Dit artikel werd gepubliceerd in: Ons Erfdeel: Algemeen-Nederlands Tweemaandelijks Cultureel Tijdschrift (Jg.38, Nr.2, 1995, pp.162-75). De link naar de originele uitgave is hier.
~~~
1 Inleiding
Het is in Nederland vrijwel onmogelijk om een redelijk debat te voeren over het idee van cultuurspreiding. Het idee om meer mensen in contact te brengen met de kunsten en de letteren, en dan met name mensen die hiervan tot nu toe goeddeels van verstoken zijn gebleven, wordt bijna ogenblikkelijk in verband gebracht met elitisme, paternalisme en absolutisme. Evenzo wordt het idee om aan kunstenaars en kunstinstellingen een bijdrage te vragen aan de cultuurspreiding, om een inspanning te verrichten meer publiek te bereiken dan thans het geval is, bijna onmiddellijk in verband gebracht met populisme, met vervlakking, vertrossing, uniformering en met totalitaire staatskunst.
Deze krampachtigheid en onredelijkheid wekt verbazing.(1) Het idee van cultuurspreiding past namelijk heel goed binnen het brede humanistisch-christelijke gedachtengoed waarop onze cultuur is gebaseerd. En het idee is dan ook verdedigd door, wat hun wereldbeschouwing betreft, zeer uitlopende politieke denkers als, om ons tot relatief onbesmette Angelsaksen te beperken, Rawls, Dworkin, Kymlicka, Taylor, Barber, Dahl, Lukes, Tawney, Crosland et cetera. Al deze denkers kunnen elkaar vinden in het idee dat kunsten, cultuur en cultuurspreiding iets te maken hebben met algemeen gedeelde waarden als vrijheid, autonomie, zelfontplooiing, zelfbepaling en gelijkheid.
Ook omdat het idee van cultuurspreiding zo snel wordt gezien als een bedreiging van de vrijheid van zowel de burger als van de kunstenaar, lijkt het concept vrijheid een goed vertrekpunt voor een analyse en waardering van cultuurspreiding. Daartoe zal eerst worden ingegaan op de functies die de kunsten kunnen vervullen voor individu en samenleving. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de relaties tussen deze functies en het concept vrijheid.
2 De functies van de kunsten
Wat is kunst? Het is weinig zinvol te pogen een ondubbelzinnige, algemeen onderschreven, definitie van kunst te formuleren. Niettemin kan worden gesteld dat in alle maatschappelijk en dus politiek relevante definities waarschijnlijk in ieder geval concepten als expressie en communicatie voorkomen. (2)
Wát wordt er door kunst gecommuniceerd? Omwille van de argumentatie kan een onderscheid worden gemaakt tussen vorm en inhoud. De inhoud zou kunnen bestaan uit een bepaalde interpretatie van, of visie op, de werkelijkheid. De vorm is dan de esthetiek waarin deze interpretatie of visie gegoten is.(3) Welke functies kunnen de kunsten nu vervullen voor individu en samenleving?
Kunst en individu
Laten wij met het belang van de kunsten voor het individu beginnen. Allereerst kan men stellen, dat er een verband bestaat tussen enerzijds individuele vrijheid of autonomie en anderzijds cultuur. Individuele autonomie betekent, dat men op basis van een redelijke kennis van de keuzemogelijkheden zelfstandig richting geeft aan het eigen bestaan. Deze vrijheid is onbereikbaar voor iemand die zich slechts één manier van leven kan voorstellen, of één manier om tegen het leven aan te kijken. Zo’n iemand is geen meester van zijn bestaan, maar wordt hoogstwaarschijnlijk voortbewogen door vooroordeel, onwetendheid en gewoonten.
Wat heeft vrijheid nu met de wereld van de kunst te maken? De kunsten en de letteren zou men, zo werd hierboven gesteld, kunnen opvatten als een interpretatie van en visie op de werkelijkheid. Men kan ook zeggen: ‘een verbeelding van en reflectie op de werkelijkheid’. De wetenschap, filosofie, politiek of religie reiken ons ook beelden aan waarmee onze ervaringswereld wordt uitgedrukt en ook deze beelden kunnen een kritische reflectie vormen op onze ervaringen. Maar van de kunsten en de letteren zou men kunnen stellen dat de taal die zij hanteren, of ‘de metafoor’, heftiger, krachtiger of directer is.
De kunsten en de letteren kunnen dus een stimulerende rol spelen in het vergroten van het zelfbewustzijn en het voorstellingsvermogen van mensen. Zij kunnen mensen inzicht geven in het eigen bestaan en alternatieve manieren aanreiken om tegen het leven aan te kijken. Mensen die in het bezit zijn van meer ‘cultuur’ genieten dus een grotere kans op vrijheid. En wanneer men de vrijheid van het individu belangrijk vindt, dan heeft men dus ook een argument om de cultuurparticipatie te bevorderen.
Nu zou men kunnen tegenwerpen, dat een heleboel kunstuitingen slechts een esthetische waarde vertegenwoordigen: ze bieden niet zo zeer inzicht in het bestaan, ze zijn vooral ‘mooi’. Het gaat dus niet zozeer om de inhoud, want die is er misschien helemaal niet, maar om de vorm.
Het valt te betwijfelen of er dergelijke kunstwerken bestaan, maar in zoverre dit het geval is, kan een cultuurbeleid echter worden gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel: vrijheid veronderstelt dat men in staat is keuzen te maken, gelijkheid houdt in dat een ieder deze vrijheid geniet. Men kan dus stellen dat gelijkheid, een van de basisbeginselen van onze samenleving, impliceert, dat iedere burger er recht op heeft mee te profiteren van de esthetische genoegens die de westerse beschaving heeft voortgebracht. Om van dit recht gebruik te kunnen maken, moet men echter eerst op de hoogte zijn van wat er op dit gebied te koop is. Daar moet een cultuurbeleid voor zorgen. Dit is ongeveer de redenering die mensen als Kautsky en Boekman volgden.
Cultuurspreiding dus vanwege de waarden vrijheid en gelijkheid. Een bijkomend argument dat betrekking heeft op de waarde vrijheid is dat mensen, willen zij hun leven in eigen hand kunnen nemen, willen zij meester over het eigen bestaan kunnen zijn, eerst enigszins hun vermogens moeten ontwikkelen. Mensen moeten bijvoorbeeld leren oordelen te vellen. Een voortdurende confrontatie met kunst kan daarbij helpen: men wordt keer op keer gedwongen een oordeel te vellen en daarbij ontwikkelt zich het oordeelsvermogen. Het spreekt verder voor zich dat bij de ontwikkeling van individuele vermogens vooral de amateuristische kunstbeoefening een rol kan spelen.
Kunst en samenleving
De kunsten zijn dus van belang voor het individu, maar zijn ze ook van belang voor de samenleving als geheel? In de eerste plaats spreekt dat natuurlijk voor zich: de samenleving is opgebouwd uit individuen en als individuen belang hebben bij de kunsten, dan heeft de samenleving dat ook. Maar hier komt nog iets bij.
Men zou kunnen stellen, dat de kunsten en letteren van belang zijn omdat zij het domein vormen waarbinnen de samenleving (of de ‘cultuur in sociologische zin’) zichzelf doorlicht of analyseert en waarbinnen nieuwe vormen en gedachten worden ontwikkeld en uitgeprobeerd. Zij kunnen dus een kritische functie en een laboratoriumfunctie voor de samenleving vervullen.
Daarnaast, maar daar wordt straks uitgebreider op teruggekomen, vormen kunsten een neerslag, een bevestiging, een herbeleving met andere middelen, van de gezamenlijke overtuigingen, waarden, idealen en verwachtingen die binnen een bepaalde collectiviteit leven. Kunst hoeft dus niet altijd kritisch te zijn en hoeft niet per definitie zijn tijd ver vooruit te zijn.
3 Cultuurspreiding en vrijheid
De kunsten kunnen dus waardevolle functies vervullen voor individu en samenleving. Maar, zo kan dan een volgende vraag luiden, waarom moeten deze kunsten actief worden gespreid? Is het voeren van een aanbodbeleid, zoals dat nu ook hoofdzakelijk gebeurt, niet voldoende? Als deze functies inderdaad zo waardevol zijn, dan maken mensen toch wel uit zichzelf gebruik van het aanbod? En maakt men zich niet schuldig aan paternalisme wanneer men toch pogingen gaat ondernemen om de kunsten naar de mensen te brengen?
Negatieve vrijheid
Dit brengt ons terug op het vrijheidsconcept. Mensen die menen dat de overheid zich niet heeft te bemoeien met de manier waarop burgers hun tijd doorbrengen, die menen dat de burgers oud en wijs genoeg zijn om zelf te bepalen wat mooi en lelijk, en goed en slecht is, beroepen zich vooral op, wat men in de filosofie noemt, negatieve vrijheid.
De negatieve vrijheid van een individu bestaat uit het domein waarbinnen het – ongestoord door anderen – dat kan doen of zijn wat in zijn vermogen ligt. Hoe groter dit privé-domein, hoe meer vrijheid men geniet. Het gaat er hier dus gewoon om, dat men met rust wordt gelaten.
Het idee van negatieve vrijheid is met name in de achttiende eeuw ontwikkeld en was bedoeld als een verdedigingswal tegen vooral de staat, die toen, zoals bekend, almachtig en autoritair was. Burgerrechten als vrijheid van vergadering, vereniging en meningsuiting zijn vormen van negatieve vrijheid.
Negatieve vrijheid is een buitengewoon belangrijke waarde die het te allen tijde verdient om te worden verdedigd, maar de vraag is of dit concept het volledige verhaal vertelt dat aan vrijheid kan worden verbonden.
Positieve vrijheid
Mensen die menen dat het bevorderen van de cultuurparticipatie wel geoorloofd is, beroepen zich meestal op een meeromvattend vrijheidsconcept, namelijk op positieve vrijheid. Deze vorm van vrijheid is eigenlijk al ter sprake gekomen. Positieve vrijheid heeft betrekking op de vraag of men meester is over het eigen bestaan. Positieve vrijheid is het vermogen om het eigen leven richting te geven, en dit op basis van een redelijke kennis van de keuze-alternatieven. De vraag is hier dus of men in het leven zelfstandige keuzen maakt en of men in staat is om deze keuzen te rechtvaardigen door te verwijzen naar eigen ideeën en doeleinden. Wordt gesproken over cultuurspreiding door de overheid dan zou men kunnen poneren, dat er soms enige wrijving optreedt tussen positieve en negatieve vrijheid. Men zou kunnen stellen, dat negatieve vrijheid betrekking heeft op de vraag of mensen ongestoord door anderen eventuele keuzen kunnen maken, terwijl positieve vrijheid tevens betrokken is op de vraag of mensen ook werkelijke iets te kiezen hebben, of ze dus beschikken over reële keuze-alternatieven. Hiermee hangt samen dat men voor negatieve vrijheid, in tegenstelling tot voor haar positieve tegenhanger, niemand nodig heeft. Van zijn privacy geniet men bij voorkeur op een onbewoond eiland. Vrij in positieve zin, autonoom, echter, kan men uitsluitend worden met behulp van anderen, in een totale cultuur. Dit omdat men uitsluitend door sociale interacties de capaciteiten kan ontplooien welke onontbeerlijk zijn voor de individuele zelfbepaling, omdat men slechts in een gemeenschap kan beschikken over de voor een reële keuze noodzakelijke keuze-alternatieven, en omdat men in hoge mate alleen door anderen met deze alternatieven vertrouwd kan worden gemaakt. Bij dit alles komt onvermijdelijk socialisatie, enculturatie en educatie kijken. ‘Onvermijdelijk’ omdat de mens nu eenmaal een sociaal wezen is.
Emancipatiedilemma
Dit laatste brengt een dilemma met zich mee, dat betiteld kan worden als het emancipatiedillemma: aan de ene kant wil men recht doen aan het gegeven, dat een mens zich in hoge mate slechts ontwikkelt dankzij de vorming die hij van zijn omgeving ontvangt, aan de andere kant wordt deze ontwikkeling pas waardevol wanneer hij of zij vervolgens de vrijheid wordt gelaten om er ook iets mee te doen. Er is dus altijd een spanning tussen, enerzijds, negatieve vrijheid, en anderzijds, de voorwaarden die vervuld moeten worden wil deze negatieve vrijheid werkelijk iets te betekenen hebben.
Dit dilemma kan niet worden opgelost. Men kan slechts trachten een evenwicht te vinden tussen zijn beide, even waardevolle of plausibele elementen, tussen negatieve en positieve vrijheid. Het is te makkelijk om dit dilemma niet te willen onderkennen en er wordt te snel paternalisme! en elitisme! geroepen wanneer wordt getracht een evenwicht te vinden.
Niet alleen bestaande voorkeuren
Voortbordurend hierop kan de vraag worden gesteld waarom men vanzelfsprekend en altijd van de bestaande voorkeuren van de mensen in het land uit zal gaan. Binnen de negatieve vrijheidsconceptie zal men dat altijd doen, binnen de positieve echter niet.
Een antwoord zou kunnen luiden, dat deze bestaande voorkeuren het toevallige product kunnen zijn van de huidige maatschappelijke structuren, structuren die sommige mensen wel de mogelijkheid bieden om in contact te komen met tal van alternatieve cultuuruitingen, en andere mensen niet. Daarnaast zou men kunnen opmerken dat er als gevolg hiervan goederen en behoeften kunnen zijn waar mensen in hun huidige situatie niet mee bekend zijn, maar die zij zeer zouden waarderen wanneer dat wel het geval was.
Men zou er dus op kunnen wijzen dat het feit, dat vooral mensen uit de hogere sociale strata participereren in culturele activiteiten niet wordt verklaard door het gegeven, dat zij en zij alleen over unieke, aangeboren kunstzinnige talenten beschikken. Vermoedelijk wordt dit eerder verklaard door het feit, dat zij in hun opvoeding en op de – betere – onderwijsinstellingen die zij bezocht hebben, meer dan mensen uit de lagere strata, gesocialiseerd, geschoold zijn in het deelnemen aan culturele activiteiten. Zij genieten hierdoor de vrijheid om reële keuzen te kunnen maken, op basis van kennis van de gedragsalternatieven.
Een cultuurspreidingsbeleid bestaat dus niet noodzakelijk uit het paternalistisch overdragen van een bepaalde esthetische voorkeur. Cultuurspreidingsbeleid is proberen een ieder, ongeacht zijn sociale afkomst, de mogelijkheid te bieden om zélf een esthetische voorkeur te ontwikkelen en zélf te bepalen of hij al dan niet wenst te participeren in bepaalde culturele activiteiten.
Er bestaat dus een verband tussen vrijheid en de kunsten: de kunsten kunnen een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vermogen van het individu om meester te zijn over zijn bestaan. Een cultuurspreidingsbeleid kan derhalve een bijdrage leveren aan het vergroten van de individuele autonomie. Op twee wijzen wel te verstaan: Wanneer kunstuitingen een inhoudelijke boodschap hebben dan bieden zij interpretaties van en visies op de werkelijkheid die mensen de mogelijkheid bieden meer greep te krijgen op hun eigen werkelijkheid. Wanneer kunstuitingen hoofdzakelijk een esthetische vorm communiceren, wanneer het voornamelijk om schoonheid gaat, dan bevordert een cultuurspreidingsbeleid de individuele autonomie omdat keuzevrijheid pas bestaat wanneer men op de hoogte is van de beschikbare alternatieven.
4 Beleid
Indien overeenstemming bereikt zou kunnen worden over de wenselijkheid van een cultuurspreidingsbeleid dan wordt een volgende vraag hoe dit eruit zou moeten zien. Men kan hier twee vormen van beleid onderscheiden: een beleid gericht op het stimuleren van de vraag en een beleid gericht op het stimuleren van een pluriform, hoogwaardig aanbod dat enigszins tegemoet komt aan een vraag.
Vraagbeleid
Het stimuleren van de vraag komt neer op kunsteducatie en kunstzinnige vorming binnen en buiten het reguliere onderwijs, op het voeren van een omroepbeleid (dit voor de afwisseling), op het inschakelen van het maatschappelijk middenveld et cetera. Een dergelijk beleid zal altijd slechts kleine effecten sorteren. Dit omdat de overheid of de andere instellingen die zich met een dergelijk beleid bezighouden nauwelijks greep hebben en kunnen krijgen op de determinanten van cultuurparticipatie.
De belangrijkste verklarende variabelen van cultuurdeelname zijn namelijk ouderlijk milieu en schoolloopbaan, en de belangrijkste determinant van schoolloopbaan is weer ouderlijk milieu. En dan niet zo maar ouderlijk milieu, maar vooral de zogenaamde “voorschoolse fase”, de periode tussen het derde en zesde levensjaar. Het is zeer moeilijk, ook om ethische redenen, om de ouderlijke opvoeding in deze fase te beïnvloeden. Wat dat betreft stuit men dus op dezelfde problemen als in het onderwijsbeleid: ook van het beleid dat sinds de Tweede Wereldoorlog is gevoerd om de sociale onderwijsongelijkheid te bestrijden zijn de resultaten niet groot geweest.
Niettemin blijkt ook uit onderzoek dat het nu weer ook niet helemaal onmogelijk is om de sociale ongelijkheid op onderwijs en op cultureel gebied te bestrijden. Er valt wel degelijk enige vooruitgang te boeken. Maar dat vereist wel een zekere hardnekkigheid en een helder denken over concepten als vrijheid en paternalisme. Eén van de redenen waarom, mijns inziens, de overheid nauwelijks een inspanning heeft gedaan om de vraag naar cultuur te stimuleren en zich voornamelijk heeft beperkt tot het voeren van een aanbodbeleid, is de angst om te worden betiteld als elitist en paternalist. In het bovenstaande is gepoogd om te laten zien dat dergelijke beschuldigingen grond missen.
Aanbodbeleid
De tweede vorm van cultuurbeleid betreft het aanbodbeleid. De kernbegrippen hiervan zijn al jaren hetzelfde: het gaat om kwaliteit, pluriformiteit en participatie. De overheid behoort zich dus grosso modo tot doel te stellen een kwalitatief hoogstaand, pluriform kunstenaanbod te scheppen dat mensen de gelegenheid biedt tot cultuurparticipatie.
Wanneer er de laatste jaren in Nederland een conflict is geweest over het aanbodbeleid, dan betreft dit de definitie van “kwaliteit”. De Raad voor de Kunst en vaak ook de kunstwereld in het algemeen zijn de mening toegedaan dat er een tegenstelling bestaat tussen kwaliteit en participatie, en een niet gering aantal critici van de Raad en van de kunstwereld, waaronder het Directoraat-Generaal Culturele Zaken en ook ondergetekende, meent dat de definitie van kwaliteit die wordt gebruikt door de Raad, door andere kunstbeoordelaars en niet in de laatste plaats door de kunstenaars zelf, tamelijk eenzijdig en beperkt is en er toe leidt dat het aanbod reeds bij voorbaat een acceptabele participatie uitsluit.
In deze definitie wordt “kwaliteit” namelijk steeds meer vereenzelvigd met “vernieuwing”, “originaliteit” en “oorspronkelijkheid”. Hierdoor dreigt een weinig pluriform aanbod te ontstaan dat een hoge culturele competentie vereist en waar slechts een kleine elite gebruik van maakt. Dit proces is overigens met name in de beeldende kunst en in het toneel waarneembaar.
Deze groeiende kloof tussen een deel van de kunstwereld en de samenleving, en de “elitisering” van het publiek, is door een groot aantal onderzoekers en andere waarnemers geconstateerd.(5) Evenzo blijkt uit onderzoek dat professionele kunstbeoordelaars inderdaad andere kwaliteitscriteria hanteren als geïnteresseerde leken.(6) De laatsten leggen met name meer nadruk op vakmanschap, en op zaken die men met “beleving” zou kunnen duiden.
5 De plaats van de kunstenaar in de samenleving
De kwaliteitsopvatting die in de kunstwereld leeft is verbonden met een afwijkende waardering van de bestaande kloof tussen kunstenaar en samenleving. Ten grondslag hieraan ligt waarschijnlijk een specifieke ontologische visie op de kunstenaar. Deze wijkt af van degenen die een te grote kloof tussen kunstwereld en samenleving als een probleem ervaren.
De visionaire kunstenaar
De visie die onder kunstenaars en aanverwanten leeft en met graagte en de nodige zelfgenoegzaamheid en pedanterie wordt uitgedragen, is dat de kunstenaar een ziener is, een niet bepaald middelmatig wezen met bijzondere faculteiten die nieuwe realiteiten schept, die vernieuwende, oorspronkelijke ziens- en leefwijzen creëert, en die dus per definitie ver op de conservatieve, enigszins bekrompen en kleingeestige burgerij vooruitloopt.
Het is een elitair standpunt dat in een democratische cultuur als de Nederlandse op weinig publieke bijval kan rekenen en daarom, behalve in kleine kunstzinnige kringen, vaker impliciet dan expliciet wordt uitgedrukt. Nochtans ligt dit standpunt vermoedelijk aan de basis van de genoemde eenzijdige interpretatie van het kwaliteitscriterium. Kwaliteit wordt hier gevat in begrippen als vernieuwend, grensverleggend, baanbrekend, oorspronkelijk of origineel. Het is een visie op kwaliteit die allang is verworden tot een slaapverwekkend cliché en die in haar uitwerking vooral opvalt door haar gebrek aan relativeringsvermogen, aan vakmanschap, aan maatschappelijke of communicatieve relevantie en door haar hoge graad en zeldzame combinatie van pretentie en onbenulligheid.
De betreffende visie op kunst en kwaliteit roept inmiddels voornamelijk irritatie op. Dit kan gestaafd worden met een menigte aan citaten. Wij beperken ons hier tot éen waarnemer. Paul Schnabel, hoogleraar geestelijke gezondheidszorg in Utrecht, schreef onlangs: ‘Er is en er wordt in Nederland te veel kunst, niet om de kunst, maar om de kunstenaar geproduceerd. Er is te veel experimenteel en regisseurstoneel, te veel conceptuele en abstracte beeldende kunst en te weinig kunst die voor een publiek gemaakt is. Het idee dat het publiek per definitie dom, oppervlakkig en traditioneel is, is een in de kunstwereld met zorg gekoesterde mythe, die iedere discussie over de kwaliteit en aantrekkelijkheid van het aanbod bij voorbaat onmogelijk maakt. Het is een voor de positie van de kunstenaar schadelijke mythe, omdat een groot deel van het huidige potentiële kunstpubliek zich op grond van het niveau van de eigen intellectuele en artistieke ontwikkeling niet bij voorbaat laat imponeren door de kunstenaar met het betere oordeel, maar wel snel geïrriteerd wordt door wat als een pretentieuze en arrogante habitus beleefd wordt en tegelijk onmiskenbaar simplistische oplossingen en naïeve ideeën verraadt.’ (7)
De communicatieve kunstenaar
De visie dat de kunstenaar per definitie op het gemene volk vooruitloopt, is een visie die weliswaar in kleine kring bijna algemeen wordt aangehangen, maar toch op een misverstand rust. Het ontologische en epistemologische misverstand namelijk dat het voor een individu of kunstenaar mogelijk is volkomen zelfstandig, los van iedere culturele traditie of context, een betekenisvolle realiteit of wereldbeschouwing te scheppen. Het is een misverstand dat geleid heeft tot overspannenheid, betekenisloosheid en tot, in de woorden van Leo de Haes, een “autistische” en “hermetische” kunstwereld waarvan de leden nog slechts met elkaar communiceren en gevangenen van elkaar zijn geworden. (8)
Dit brengt ons op de tweede mogelijke visie op de positie van de kunstenaar, een meer communautaire visie waarin de kloof tussen kunstenaar en samenleving veel meer als een probleem wordt ervaren dan binnen de eerste visie. Kunst wordt hier gezien als een reflectie op en een neerslag of verbeelding van de cultuur in sociologische zin. Communicatie staat hier centraal. De kunstenaar staat niet altijd aan de rand van, of buiten, de maatschappij en loopt niet per definitie op de maatschappij voor. Hij kan ook midden in de maatschappij staan.
Er wordt minder van hem geëist dat hij een nieuwe, unieke realiteit schept, het is vaak al genoeg wanneer hij de gezamenlijk beleefde realiteit op een esthetisch buitengewone wijze uitdrukt. (9) Kunstuitingen kunnen ook een herbeleving met andere middelen vormen van de gezamenlijke overtuigingen, waarden, idealen en verwachtingen die binnen een bepaalde collectiviteit leven. De kunstenaar is er dus niet alleen om te shockeren, om ons op het andere, en liefst het verkeerde, been te zetten, hij is er ook om vertroosting te bieden, om ons te verzoenen met het onverzoenbare, om de pijn van het leven te integreren in het leven.
6 Raad voor de Kunst
Een instituut dat in Nederland met verve het beeld van de visionaire kunstenaar heeft uitgedragen en zich met hand en tand heeft verzet tegen een grotere nadruk in het beleid op cultuurparticipatie, is de Raad voor de Kunst. (10)
Mede hierdoor dreigt de Raad in toenemende mate een voorbeeld te worden van een organisatie van het maatschappelijk middenveld die oorspronkelijk bedoeld was als een buffer en een intermediair tussen de almachtige staat en de nietige burger, maar in de praktijk is verworden tot een instrument van particularistische belangenbehartiging.
De Raad biedt burgers niet de mogelijkheid hun wensen en verlangens aan de staat kenbaar te maken, de Raad voorkomt niet dat een specifieke kunstopvatting van de staat aan de burgers wordt opgedrongen. De Raad voert op kosten van de samenleving een eigen, door groepswaarden en -doeleinden gedragen beleid, zonder enige formele mogelijkheid tot controle door, of feedback van, de burgers of de vertegenwoordigers van deze burgers in politieke partijen, parlement en regering.
De vorming van steeds meer Kunstfondsen, die zo mogelijk nog onafhankelijker en eigenzinniger zijn dan de Raad voor de Kunst, moet dan ook worden afgewezen. Fondsen zijn voorbeelden van ondoordachte privatisering waarbij de inkomsten verzekerd worden door de overheid en waar de politieke en maatschappelijke verantwoordelijkheid voor het door de fondsen gevoerde beleid volledig is zoekgeraakt.
Op de korte termijn kan en zal de kunstwereld zich verheugen op zoveel beleidsvrijheid. De betrokkenen zullen zich nog meer kunnen toeleggen op de bestudering van de eigen en van elkaars navel. Op de lange termijn zal ze er echter slechts mee in eigen vlees snijden. Wanneer de politiek niet meer verantwoordelijk is voor het beleid is zij ook niet meer verantwoordelijk voor zijn legitimiteit. Wanneer daarnaast de burgers ook op directe wijze geen invloed op het beleid kunnen uitoefenen, dan zal de subsidiekraan de enige verbinding blijven dus de samenleving en de kunstwereld. Zo’n kraan valt heel eenvoudig dicht te draaien. Niemand zal de verantwoordelijkheid opeisen, niemand zal het merken en nergens zal een platvorm of een arena overgebleven zijn waar het dichtdraaien aangevochten kan worden.
7 Tot slot
Eerder werd gesteld dat het de laatste jaren is gebleken dat het in Nederland nauwelijks mogelijk is een redelijk debat over cultuurpolitiek en -spreiding te voeren. Pleidooien voor cultuurspreiding en voor een grotere verantwoordelijkheid van de kunstwereld voor de communicatie tussen kunstenaar en samenleving worden steevast beantwoord met een lichte vorm van hysterie.
Daarom wordt er hier maar voor de zekerheid bij vermeld dat er, zover de schrijver dezes kan overzien, niemand is geweest die de negatieve vrijheid van het individu volledig wil opofferen ten behoeve van zijn zelfontplooiing en zelfbepaling. Ook is er niemand die heeft beweerd, dat vernieuwing of originaliteit geen rol behoren te spelen in de kwaliteitsbeoordeling. Evenzo is er niemand die heeft ontkend dat een belangrijke taak van de kunsten bestaat uit het verkennen van nieuw terrein en dat het een belangrijke opdracht voor de overheid is om deze verkenners te ondersteunen en te beschermen tegen de werking van de markt. Ook heeft dus niemand ontkend, dat er per definitie binnen een aanbodbeleid kunstuitingen zullen zijn die op weinig publieke belangstelling kunnen rekenen.
Dat is immers ook de reden om die kunstuitingen te steunen. Evenzeer is het niet waar dat verdedigers van een participatiebeleid ertoe neigen om de kwaliteit van kunst uitsluitend te beoordelen in termen van publieke belangstelling. En het is al helemaal onjuist dat kunsten slechts als instrumenten worden gezien voor het bereiken van een ander doel: kunsten als vroedvrouw van de socialistische omwenteling of van de waarlijk democratische samenleving.
Het gaat er slechts om dat er, op basis van een juist begrip van het concept vrijheid, niet alleen een aanbod-, maar ook een vraagbeleid gevoerd dient te worden en dat kunstenaars niet alleen hijgend voor de meute moeten proberen uit te hollen, maar ook gewoon een onderdeel van de samenleving kunnen zijn.
Voetnoten
1. Het zou interessant zijn om eens cultuursociologisch te onderzoeken waar deze krampachtigheid vandaan komt. Het zou te ver voeren om daar in dit kader op in te gaan, maar het is voorstelbaar dat de verzuiling in de verklaring een rol zou spelen: het geloof in eigen gelijk binnen de zuilen en de merkwaardige combinatie van intolerantie en onverschilligheid ten opzichte van de andersdenkenden van de andere zuilen. Het pleidooi voor cultuurspreiding roept associaties op met de tijd van de verzuiling, met pastoors die van de kansel af bepalen wat goed, waar en schoon is, en doorbreekt tegelijktertijd de onverschilligheid waarin wij ons sinds het einde van de verzuiling gekoesterd hebben. Men wordt ineens gedwongen een normatief standpunt in te nemen terwijl men er net gewend aan was geraakt te denken dat hiervoor nimmer enige noodzakelijkheid bestond. Wanneer dus bijvoorbeeld de Raad voor de Kunst wordt gevraagd haar beleid te rechtvaardigen, dan wordt enigszins geïrriteerd gereageerd met de opmerkingen dat het maar om een kleine hoeveelheid geld gaat, dat niemand het merkt en dat we niet zo moeilijk moeten doen: weet de vragensteller eigenlijk wel hoe duur een straaljager is?
2. Er zullen beslist mensen zijn die een definitie weten te verzinnen waarin vooral communicatie geen enkele rol speelt. Men zal zich echter af moeten vragen of een dergelijke definitie nog van belang kan zijn voor een cultuurbeleid van een overheid. Politiek betreft, per definitie, interactie en communicatie tussen mensen en een kunstuiting die niet meer zou zijn dan een allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie is dan ook politiek gezien oninteressant en irrelevant. Hoe zou men immers kunnen vragen dat de politieke gemeenschap de productie en verspreiding van een goed bevordert, wanneer dit goed geen enkele betekenis en waarde heeft voor anderen dan de maker.
3. Schoonheid kan men spreiden uit egalitaire, democratische motieven. Naarmate men echter van oordeel is dat kunst louter schoonheidsbeleving is en uitsluitend door een kleine fijnbesnaarde elite gewaardeerd kan worden, heeft men in toenemende mate een legitimeringsprobleem: hoe kan worden gerechtvaardigd dat de grote massa via belastingheffing aan de allerindividueelste schoonheidsbeleving van een kleine elite moet meebetalen?
4. Zie hiervoor mijn ‘De democratische legitimiteit van kunstsubsidies’, Boekmancahier, Kwartaalschrift over kunst, onderzoek en beleid, 1994, Jg.6, Nr.19, p.58-66.
5. Zie onder meer: Knulst, W.P.(1989) Van vaudeville tot video; empirisch-theoretische studie naar verschuivingen in het uitgaan en het gebruik van media sinds de jaren vijftig (diss.), Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociale en Culturele Studies – 12; Ganzeboom, H.(1989) Cultuurdeelname in Nederland, Een empirisch-theoretisch onderzoek naar determinanten van deelname aan culturele activiteiten, Assen/Maastricht, Van Gorcum; Bevers, A.M.(1988) Cultuurspreiding en publieksbereik; Van volksverheffing tot marktstrategie’, in: In ons diaconale land, opstellen over cultuurspreiding, Amsterdam, Boekmanstichting/Van Gennep.
6. Zie Hekkert, P. en Van Wieringen, P.(1993) Oordeel over kunst, Kwaliteitsbeoordelingen in de beeldende kunst, Rijswijk.
7. P. Schnabel, ‘Massakunst en elitecultuur, De politieke dimensie van kunst’, in: H. van Dulken en P. Kalma (red.) Sociaal-democratie, kunst, politiek: beschouwingen over een sociaal-democratisch kunstbeleid, Amsterdam, Wiardi Beckmanstichting, 1993, p.67.
8. De Haes, L. (1992) ‘Gevangene van de eigen vrijheid, Elitecultuur en massacultuur’ (deel 2), De Nieuwe Maand, Nr.1, p.34-7.
9. Men kan een analogie trekken met de wetenschappen en de filosofie. Het overgrote deel van de mensen dat hier werkzaam is, is voornamelijk bezig met het bewaren en doorgeven van reeds bestaande, in eeuwen opgebouwde kennis. Die voortdurende bevestiging van datgene wat wij delen noemen wij beschaving. Zo af en toe echter loopt er iemand tussen die er in slaagt om op de schouders van zijn voorgangers en zijn tijdgenoten te gaan staan en nèt iets verder te kijken dan de omstanders. Zo iemand heet een vernieuwer. Een vernieuwer wordt ook in de wetenschap gekoesterd: er worden wetten naar hem genoemd, er worden hem prijzen toebedeeld. Niettemin zal niemand ontkennen dat de vernieuwer slechts verder heeft kunnen kijken dankzij de omstanders die hem het noodzakelijke vertrek- en referentiepunt boden. Dit referentiepunt is zoek binnen een aantal kunsten en dit heeft geleid tot betekenisloosheid.
10. Zijn positie kwam bijvoorbeeld goed naar voren in zijn laatste ‘Vooradvies’ ten behoeve van de cultuurnota van het Ministerie van WVC. Dit advies had de veelzeggende titel Om het bestaan van de kwaliteit (juni 1991) en was duidelijk bedoeld als een provocatie aan het adres van de sociaaldemocratische minister van cultuur D’Ancona, die te kennen had gegeven het belang van de participatie zwaarder in haar beleid te willen laten wegen dan de voorgaande jaren gebruikelijk was geworden. De leden van de Raad poneerden hierin dat ‘kwaliteit’, en uitnadrukkelijk niet ‘participatie’, het criterium behoort te zijn op basis waarvan besluiten over subsidies worden genomen. Zie tevens mijn: ‘Raad voor de Kunst blijft bij kwaliteitscriterium’, Nederlandse Staatscourant, Nr.46, 5.III.1992, p.6.
* Dit artikel is gebaseerd op een lezing die op 22 december 1994 werd gehouden voor de Raad voor de Kunst te Den Haag.