de mogelijkheden van de overheid om de cultuur te beïnvloeden, kan men simpelweg niet om het gegeven heen dat, ten eerste, een belangrijk deel van de Nederlandse culturele sector – de bibliotheken, het orkestbestel, de professionele toneelverenigingen, de publieke omroep, de musea, de archieven, de beeldende kunst, de monumenten, de film, de dans, et cetera – goeddeels in elkaar zou storten op het moment dat de overheid zich terug zou trekken. De culturele kaalslag die dit laatste zou betekenen, ziet men vandaag gebeuren in Oost-Europa waar voormalige communisten Smithuijsens idee, dat de spreiding van kunsten ‘hoofdzakelijk tot stand (komt) via het marktmechanisme en het particulier initiatief’ (p.187), in de praktijk brengen. Dat er in Oost-Europa misverstanden leven over de rol van de overheid op het terrein van de cultuur in een gemengde economische orde valt nog te begrijpen, maar dat dezelfde misverstanden leven bij de directeur van een stichting die vernoemd is naar Emanuel Boekman, een stichting die voorts nota bene voor honderd procent wordt gesubsidieerd door het Ministerie van WVC, is op zijn minst curieus.
Ten tweede kan men er niet omheen dat de overheid een wezenlijke invloed op de cultuur uitoefent door mensen te verplichten naar school te gaan en door deze school een specifiek curriculum voor te schrijven. In Nederland worden mensen in het onderwijs nog altijd (men krijgt zelfs de indruk: steeds meer) voornamelijk voorbereid op het vervullen van een economisch ‘nuttige’ functie, op het werk dus, en veel minder op het leven. Hier ligt een normatieve vooronderstelling en keuze aan ten grondslag, die ook anders had kunnen zijn. Deze keuze heeft grote culturele gevolgen, gevolgen die dermate groot en kennelijk inmiddels dermate vanzelfsprekend zijn, dat het normatieve karakter van het bestaande onderwijs Smithuijsen blijkbaar ontgaat.
Alles bij elkaar is het dus niet buitengewoon merkwaardig om bij een behandeling van cultuurspreidingsbeleid, als belangrijke illustratie van het emancipatiedilemma (en dus uitdrukkelijk niet, zoals Smithuijsen poneert, als een ‘uitweg uit dit dilemma’ (p.185), de overheid als vertrekpunt te nemen en niet, zoals Smithuijsen wenst, de markt. De markt wordt zelfs niet geconfronteerd met genoemd dilemma, omdat zij immers niet de emancipatie van het individu, het vergroten van zijn positieve vrijheid, tot doel heeft. Dit doel wordt slechts gesteld in het kader van een gemeenschap, waarvan de politieke gemeenschap een uiterst belangrijke vormt. Mijn boek gaat, zoals de ondertitel aangeeft, over politieke filosofie en cultuurpolitiek, niet over economie en zelfs niet over sociologie.
2.
Door zijn artikelen in het Boekmancahier is ‘het vermoeden gewekt dat Blokland een nauwe band ziet tussen wetenschapsbeoefening en overheidsbeleid. Zijn proefschrift draagt aan dit vermoeden verder bij.’ (p.184) ‘Wetenschappers kunnen beleidvoerders op bepaalde zaken opmerkzaam maken, maar zij zijn godlof niet geroepen het beleid te steunen… De wetenschap ontwikkelt zich gelukkig nog steeds los van het beleid en de politiek, ook al zijn er verbindingslijnen en raakvlakken.’ (p.187-8) ‘Het tweede probleem betreft Bloklands sociaal-democratische benadering.’ ‘het wetenschappelijke spectrum van Blokland (vind ik) nogal beperkt… Zelfs de partij-ideologen van de Partij van de Arbeid denken breder. (Dat kunnen de betrokkenen in hun zak steken, HTB) Paul Kalma … kan moeiteloos uit te voeten met het repertoire van de christendemocratie en van het liberalisme als hij probeert de geschiedenis van het socialistisch denken historisch te ordenen.’ ‘[..] ik vrees toch dat de ideologie bij (Blokland) hier en daar heeft geleid tot vernauwing van zijn wetenschappelijke blik.’ (p.188)
Opnieuw louter loze beweringen. Ten eerste omdat Smithuijsen nergens een analyse geeft van mijn opvattingen over wetenschapstheorie, terwijl ik daar toch uitgebreid op ben ingegaan (zie onder meer p.9-14 en 18-21). Ten tweede omdat hij geen enkele moeite neemt om aan te geven wat zijn ideeën dienaangaande zijn, op basis waarvan hij kan staven waarom die van Blokland niet zouden deugen. Ten derde omdat Smithuijsen op geen enkele wijze demonstreert waar en hoe mijn normatieve opvattingen hebben geleid tot ‘een vernauwing’ van mijn ‘wetenschappelijk blik’ (‘hier en daar’?), tot bijvoorbeeld een eenzijdige keuze en presentatie van de ideeën van door mij behandelde politieke theoretici. Ten vierde omdat iedere analyse ontbreekt van mijn opvattingen over de plaats en de taak van de wetenschap in de samenleving en over de verhouding tussen politiek, wetenschap, beleid en maatschappij, een onderwerp waar ik evenzo de nodige woorden aan heb gewijd (zie onder meer p.10-4; hst.4, met name: 150-3, 157-63; p.244-8; p.282-4; p.295-6; zie ook: ‘waardenloze macht en interventiewetenschap’, Socialisme & Democratie, 1991, Nr.7/8)). Ten vijfde omdat Smithuijsen hier opnieuw geen eigen conceptie tegenover zet, op basis waarvan aangegeven zou kunnen worden waarom mijn ideeën verwerpelijk zouden zijn. Ten zesde omdat Smithuijsen verzuimt te demonstreren waar ik beweer, of zelfs waaruit zou blijken (‘vermoeden’?), dat ik de mening ben toegedaan dat wetenschapsbeoefenaren ‘geroepen zijn het (overheids)beleid te steunen’, of waar ik dit op een wetenschappelijk aanvechtbare wijze gedaan zou hebben.
Kortom, Smithuijsen analyseert niet, argumenteert niet, debatteert niet, hij prutst maar wat aan.
3.
Wat opvalt aan Smithuijsens bespreking van de door mij geformuleerde beleidsvoorstellen is zijn tendentieuze wijze van citeren, kennelijk met als doel om de banaliteit en het elitaire karakter van deze voorstellen te suggereren: ‘dit zijn enkele bouwstenen voor het nieuwe beleid van cultuurspreiding, dat met behulp van overheidsmacht over ons heen zal komen’. Eén voorbeeld:
‘”De drempel van theater, concertzaal en museum voor, met name, mensen uit de lagere sociaal-economische klassen kan wellicht worden verlaagd door de invloed van de deskundigen op het subsidiebeleid enigszins terug te dringen.” Dat moet omdat er nu “mechanismen werkzaam zijn, die een eventuele participatie van belangstellende nieuwkomers bemoeilijken.” Oplossing: volks- of promenadeconcerten, en het waarborgen van het ijzeren repertoire in de theaters en concertzalen.’ (p.186-7)
Blokland wil de invloed van deskundigen terugdringen! Wat stond er werkelijk? Na de eerste zin kwam: ‘Uiteraard wordt hier niet gepleit voor een grotere macht van ondeskundigen. Het gaat er echter om dat er nu mechanismen werkzaam zijn, die een eventuele participatie van belangstellende nieuwkomers bemoeilijken.’ Om welke mechanismen gaat het hier? Op dit vraagstuk was ik eerder in mijn boek uitgebreid ingegaan:
‘Het geven van een antwoord op de vraag of bepaalde producenten van cultuur in aanmerking komen voor overheidssteun is in Nederland .. door de overheid gedelegeerd aan commissies van onafhankelijke deskundigen. Ook de invloed van deze mensen op het beleid heeft, ongewild, de kans op de cultuurparticipatie van nieuwelingen niet bevorderd. De reden hiervan is dat de bedoelde kenners, die doorgaans worden gerecruteerd uit de desbetreffende kunstenwereld, bij het waarderen van cultuuruitingen en dus bij hun adviezen aangaande het toekennen van subsidies, zware nadruk plegen te leggen op “vernieuwing” of “originaliteit”. Dit omdat zij beschikken over een meer dan gemiddelde informatieverwerkingscapaciteit (de term is van Ganzeboom, HTB) of culturele competentie en derhalve meer complexe stimuli, meer onbetreden paden, verlangen om geboeid of in ieder geval niet verveeld te raken. Het gevolg hiervan is dat met name het aanbod van complexe, vernieuwende cultuuruitingen wordt gestimuleerd, een aanbod dat steeds meer voorkennis vereist om het te kunnen begrijpen en waarderen. De kloof tussen, aan de ene kant, de geïnteresseerde leek of liefhebber en, aan de andere kant, kunstenaar en ingewijde is dus mede hierdoor groter en groter geworden ([1]). Dit heeft weer tot resultaat dat het voor nieuwkomers steeds moeilijker is geworden een bepaalde kunstenwereld binnen te dringen. Het aanbod sluit dus reeds bij voorbaat een grote participatie uit ([2]). Dit proces verklaard waarschijnlijk mede de door Knulst, Bevers, Tjeenk Willink en Ganzeboom geconstateerde elitevorming binnen het publiek van, vooral, toneel- en muziekuitvoeringen.
Ook de betrokken kunstenaars, museum- en schouwburgdirecteuren, et cetera worden hier, dat zal duidelijk zijn, met een dilemma geconfronteerd. Het is bekend dat cultuurproducenten die traditioneler of conventioneler programmeren een groter publiek trekken, en dat kennis van de betreffende klassieke cultuuruitingen de participatie in de moderne kunst bevordert of eenvoudiger maakt. Producenten die op deze wijze een bijdrage zouden leveren aan de cultuurspreiding, zitten echter met het dilemma dat de deskundigen, die moeten beslissen over de subsidieverlening, een klassiek, vertrouwd repertoire als te weinig vernieuwend zullen kwalificeren en daarom al snel afwijzend tegenover overheidssteun zullen staan. Men moet dus kiezen tussen, aan de ene kant, weinig publiek en overheidssteun, en aan de andere kant, meer (maar waarschijnlijk nog altijd te weinig) publiek en geen subsidie.
Deze ontwikkeling is tot voor kort niet of nauwelijks door de overheid onderkend, zij heeft er somtijds zelfs conclusies uit getrokken, die haar versterken. Te denken valt hier aan het eerder aangehaalde beleidsvoornemen uit 1985 aansluiting te zoeken “bij het circuit, waarin reeds een bepaalde mate van belangstelling voor kunst bestaat.”‘ (p.291-2)
Op basis van deze overwegingen stelde ik dat ‘de stap om aan culturele activiteiten deel te nemen’ voor mensen met een geringe culturele competentie kleiner zou zijn, ‘wanneer zij eerst enige kleine stapjes hebben kunnen maken. Uit onderzoek blijkt ook dat participatie in meer traditionele kunstvormen een voorwaarde vormt voor dat in moderner vormen. Er is bijvoorbeeld een empirisch verband tussen interesse voor klassieke muziek en belangstelling voor moderne symfonische (of “serieuze”) muziek. Omgekeerd is deze relatie niet aantoonbaar ([3]). Om genoemde kleine stappen mogelijk te maken dient er dus een permanent aanbod te zijn voor “beginners”. Er is niets denigrerends aan “volks-” of promenadeconcerten, aan het waarborgen van een “ijzeren repertoire” in de theaters en concertzalen, dat mensen de gelegenheid geeft hun culturele competentie langzaam op te bouwen. Mensen die willen leren zwemmen, duiken ook niet direct van de hoge plank.’ (p.320)
Zo, nu staat er plots iets totaal anders: er wordt hier namelijk geargumenteerd. Uiteraard kan Smithuijsen het met mijn betoog oneens zijn, ik wissel mijn standpunt zeer gaarne in voor een beter, maar hij zal dan wel met argumenten moeten komen. Dit laat hij zoals gebruikelijk na: ook hier komt hij niet verder dan wat loze verdachtmakingen.
4.
‘Wat Blokland dwars zit, is de bewering dat er authentieke cultuuruitingen zouden bestaan bij lagere sociale strata. Die zijn er volgens de auteur eenvoudigweg niet: iedereen zal vroeg of laat moeten erkennen dat er één (hoge?) cultuur is die iedereen vroeg of laat omhelst.’ ‘(Blokland) ziet de cultuur als constante, de deelname als variabele..’ (p.186)
Omdat ik mij tegen het cultuurrelativisme afzet, wordt gesuggereerd dat ik een cultuurabsolutist ben. Stel in Nederland dat er wel degelijk valt te argumenteren op het gebied van de ethiek en de esthetica, en je wordt ogenblikkelijk door intellectuele snotneuzen als Smithuijsen uitgemaakt voor een totalitair denker.
Verdaasdonk kan tenminste in dit verband geen consistentie ontzegd worden: hij blijft stug volhouden dat Dostojewski’s ‘De Gebroeders Karamazow’ evenveel voor de westerse cultuur betekent als Van Kools ‘Jij houdt toch van die ander’ ([4]). Smithuijsen wil daarentegen van twee wallen eten: hij wil mij van elitisme beschuldigen, en tegelijkertijd een notie van kwaliteit hooghouden. Hij blijft suggereren dat er een zelfstandige, volwaardige, rijpe, alternatieve cultuur van ‘de arbeidersklasse’ bestaat, met een eigen Tsjechov, Salinger, Bloem, Schubert, Sjostakovitsj, Hopper, Wyeth, Hiatt, Waits, et cetera, maar wanneer ik hem uitdaag om eindelijk eens aan te geven waar deze cultuur dan wel uit bestaat en waar ik haar kan vinden, doet hij er het zwijgen toe. Het blijft bij loze beweringen. Hij past ervoor om net als Verdaasdonk met de Dolly Dots en Hans van der Togt aan te komen, suggereert een democratische, progressieve, tolerante geest, en wentelt zich behaaglijk in wat hij kennelijk als solidariteit met ‘de arbeidersklasse’ beschouwt. Karl Kautsky, Emanuel Boekman en Joop den Uyl moesten niets van dit soort intellectuele hypocrisie hebben en met hen voel ik mij dan ook, zoals Smithuijsen terecht constateert, wat dit betreft zeer verbonden.
Ik heb geen behoefte om alles wat ik reeds over het cultuurrelativisme heb geschreven hier nog eens te herhalen ([5]). Wel blijf ik verlangend uitzien naar het eerste argument dat Smithuijsen c.s. tegen mijn epistemologische opvattingen denkt te kunnen inbrengen. Tot dusverre is hij niet verder gekomen dan wat insinuaties.
Wel wil ik hier uiteraard nog iets zeggen over (Smithuijsens interpretatie van) Pierre Bourdieu: een artikel over cultuurpolitiek is voor mij pas “af” nadat ik mij over zijn volgelingen vrolijk heb gemaakt. Ik denk niet dat het er ooit van zal komen dat Smithuijsen cum suis zullen toegeven dat (hun interpretatie van) de ideeën van Bourdieu een aantal zeer vervelende cultuurpolitieke consequenties hebben. Ik beschouw het dan ook reeds als een enorme overwinning dat Smithuijsen de statustheorie van Bourdieu nu plotseling kwalificeert als een heuristisch onderzoeksmodel, als ‘een veelheid aan bevindingen en inzichten, een veelvoud aan dimensies die elk weer aanknopingspunten bieden voor verder onderzoek’ (p.188). Flauw is natuurlijk dat hij suggereert dat hij er altijd zo over heeft gedacht. Daarom loof ik bij deze een prijs uit. De gelukkige die éen relativerende opmerking kan vinden in Smithuijsens artikel ‘sociale distinctie in de concertzaal’ (Boekmancahier 3, 1990) waaruit blijkt, dat de schrijver hier slechts bezig is met een heuristisch onderzoek, met een onderzoek dat bepaalde waarheden aan het daglicht brengt in het volle besef dat concurrerende paradigma’s alternatieve, mogelijk meer plausibele, waarheden genereren, trakteer ik op een etentje; nee, beter: die trakteer ik op een volledig verzorgde vacantie op Hawaï.
5.
‘Blokland levert met zijn politiek-filosofisch betoog een imponerend overzicht van het begrip vrijheid… De behandeling ervan getuigt van eruditie en onderzoekslust… De vertelling van de ideeëngeschiedenis ervan is nuttig en biedt inzicht in wat schuil kan gaan achter het tastbare patroon van politiek doen en laten.’ (p.185) Ook dit zijn loze (en overigens tevens tamelijk parmantige) beweringen daar de Amsterdamse socioloog Smithuijsen, die nog nimmer blijk heeft gegeven van enige interesse in en kennis van de politieke theorie, niet competent en bevoegd is om te oordelen over de kwaliteit van mijn exposé over de Angelsaksische politiekfilosofische literatuur betreffende het vrijheidsbegrip.
Tot slot, Smithuijsen haalt in de eerste alinea van zijn ‘bespreking’ zijn leermeester Goudsblom aan die gedoceerd zou hebben, dat wetenschap niet op politiek en beleid betrokken mag zijn. Laat ik een bon-mot aanhalen van een van mijn vroegere docenten, de politicoloog Percy B. Lehning. Warhoofden als Smithuijsen placht hij het advies te geven: ‘als je wilt leren denken, dan moet je politieke filosofie gaan studeren’.
Rotterdam, juli 1991
Hans Blokland
Noten
[1] Ook de ontwikkelingen in de twintigste eeuwse kunst zelf zijn hier overigens debet aan: zij is steeds meer in debat met zichzelf gegaan met als gevolg, dat het in toenemende mate voorkennis vereist om haar te kunnen plaatsen en begrijpen.
[2] Deze ontwikkeling geldt met name voor de podiumkunsten. Tegengesteld is goedbeschouwd de ontwikkeling in de bibliotheken (en, zoals wij gezien hebben, in de musea). De deskundigen aldaar, de bibliothecarissen, blijken zich juist meer en meer op de vraag te richten en dus op de bestaande voorkeuren van het grote publiek. De deelname is hierdoor groter geworden. De vraag is echter of het hier nog altijd om culturele participatie gaat.
[3] I. Maas, R. Verhoeff en H. Ganzeboom, Podiumkunsten & publiek, Een empirisch-theoretisch onderzoek naar omvang en samenstelling van het publiek van de podiumkunsten, Rijswijk, Ministerie van WVC, 1990
[4] H. Verdaasdonk, ‘Een “geheime” en een “ware” Bourdieu (naar aanleiding van: H. Blokland, ‘Over cultuurspreiding, distinctie en beschaving) Boekmancahier, 1990, Jg.2, Nr.6, p.410-1; ‘Naschrift’ (naar aanleiding van H. Blokland, ‘Nogmaals: over beschaving’) Boekmancahier, 1991, Jg.3, Nr.7, p.92-3
[5] Voor de geïnteresseerde: Blokland, H.T.(1988) Socialistische Cultuurpolitiek, Onderzoek naar een fundament, Hollands Maandblad, jg.29, nr.482 (Deel I) en nr.483 (Deel II); (1988b) Sociale Cultuurspreiding: Complot of Ideaal?, Socialisme & Democratie, Jg.45, Nr.12; (1990) Over cultuurspreiding, distinctie en beschaving, Boekmancahier, Jg.2, Nr.5; Nogmaals: over beschaving, Boekmancahier, Jg.2, Nr.7; (1991) Vrijheid, Autonomie, Emancipatie, Een politiekfilosofische en cultuurpolitieke beschouwing (diss.), Delft, Eburon, onder meer: p.9-14, p.18-27, p.163-8, 191-6, 212-7; 308-9; 335-7; 341-4
[6] Crosland, C.A.R.(1956) The future of socialism, London, Jonathan Cape, 1985, p.355