Dit artikel verscheen eerst in het Vlaamse Rekto : Verso – Tijdschrift voor Kunst en Kritiek (Nr. 45, januari – februari 2011). Onder de titel Meninkjes aan de macht werd het ook opgenomen in Boekman (Jg. 23, Nr. 86, maart 2011 pp.94-8). Hieronder de schone tekst.
~~~
Het Nederlandse landelijke dagblad De Volkskrant telt 55 columnisten. De Partij van de Vrijheid van Geert Wilders is de belangrijkste politieke factor in Nederland. Het door Wilders gedoogde minderheidskabinet gaat fors bezuinigen op de kunsten. Wat is het verband tussen deze drie waarnemingen?
Er bestaat waarschijnlijk geen cultuur waarin de columnist een dermate centrale rol speelt als de Nederlandse cultuur. Deze handelsreiziger in meningen vertegenwoordigt bij uitstek de postmoderne fase van de door koopman en predikant bepaalde Nederlandse culturele traditie. De schrijvende columnist publiceert, meestal op wekelijkse basis, een stukje van ongeveer 600 woorden waarin hij op ironische, verontwaardigde dan wel woedende toon een opinie verkondigt. Het kleine aantal woorden dat hem ter beschikking staat, vormt het welkome excuus voor het permanente gebrek aan onderbouwing en diepgang. Het is de mening die telt, een mening die staat voor vrijheid, mondigheid, onafhankelijkheid, emancipatie, democratie, moderniteit. Men kan er evenwel nooit helemaal zeker van zijn of zij welgemeend is. De lezer weet dat de columnist in belangrijke mate in zijn levensonderhoud voorziet door meningen af te scheiden, binnen en buiten zijn column. En de columnist weet dat de lezer dit weet. Men moet het dus allemaal niet te ernstig nemen. Dit neemt niet weg dat de macht van de columnist groot is. God beware degene die het mikpunt wordt van de columnist: hij kan zich hooguit verweren met een (ingekorte) ingezonden brief in het katern waarin doorgaans de vis wordt verpakt. Het is voorts zelden het geval dat de columnist iets “kan”, dat hij een specifieke competentie, kennis of ervaring bezit die zou rechtvaardigen dat hem een megafoon ter beschikking is gesteld om zijn meninkjes de publieke ruimte in te tetteren. Steeds vaker is de columnist een columnist omdat hij een columnist is. Hij is in deze goed vergelijkbaar met Paris Hilton. De columnist is, tot slot, allang niet meer louter in de krantenkolommen te bewonderen. Hij vertoont zich inmiddels overal waar microfoons, camera’s en toeschouwers zijn. Net zoals in De Volkskrant de opinies van de columnisten het nieuws volledig naar de marge hebben gedrongen, kan geen praatprogramma op radio en televisie meer om hem heen. Zijn geesteshouding heeft zich als een olievlek over de samenleving verspreid.
Geert Wilders is de columnist onder de Nederlandse politici. Hij heeft allerhande meninkjes en zal zich nooit laten uitdagen deze diepgaand te onderbouwen. Zijn partijprogramma telt 551 woorden, de omvang van een column. Zoals de columnist het essay en het boek uit de weg gaan, mijdt Wilders het parlement. Het gaat hem meer om vorm, dan om inhoud. De bijeengesprokkelde, diep verontwaardigde standpuntjes van Wilders zijn bedoeld om de aandacht op zich te vestigen, zijn functioneel in de strijd om zetels en macht. Zij vormen geen enigszins coherent en consistent geheel op basis waarvan men de tegenwoordige maatschappelijke constellatie zou kunnen duiden en het land zou kunnen besturen. Net als in het geval van de columnist is alles wat Wilders roept uiteindelijk vrijblijvend. Beiden hebben nimmer enige verantwoordelijkheid gedragen en beiden kennen de wereld voornamelijk van-horen-zeggen. Hun uitspraken hoeven nimmer te worden vertaald in beleid. Voor Wilders was het geen compromis dat hij het kabinet slechts mocht gedogen, maar een godsgeschenk: vanaf de kansel kan hij blijven roepen wat hij wil. Net als de columnist verkondigt de populistische politicus zijn meningen schril, ongenuanceerd en luidruchtig. En net als in het geval van de columnist weet de toehoorder niet helemaal zeker of zij welgemeend zijn. Ook de kiezer en de populistische politicus weten dit van elkaar. De “Kopvoddentax”, de door Wilders voorgestelde belasting op het dragen van hoofddoeken, wie heeft hierin ooit geloofd? Of in de “miljoenen, tientallen miljoenen” islamieten die uit Europa gedeporteerd zouden moeten worden? Maar het is toch goed dat het een keer hardop is gezegd! Het is de mening die telt, een mening die, precies, staat voor vrijheid, mondigheid, onafhankelijkheid, emancipatie, democratie, (westerse) moderniteit.
De columnist is de uitdrukking en de katalysator van een decadente postmoderne cultuur waarin bij uitstek de populistische politicus gedijt. Ze hebben het niet zo op elkaar, Wilders en de columnisten, columnisten die door Wilders consequent als “De Linkse Kerk” worden gekwalificeerd. En toch horen ze bij elkaar, hebben ze elkaar nodig, versterken ze elkaar, zoals de spekpannenkoek de stroop, en de vlieg de stront. Mocht Wilders ooit de politiek verlaten, dan wordt hij columnist. Hans Wiegel, Pim Fortuyn en Rita Verdonk gingen hem reeds voor.
Wilders heeft het ook niet zo op de in Nederland door de overheid gesubsidieerde kunst- en cultuuruitingen. Deze vormen “een linkse hobby”, een hobby van de gelovigen van de Linkse kerk, gelovigen waarvan onze columnisten, in Wilders’ beleving, de predikers zijn. “Wij zijn voor een sprankelende democratie, met volop referenda”, schrijft Wilders in de column die als zijn partijprogramma dient. “Niet de politieke elite, maar het volk moet zich vaker kunnen uitspreken; samen weten burgers het beter dan de linkse kliek.” Met betrekking tot de gesubsidieerde kunsten hebben de burgers inmiddels gestemd met hun voeten: zij blijven massaal weg. Slechts een zeer klein, hoogopgeleid en goedbetaald publiek maakt nog van het bestaande aanbod gebruik, weet ook Wilders. Uitsluitend het zelfgenoegzame paternalisme van de linkse kliek kan verklaren waarom dit aanbod nog steeds wordt gesubsidieerd met de zuurverdiende belastingcenten van “Henk en Ingrid”, de “doorsnee Nederlanders” waarvoor de Partij van de Vrijheid pal staat. Wat Wilders betreft kunnen de kunstsubsidies dus volledig worden afgeschaft. Wanneer bepaalde kunstuitingen werkelijk waardevol zouden zijn, dan zouden “de mensen in het land” bereid zijn om ervoor te betalen en zouden ze dus wel overleven op de markt. De coalitiepartijen CDA en VVD gingen het inhoudelijke debat hierover niet aan – dat station is in Nederland gepasseerd. Verstandiger is het om mee te buigen. Beide partijen stemden daarom in het totale budget met ongeveer twintig procent te korten. De BTW op toegangsbewijzen voor de podiumkunsten en op kunstvoorwerpen wordt tevens van zes naar negentien per cent verhoogd.
Uiteraard bracht dit het gepruttel der columnisten weer tot op het kookpunt, tot groot genoegen van Wilders. Iedere zelfgenoegzame en diepverontwaardigde beschuldiging aan zijn adres van platheid of domheid levert minimaal een zetel winst op: “Dus U zou willen beweren dat de miljoenen Nederlandse burgers die op de PVV stemmen, barbaren zijn?” Tientallen verongelijkte stukkies werden er gepubliceerd met schone, diepzinnige titels als ‘Kunstbeleid is teken van beschaving’, ‘Goede kunst maakt ons mooier’ en ‘Kunst is vogelvrij: kunstenaars keer het tij’. De ‘kunstenwereld’ organiseerde daarnaast eind november een landelijke protestdag tegen de voorgenomen bezuinigingen. In zeventig steden vonden manifestaties plaats waarop een keur van artiesten optrad. Volgens de organisatie waren er in totaal een kleine honderdduizend toeschouwers (hetgeen beter klonk dan de eerder geschatte zeventigduizend mensen). Ter afsluiting van de protesten was er een door Freek de Jonge gepresenteerde televisieavond met als titel ‘Leve de Beschaving!’. Hoewel de top van de Nederlandse cultuurindustrie hierin optrad, trok het programma volgens de Stichting KijkOnderzoek niet meer dan 386.000 kijkers. Dezelfde avond waren er minimaal 25 programma’s die beter werden bekeken, waaronder America’s Next Top Model (582.000), Lingo (1.000.000) en Goede Tijden, Slechte Tijden (1.506.000). Voor de gemiddelde Nederlandse omroep van vandaag zou dit reden zijn geweest Leve de Beschaving! van de buis te halen.
Ruim twintig jaar geleden werd ik uitgenodigd te komen werken op de Stafdirectie Cultuurbeleid van het Nederlandse ministerie van cultuur. Deze directie had onder meer als taak over het cultuurbeleid op de lange termijn na te denken. Ik was bezig met de afronding van een proefschrift waarin (de legitimatie van) cultuurpolitiek een belangrijke rol speelde (Vrijheid, Autonomie, Emancipatie. Delft: Eburon, 1991 / Wegen naar Vrijheid, Amsterdam: Boom, 1995). De eerste vraag die de toenmalige directeur van de directie aan mij vroeg was: “Wat denk je, hoe lang houden we de boel nog overeind?” In de loop van de jaren tachtig was ook binnen het ministerie het besef gegroeid dat de legitimering van het cultuurbeleid in toenemende mate een probleem aan het worden was. Uit onderzoek was gebleken dat de groep die gebruik maakte van het gesubsidieerde aanbod steeds minder een afspiegeling van de bevolking vormde. Zo hadden in het theater in vroegere jaren nog wel tal van mensen gezeten die niet universitair waren geschoold en niet minimaal twee keer modaal verdienden. Het aanbod was echter langzaam maar zeker complexer, academischer, modernistischer, avantgardistischer geworden en had een relatief brede participatie bij voorbaat uitgesloten. Een oorzaak hiervan was de wijze waarop over kunstsubsidies beslissingen werden genomen: steeds meer waren het, in commissies verzamelde, vakbroeders die onder elkaar bepaalden wat subsidie verdiende en steeds meer legden de betrokkenen hierbij tamelijk eenzijdige kwaliteitsmaatstaven aan: het aanbod moest vooral vernieuwend en origineel zijn, of het van vakmanschap getuigde of aansloot bij een traditie was van minder belang.
Een hiermee samenhangend probleem was het veranderende zelfbeeld van de kunstenaar. Deze zag zich steeds minder als de vertegenwoordiger van een culturele traditie die op esthetische wijze de in deze traditie besloten waarden en overtuigingen uitdrukte, of als een lid van een culturele gemeenschap die kritisch, maar betrokken reflecteerde op de in deze gemeenschap beleden (on)waarheden. In plaats daarvan zag hij zich meer en meer als een buitenstaander – of wellicht beter: een bovenstaander. Kunstenaars gingen steeds minder met de kleinburgerlijk geachte samenleving in debat en steeds meer hooghartig met elkaar. Aldus ontstond er een zelfgenoegzame “kunstkunst” die voor de samenleving steeds minder interessant, relevant en begrijpelijk werd. Maar ze moest er wel voor betalen.
Dit kon niet goed gaan.
Er waren twee manieren om de groeiende kloof tussen kunst en publiek te verkleinen. In de eerste plaats kon men via kunst- en cultuureducatie proberen de culturele competenties van het publiek te vergroten. Het feit dat zo velen niet cultureel participeren is niet primair het gevolg van een geïnformeerde, doelbewuste keuze, maar van onbekendheid en onwetendheid. Een cultuurspreidingsbeleid kon bijdragen aan het vergroten van de noodzakelijke kennis en hiermee aan de vrijheid van het individu zelfstandig autonome keuzen te maken, keuzen die niet waren gedetermineerd door sociale afkomst.
Helaas stuitte deze beleidsoptie op grote weerstand uit de academische en columnistische wereld. Alhier had de, vooral door de Franse socioloog Pierre Bourdieu verspreide, opvatting postgevat dat culturele participatie uitsluitend diende om zich te distantiëren van de lagere strata. Bovendien zouden er geen inhoudelijke criteria bestaan om kwaliteiten in de kunsten te onderscheiden, alle kwaliteitsuitspraken zouden slechts sociologisch begrepen kunnen worden. Cultuurspreidingsbeleid stond bijgevolg gelijk aan verfoeilijk elitisme en paternalisme. Zelfs “totalitarisme” lag op de loer. Ook in ons lijfblad het Boekmancahier verschenen tal van stukkies met deze strekking. Het probleem met dit standpunt was natuurlijk, dat het de legitimering van ieder cultuurbeleid onmogelijk maakte. Men kan toegeven dat groepen en individuen altijd kunst en cultuur hebben gebruikt om de eigen superioriteit uit te dragen, en men vervult een emancipatoire rol wanneer men dit aan de kaak stelt, maar wanneer men het hier vervolgens bij laat en zich slechts behaaglijk wentelt in de rol van “ontmaskeraar” – de favoriete positie van de columnist –, dan staat men vervolgens volledig met lege handen, wanneer er een populist als Wilders voorbijkomt, die de logische conclusie trekt: opdoeken die windhandel.
Een tweede beleidsoptie bestond eruit om de kunstenaar te bewegen, via debat en allerhande prikkels, om zich meer als een lid van de samenleving te zien, een lid die binnen deze samenleving een belangrijke, aantoonbare functie vervult en die er daarom vanzelfsprekend recht op heeft door deze samenleving te worden gesteund. Kunstenaars kunnen volledig terecht stellen dat zij het laboratorium van de samenleving zijn waarin nieuwe vormen en gedachten worden uitgeprobeerd, dat zij ons helpen ons te verzoenen met het onverzoenbare, dat zij ons ontroeren met een onverwachte schoonheid in een barbaars bestaan, dat zij op krachtige, indringende wijzen door ons beleden waarheden esthetisch uitdrukken die slechts inadequaat op andere wijzen kunnen worden uitgedrukt, maar zij moeten dit wel af en toe WAAR maken, en dit niet alleen in de ogen van een paar kunstbroeders, maar van substantiële minderheden in de samenleving.
Ook deze weg bleek goeddeels onbegaanbaar. De overheid, zo was de algemene trend in de reacties, probeerde een staatskunst te scheppen. De kunstenaar behoorde echter volledig autonoom en soeverein te zijn in zijn scheppingsdrang. Dit stond voor, inderdaad, vrijheid, mondigheid, onafhankelijkheid, emancipatie, democratie, moderniteit.
Een van de prikkels die werden bedacht om de kloof tussen kunsten en samenleving iets te verkleinen, was de eis aan de podiumkunsten in de toekomst voor 15 per cent in de eigen inkomsten te voorzien. Ook via de columnistische colonne reageerde de kunstenwereld furieus, zo niet hysterisch. In een landelijke advertentie liet de belangenorganisatie van de kunstinstellingen, Kunsten ’92, weten: “onaanvaardbare verarming van het culturele klimaat” (13 juni 1992). “Cultuurroof, belediging, kaalslag” kopte het Parool (4 maart 1992). De vrienden van De Volkskrant poneerden: “Subsidiekorting veroorzaakt ‘aardverschuiving’” en “Kunstenplan brengt sector grote schade toe” (2 juni 1992). De NRC stelde: “In de wereld is weinig zo tegenstrijdig als de hoogdravende woorden en de desastreuze maatregelen van deze minister van cultuur” (8 juni 1992). Trouw liet weten: “Stel besluit Kunstenplan uit, anders chaos compleet” (28 mei 1992). Het Binnenhof repte over een “Noodsituatie” (2 juni 1992). En het Algemeen Dagblad, tenslotte, meldde: “Directeur is razend” (16 mei 1992).
Twee decennia geleden werd de Nederlandse politiek nog beheerst nog burgerlijke middenpartijen. Hun vertegenwoordigers waren nog door de columnistische troepen te intimideren met teksten als de bovenstaande. In de regel kwamen zij daarom ras op hun schreden terug. Deze tijden zijn voorbij. Tegenwoordig is iedereen in Nederland een columnist. Mede geïnspireerd door de culturele voorhoede der columnisten denkt een ieder vandaag vrij, mondig, onafhankelijk en uniek te zijn. Iedereen heeft zijn meninkje, en geen enkele mening telt zwaarder dan de andere. En het algemene meninkje is nu dat cultuursubsidies diefstal zijn.
Probeer deze geest nog maar eens terug in de fles te krijgen.