Nederlandse Staatscourant, Jg.127, Nr.206, 24 oktober 1996, p.6
~~~
Staatssecretaris Aad Nuis schrijft in zijn recente Cultuurnota, dat cultuur mensen bindt tot een gemeenschap. Een diepgaande culturele vorming biedt mensen bovendien een ruggengraat om de toekomst en vreemde beschavingen open tegemoet te kunnen treden. De participatie in gesubsidieerde culturele activiteiten is echter vandaag uiterst beperkt. De vraag is derhalve wat in het domein van de professionele kunsten de realiteitswaarde is van deze uitgangspunten. Pogingen om de kloof tussen kunstenwereld en samenleving te verkleinen lopen tot nu toe dood op het pantser van een behoudzuchtige culturele elite. Van de staatssecretaris lijkt meer ruggengraat geboden om dit pantser te doorboren.
Cultuur als bindmiddel
Cultuur, stelt staatssecretaris Nuis in zijn uitgangspuntennotitie Pantser of Ruggegraat (1995: 4) en in zijn cultuurnota Pantser of Ruggengraat (1996: 5), geeft mensen en groepen houvast. Zij vormt allereerst een zingevingssysteem waarmee individuen de voortdurende stroom van indrukken die zij opdoen, kunnen ordenen en in een zinvol verband kunnen plaatsen. Zo’n systeem kan door niemand worden gemist en door niemand volledig zelfstandig worden geschapen. Een cultuur helpt echter niet alleen individuen mentaal overeind te blijven in de chaos van de werkelijkheid, zij vormt ook een onontbeerlijk bind- en onderscheidingsmiddel van groepen. Dankzij een gedeeld interpretatiekader vormen individuen een gemeenschap die zich door dit kader tevens onderscheidt van andere gemeenschappen. Hoe grondiger en gevarieerder mensen voorts cultureel zijn toegerust, hoe meer zij gebruik kunnen maken van hetgeen het leven ons te bieden heeft en hoe weerbaarder zij zijn in een voortdurend veranderende omgeving. Cultuur vormt dan geen pantser tegen de buitenwacht, een pantser dat mensen afsluit van de wereld en iedere verdere groei verhindert, maar een ruggraat die innerlijke zekerheid biedt, `een steun in de rug die in staat stelt tot welwillende omgang met andersdenkenden zonder angst voor identiteitsverlies.‘ Verandering en ontwikkeling wordt mogelijk. Dit geldt niet alleen op individueel, maar ook op nationaal niveau. Een samenleving die bestaat uit mensen met ruggraat, kan een inter– in plaats van een multiculturele gemeenschap opbouwen. Is er geen ruggraat, dan bloeit de bekrompenheid en de xenofobie. Het inwijden van zoveel mogelijk mensen in de culturele verworvenheden van autochtonen en allochtonen is derhalve reeds een culturele en politieke noodzaak in een land waarin dankzij de migratie zoveel andersdenkenden leven.
Publiek gezocht
Cultuur verbindt dus mensen en schept gemeenschappen. De vraag is nu, een vraag waar Nuis helaas niet op ingaat, welke bijdrage de kunsten, die slechts een onderdeel van de cultuur uitmaken, hieraan feitelijk leveren. Deze bijdrage valt vandaag enigszins tegen. Allereerst blijkt de totale omvang van het publiek zeer klein te zijn geworden. Op basis van gegevens van het Sociaal en Cultureel Planbureau en het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende Nico Konings bijvoorbeeld dat `slechts 2,6 procent van de bevolking van rijkswege gesubsidieerd toneel bezoekt‘ (Konings 1995: 37). Hij ging hierbij uit van de `voorzichtige‘ veronderstelling, dat van het totale publiek een kwart vier keer per jaar en de overige driekwart één keer per jaar een voorstelling bijwoonde. In werkelijkheid zal het aantal bezoeken dat door de harde kern (waaronder abonnementhouders) wordt afgelegd, volgens Konings waarschijnlijk groter zijn en zal het percentage toneelgebruikers dus nog geringer zijn. Daarnaast blijkt zich een enorme `elitisering‘ van het publiek te hebben voorgedaan. De socioloog Wim Knulst berekende in zijn dissertatie (1989: 204-5) dat van de mensen die ten minste één keer in de drie maanden een toneelvoorstelling bezoeken, in 1987 niet minder dan 77 procent minimaal een HBS, gymnasium of lyceum had doorlopen, tegen 16 procent in 1962. Voor bezoekers van (klassieke) concerten zijn deze percentages respectievelijk 72 tegen 17 procent en voor museumbezoekers 69 tegen 15 procent. Deze enorme verschuivingen zijn, zo zal duidelijk zijn, niet volledig te verklaren uit het gestegen opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking (Knulst 1989: 200). Onderzoek van Ganzeboom en Haanstra leerde evenzo, dat de relatief laaggeschoolden, die vroeger nog wel naar een museum gingen, vandaag goeddeels zijn afgevallen. Vooral de kunstmusea, zeker wanneer zij hedendaagse beeldende kunst tentoonstellen, worden bezocht door `een extreem hoog opgeleid publiek.‘ (1989: 98) (zie verder: Blokland, Publiek Gezocht, Amsterdam, Boom, 1997)
Kunsteducatie en aanbod
Om meer mensen bij de kunsten te betrekken en de kunsten dus de rol te laten spelen die voor Nuis de legitimatie vormt van overheidssubsidies, kan men kortheidshalve twee wegen bewandelen. In de eerste plaats kan men door kunsteducatie zorgdragen voor de voor cultuurparticipatie onontbeerlijke culturele competentie. Het is verheugend dat de kunsteducatie inderdaad in de komende jaren een extra impuls krijgt. Te lang verkeerde deze educatie vooral in het reguliere onderwijs in een impasse. Het onderbrengen van het Directoraat-Generaal Culturele Zaken bij het ministerie van onderwijs en wetenschappen zal er een bijdrage aan hebben geleverd om deze te doorbreken. De gezamenlijk met de staatssecretaris van onderwijs Netelenbos uitgebrachte notitie Cultuur en school is een poging `de onderlinge relaties tussen de cultuursector en het onderwijs te verstevigen‘. Aangekondigd wordt onder meer, dat de kunsten in de toekomst een duidelijke plaats zullen krijgen in de kerndoelen en examenprogramma’s van het onderwijs, bij het ontwikkelen van methoden en leermiddelen en bij de opleiding en nascholing van docenten.
In de tweede plaats kan men de kloof tussen kunstwereld en samenleving niet alleen proberen te dichten door de mensen bij de kunsten te brengen, men kan ook de omgekeerde weg bewandelen. Wellicht schort er iets aan het tegenwoordige aanbod en is daarom de vraag zo gering geworden. Door tal van onderzoekers en kunstkenners is er in dit verband op gewezen, dat de wijze waarop de besluitvorming over het kunstbeleid in Nederland is georganiseerd, in de hand heeft gewerkt dat er in een aantal sectoren een betrekkelijk eenzijdig, complex en modernistisch, aanbod is ontstaan, een aanbod dat een zeer hoge culturele competentie vereist om het op zijn waarde te kunnen schatten en dat reeds bij voorbaat een redelijke participatie uitsluit.
Over de toekenning van kunstsubsidies wordt in ons stelsel beslist door met deskundigen bemensde kunstraden en -fondsen. Het dominante besliscriterium bij hun besluitvorming vormt het concept `kwaliteit‘. In de betreffende definitie, zo komt ook uit onderzoek van Hekkert en Van Wieringen (1993) naar voren, wordt kwaliteit in hoge mate vereenzelvigd met noties als `vernieuwing‘, `originaliteit‘ en `oorspronkelijkheid‘. De leden van kunstraden en -fondsen blijken veel minder dan ingewijde leken belang te hechten aan `vakmanschap‘, `traditie‘ en aan zaken die men met `beleving‘ zou kunnen duiden. Men zou dit onder andere kunnen verklaren uit het gegeven dat zij over een meer dan gemiddelde culturele competentie beschikken en derhalve meer complexe stimuli, meer onbetreden paden, verlangen om geboeid of in ieder geval niet verveeld te raken. Een verklaring voor deze eenzijdigheid is ook dat vernieuwing, kritiek en avantgardisme in de hedendaagse kunst een welhaast absoluut streven, een dogma, is geworden. Van een discours met de samenleving is nauwelijks sprake meer.
Het bestaande kunstenaanbod sluit dus onvoldoende aan bij de voorkeuren van het in kunst geïnteresseerde publiek. Dit wordt door empirisch onderzoek naar het bestaande aanbod bevestigd. De bekende cultuursociologe Letty Ranshuysen onderzocht bijvoorbeeld de relatie tussen, enerzijds, het aanbod van vier middelgrote theaters (in Arnhem, Eindhoven, Den Bosch en Utrecht) in de periode 1988-93 en, anderzijds, de publieke belangstelling. Zij vond dat het aandeel in het aanbod van, wat zij noemt, `complexe‘, `onconventionele‘ toneelvoorstellingen belangrijk groter was, dan op basis van publieke voorkeuren verwacht kon worden (1994: 54). Een tentatieve vergelijking van de onderzoeksresultaten van Ranshuysen met CBS-cijfers uit de jaren zestig levert volgens Knulst `sterke aanwijzingen op dat het gesubsidieerde toneel zich in de laatste twee decennia gespecialiseerd heeft in het complexe en bovendien eigentijdse type toneel… Die verschuiving lijkt vooral ten koste te zijn gegaan van het klassieke (conventionele) type aanbod.. ‚(1995: 113) Hoewel de samenstelling van het aanbod dus belangrijk is gewijzigd, blijken daarentegen de voorkeuren van het publiek, tot uitdrukking gebracht in zijn keuze van voorstellingen, tamelijk stabiel te zijn. Het publiek krijgt dus steeds minder van zijn gading. Ranshuysen concludeert aldus in haar onderzoek, dat het `middengebied‘, bestaande uit complex, conventioneel toneel en toegankelijk onconventioneel toneel, uit het totale aanbod dreigt te verdwijnen. Een gevolg is dat het (potentiële) publiek niet meer in de gelegenheid is zijn culturele competentie langzaam op te bouwen. Dit werkt volgens haar de `vertrossing‘ – waarmee vertegenwoordigers van de kunstwereld gaarne schermen wanneer het gesubsidieerde aanbod ter discussie wordt gesteld – in de hand: wanneer het middengebied wegvalt en het complexe, onconventionele aanbod te hoog is gegrepen of simpelweg oninteressant is, dan kunnen veel theaterliefhebbers nog louter hun heil zoeken bij commerciële producties.
Het pantser van de elite
Ook Nuis maakt zich zorgen over het aanbod. Over de aard hiervan wordt meer en meer beslist door in hoge mate autonome fondsen. Slechts de hoogte van hun budget kan nog (één keer in de vier jaar) door de politiek worden vastgesteld, op individuele beslissingen en op de criteria die hierbij worden gehanteerd, kan geen invloed meer worden uitgeoefend. Over de betreffende fondsen schrijft Nuis in zijn uitgangspuntennotitie: `Het risico bestaat dat een bepaald fonds met zijn adviescommissies een zeker smaakmonopolie ontwikkelt. Het kan op die manier ondanks alle goede bedoelingen zo’n zwaar stempel gaan drukken op het artistieke klimaat van een sector dat bepaalde stromingen of aandachtsgebieden niet aan bod komen. Met als gevolg een verschraling van de artistieke verscheidenheid en de maatschappelijke pluriformiteit. Verschillende signalen wijzen erop dat hier een serieus te nemen vraagstuk ligt.‘ (1995: 13-4) Nuis kondigt vervolgens aan dat het functioneren van de fondsen `aan een zorgvuldige evaluatie zullen worden onderworpen‘ en dat hij in de Cultuurnota `uitvoerig op deze zaken zal ingaan‘ (1995: 14).
Het is mogelijk dat ik iets over het hoofd heb gezien, maar in de laatste nota heb ik niets van belang over dit onderwerp kunnen vinden. Nuis deelt mede dat hij hierover nog met de fondsen `in gesprek‘ is en bezweert slechts dat hij `van de fondsen verwacht dat zij bijzondere aandacht en zorg besteden aan het transparant maken van de keuzen die zij maken en de beslissingen die zij nemen. Niet alleen door een gedegen verslaglegging achteraf, maar tevens door het debat over hun werk op te zoeken, uit te lokken of zelf te organiseren. Bij de relatieve autonomie waarin fondsen werken, hoort publieke verantwoording.‘ (1996: 56)
Eerder, in een artikel in de Volkskrant (21.XI.1995), trachtten Nico Konings en ondergetekende dit open debat met de fondsen aan te gaan. Ook anderen participeerden hierin. Wij betoogden dat er een grote, nog altijd groeiende, kloof bestond tussen de professionele kunstwereld en het geïnteresseerde publiek, constateerden dat er op dit moment voor dit publiek, buiten wegblijven, geen mogelijkheden bestonden om invloed uit te oefenen op de samenstelling van het kunstenaanbod en hielden een voorzichtig pleidooi voor een vorm van inspraak van het geïnteresseerde publiek in het beleid van de fondsen en de raden. Van enige bereidheid `publieke verantwoording‘ af te leggen bleek vervolgens weinig in de furieuze, compromisloze reacties van vertegenwoordigers van de fondsen en de raden. Atzo Nicolaï, de algemeen secretaris van de Raad voor Cultuur, stelde dat er helemaal geen problemen waren (de zalen zitten vol) en beriep zich hiervoor zelfs op, helaas niet nader aangeduid, `wetenschappelijk onderzoek‘ (de Volkskrant, 29.VI.1995). Dat hij nog maar enkele jaren eerder als beleidsambtenaar van het ministerie van WVC de notitie `Maatschappelijke Respons‘ schreef waarin hij een `gemis aan maatschappelijk draagvlak‘ en het `losraken van de samenleving‘ van de gesubsidieerde kunsten constateerde, liet hij wijselijk onvermeld. Andere pet, ander belang.
De directeur van het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, Geert Dales reageerde op de constatering, dat er voor de burger in de huidige besluitstructuur geen enkele plaats is ingeruimd, met: `De burger, de gewone man heeft zijn wensen en verlangens niet alleen verdedigd, maar ook aan de rest gedicteerd. En daar heeft de burger die paar centen van het kunstbudget helemaal niet voor nodig gehad… Het smaakmonopolie van het publiek grijnst je werkelijk overal tegemoet. Willen Blokland en Konings eens vertellen waar ik mijn wensen en verlangens kan articuleren!‘ (de Volkskrant 29.XI.1995) De raden en de fondsen vormen, met andere woorden, het laatste bastion tegen de overal oprukkende barbarij. Wanneer de barbaren ook nog mee mogen praten in de kunstraden en -fondsen, dan kunnen de geletterden helemaal nergens meer terecht. De kloof tussen `massa‘ en beschaving is definitief en onoverbrugbaar.
Het is onduidelijk waar Nuis zijn kennelijke optimisme over de bereidheid van de fondsen en de raden om het eigen functioneren kritisch tegen het licht te houden, op baseert. In zijn uitgangspuntennota schrijft hij: `Het gevaar dat subsidies werken als een pantser waarmee men zich probeert af te sluiten van maatschappelijke en economische ontwikkelingen dient te worden vermeden.‘ (1995: 9) Inderdaad, maar met welke instrumenten is hij van plan dit te doen? Met bezweringen hebben hij en zijn voorganger, mevrouw Hedy D’Ancona, tot nu toe zeer weinig bereikt. Mogelijk ontbreekt het hem aan ruggraat, is hij als kunstliefhebber bang door het uiterst luidruchtige gezelschap kunstpausen voor barbaar te worden uitgemaakt. Hieruit blijkt nog maar eens dat het bezitten van affiniteit met de kunstensector niet zonder meer een voordeel is voor een staatssecretaris van cultuur. Bij landbouw diende eerst een niet-landbouwer te worden aangesteld voordat de belangen van de gehele samenleving in de afwegingen werden meegewogen. Wellicht moet bij cultuur eens een agrariër worden benoemd.