Socialisme en Democratie, Jg.51, Nr.10, 1994, pp.464-9. Voor de gedrukte PdF: Over individualisering.

 ~~~

In De Opmars der Dingen heeft Marcel van Dam de columns gebundeld die hij in 1992 en 1993 heeft gepubliceerd in De Volkskrant [1]. De VARA-voorzitter stelt in het voorwoord dat deze wekelijkse stukjes na herlezing onge­merkt een samenhan­gen­de visie op mens en maatschappij blijken te hebben gevormd (p.8). Dit moet dan ook de reden zijn geweest om ze in een bijzonder fraai uitgegeven boekwerk te herdrukken. De rode draad door de columns vormt een analyse van de huidige maatschappelijke ontwikke­lingen en van de wijze waarop de progres­sieve beweging hierop zou moeten inspelen. „De technologi­sche ontwikke­ling“ staat hierbij centraal. Zij leidt volgens Van Dam tot een ingrijpen­de verande­ring van de cultuur, „zo ingrijpend, dat je rustig kunt spreken van een revolutie“. Deze revolutie impiceert weer „een ernstige bedrei­ging voor het politieke proces“ (p.10).

Kenmerken van de nieuwe cultuur zijn volgens Van Dam, dat de bindin­gen die mensen aangaan korter duren en losser zijn, dat de oriëntatie van mensen (en bedrijven) internatio­naler wordt, dat de diversiteit van alles wat zich manifes­teert (consumptiegoede­ren, informatie) steeds groter wordt, dat de samenleving voortdurend pluriformer wordt (het is steeds moeilijker individuen in een groep in te delen) en dat onze manier van leven onpersoonlijker wordt (mensen worden vervangen door dingen) (p.11-2). Men zou deze veranderingen in Van Dams visie ongeveer kunnen duiden met de term „individu­alise­ring“. Het individu van vandaag heeft zich losgemaakt van collecti­viteiten als familie, kerk, partij, staat en bedrijf en voelt zich aange­sproken door „onafhankelijk­heid, flexibliteit, veel keuzevrijheid, grote mobili­teit.“ (p.14) Er is een cultuur onstaan die wordt gekenmerkt door „zelfontplooi­ing, mondigheid, individuele geestelijke vrijheid en democratische rechten.“ (p.160)

De overheid en de politiek weten zich volgens Van Dam met deze individualise­ring geen raad. De burger valt steeds minder te vangen in, op collectiviteiten toege­sneden, algemene regels en maatre­gelen en „gaat op basis van zijn eigen normen steeds meer zijn eigen weg, steeds vaker voorbijgaand aan de regels van de overheid.“ (p.159) Daarnaast heeft de technologische ontwikke­ling geleid tot een mondialisering van de economie en een ver­schuiving van de macht van natio­nale naar supranatio­nale organen. Te zamen hebben deze internationali­se­ring en individualise­ring volgens Van Dam tot gevolg dat het belang van de nationale staat als ordeningsinstrument sterk tanende is (p.52, 75). De samenle­ving wordt voor de staat onbestuur­baar en ook daardoor verliest de politiek meer en meer aan legitimiteit.

Dit alles heeft een herdefinitie van overheid en politiek noodzakelijk ge­maakt. „Een huiveringwek­kend verande­ringspro­ces“ dient op gang te worden gebracht (p.17). Een nieuw bestuurlijk concept is geboden: „Zo veel mogelijk zelfregule­ring, zo veel mogelijk zelfbestuur op zo laag mogelijk niveau, zo min mogelijk centrale sturing. Zo veel mogelijk gebruik maken van de markt en het marktme­chanisme.“ (p.163) Hiertoe moet allereerst „opnieuw worden vastgesteld welke collectieve doelen voor­werp van overheidsbe­leid dienen te zijn.“ (p.16) In de organisatie van de solidariteit dienen bijvoorbeeld slechts basisvoorzieningen gegarandeerd te worden. Van Dam denkt dan met name aan een basisinkomen voor iedereen.

Daarnaast moet de overheid niet langer pogen de samenleving centraal te sturen, maar dient zij, in nauwe samenwerking met de betrokken partijen, te proberen ontwikke­lingen in een bepaalde richting te stu­ren. De overheid moet meer optre­den als „netwerk-makelaar en verlener van faciliteiten dan als regel­neef en boeman.“ (p.21)

Verder dient de regelgeving veel globaler te worden. De samenle­ving is te complex geworden om haar nog langer te kunnen vangen in algemene regels. Probeert men dit toch, dan zijn bureaucra­tisering, onvermijdelij­ke overtredingen en norm­vervaging het ge­volg. „Norm­handhaving door de overheid die niet kan worden afgedwon­gen, moet zoveel mogelijk verdwij­nen.“ (p.16) Tegelijker­tijd dienen de regels te zijn toegesne­den op het individu en niet langer op zijn relaties met anderen.

De kloof tussen overheid en burger moet, tot slot, worden gedicht door het instellen van een distric­tenstelsel, een gekozen burgemeester en minister-presi­dent en het referendum, en door communicatie en voorlichting een integraal onder­deel van het beleid te maken (p.169). Iedere burger moet het waarom van een bepaald beleid worden uitgelegd. Zij zal dan uit overtuiging het beleid helpen slagen. Van Dam pleit in dit verband voor een „communica­tieplan“ dat onder verantwoor­de­lijkheid van de minister-president wordt opgesteld en uitge­voerd.

Visie

Van een politieke visie, zeker wanneer deze is bedoeld een dra­matische verande­ring van de maatschappelijke verbanden teweeg te brengen, mag onder meer worden verwacht dat zij cohe­rent, consistent en empirisch verdedigbaar is. Aan een boek mag men daarenboven stilistische eisen stellen. Op al deze gebie­den schiet De opmars der dingen helaas tekort. De stijl, de structuur en de compositie van zowel de gehele bundel als van de afzonderlijke columns is ronduit zwak. Men krijgt de indruk dat de stukjes door Van Dam, rijdende in een file met de autoradio aan, zijn ingespro­ken in een memorecor­der en vervolgens door een secretaresse zijn uitgetypt. De invallen zijn ook geregeld dermate vluchtig en beperkt dat er meerdere nodig zijn om één stukkie te vullen. Hier wil ik mij echter overheen zetten. Ik zal mij richten op de houdbaarheid van een drietal samenhangende basisideeën in het gedachten­goed van Van Dam, ideeën die, naar ik vrees, in steeds bredere kring worden aangehangen. Zij hebben betrekking op, respec­tievelijk, de individualisering, het basisinko­men en de rol van de politiek.

Individualisering

De individualisering vormt een van de stokpaardjes van Marcel van Dam en is een belangrijk voorbeeld van een ondoordachte tegenstrijdigheid met vergaande gevol­gen. Wat deze term precies betekent en waardoor het betreffende proces gaande wordt gehouden, maakt Van Dam niet helemaal duidelijk. Indivi­dualisering houdt ongeveer in dat het individu zich heeft bevrijd van collectivitei­ten en mondig, autonoom en onafhan­kelijk is geworden. Mensen verlangen niet langer als onderdeel van een groep of collectiviteit te worden benaderd, maar als unieke, zelfstandige persoonlijkheden. De individualisering en ook de internationalise­ring zijn het gevolg van technische ontwik­kelingen en zijn onom­keerbaar (p.160, p.75). Omdat het autonome processen betreft, is een normatieve beoordeling bete­kenis­loos en is verzet zinloos. De over­heid, de politiek en andere organisaties van collectivi­teiten zullen zich moeten aanpassen of worden wegge­vaagd.

Individualisering heeft ook iets met vrijheid te maken. Dit begrip wordt door Van Dam gedefinieerd als „keuzevrijheid“. Volgens hem is „de richting die de westerse cultuur al eeuwen geleden is ingeslagen, die van het vergroten van de keuzemo­gelijkheden van het individu. Vooral in deze eeuw .. is de verscheiden­heid in de samenleving enorm gegroeid en daarmee is het aantal gedragsalterna­tieven van de enkeling toegeno­men.“ (p.55) In deze geest wordt, onder meer, geponeerd dat de pluriformiteit in de informatie­voorziening vandaag vele malen groter is dan vroeger (p.108). Mede dankzij het selectieve waarnemings­vermogen van de mens, schept ieder individu heden zijn eigen werkelijkheid. Het doel van de officiële mediapo­litiek om een zo groot mogelijke verscheidenheid te schep­pen, is hiermee volstrekt achterhaald geworden. Immers, stelt Van Dam, „in werkelijkheid kan de plurifor­miteit al niet groter. Want kleinere eenheden dan het individu zijn er niet.“ (p.124) (Uiteraard zou deze constatering „grote consequen­ties voor het mediabeleid moeten hebben“, maar welke deze precies zijn, blijft onduidelijk).

Het valt moeilijk in te zien hoe deze conclusie valt te combineren met bijvoor­beeld de stelling uit andere stukjes dat „we in een steeds sneller tempo op weg (zijn) naar een monocultuur in de we­reld“, een proces waarvan de „meest bepalende factor .. de opmars van de com­merciële televisie is geweest“ (p.35). Wereld­wijd gaan de televisiepro­gram­ma’s volgens Van Dam steeds meer op elkaar lijken, ook in diepere zin: „op dezelfde manier wordt uiting gegeven aan dezelfde emoties, die in een zelfde omgeving worden ge­plaatst en waarop mensen op dezelfde manier reage­ren“ (p.42) Mensen worden aldus blootge­steld aan een door de commercie gestuur­de „maatschappelijke hersenspoe­ling“ en het wekt dan ook geen verbazing dat wanneer het echtscheidingscijfer in Gouda omhoog gaat, dat ook gebeurt in Winschoten en dat wanneer het kerkbezoek in Alkmaar daalt, hier ook sprake van is in Eindhoven. „Mensen zijn kennelijk niet vrij en onafhan­kelijk wanneer het om meningen, houdingen en gedrag gaat.“ (p.41) Indien dit inder­daad het geval is, wat moeten we dan echter met begrippen als „individuali­sering“, „autonomie“ en „mondig­heid“? En zou het niet hoog tijd worden de vrijheid van de burgers te vergroten door het aantal reële keuze-alternatieven te vergroten, hetgeen slechts kan worden gerealiseerd door een actief overheidsin­grijpen in de markt?

Ook in Van Dams constatering dat de kiezer zich heeft geëmancipeerd en zijn keuze steeds meer laat leiden door de ad hoc aantrekkelijkheid van de lijsttrekker en dat politieke partijen er daarom verstandig aan doen mediagenieke communica­toren als Van Mierlo, Wiegel (en Van Dam?) tot de hoogste post te roepen (p.49, p.138-9), zie ik geen bewijs van de autonomie en mondigheid van de tegenwoor­di­ge burger. Auto­nome persoonlijkheden laten zich immers niet verleiden door mooie meneren en mevrouwen met ­mooie praatjes, zij denken zelf wel na. Hoe mondi­ger de burger, hoe kleiner de invloed van de televisie, de marketing­deskundige en de kapper. Democratie wordt niet gekenmerkt door „stemmen“, maar door een brede participatie in een inhoudelijk debat over de definitie van het algemeen belang. De onmon­digheid van de burger wordt juist afgeroe­pen wan­neer men Van Dams (overigens op geen enkel empi­risch bewijs gebaseer­de) voor­stel­len zou honoreren om de kloof tussen burger en politiek te dichten. Al deze voorstel­len – de gekozen burgemeester en minister-president, het distric­ten­stel­sel, het referen­dum – komen immers neer op een verdere personifi­catie en versimpe­ling van de politiek. Met deze politieke structuur bevordert men een cultuur waarin de praatjesma­ker vrij spel heeft, een cultuur die waar­schijn­lijk vervolgens weer wordt aange­grepen om de structuur nog verder te „individualise­ren“.

Sociaal-economische structuren

Een vergelijkbare inconsistentie tussen veronderstelde individualisering en feitelijke unifor­mering is aanwezig bij Van Dams ideeën op sociaal-economisch gebied. Van Dam stelt bijvoorbeeld (terecht) vast dat net als in de Verenigde Staten in Europa „een onderklasse aan het ontstaan is waarvan de leden zich geen volwaar­dig lid van de samenleving voelen, die geen enkel deel meer hebben aan de sociale mobiliteit en die geen enkel vertrouwen meer hebben in de instituties van de overheid.“ (p.111) Wat hebben de betrokkenen aan individualiteit gewon­nen wanneer hun belangrijkste persoonlijke kenmerk is, dat ze lid zijn van een onderklasse?

Het is in een wijder verband tegenstrijdig om enerzijds te stellen dat de keuze­vrijheid van mensen enorm is toegenomen en anderzijds te constateren dat honderduizenden in Neder­land niet meer in het huidige productie­proces kunnen of mogen functio­ne­ren of worden gedwongen laagbetaalde, kwaliteitsarme baantjes aan te nemen. Voor dit laatste heeft Van Dam wel degelijk een scherp oog. Hij verzet zich bijvoorbeeld om deze reden tegen het afschaffen van het minimum­loon. Dit zou tot gevolg hebben dat de mini­mumuit­keringen moeten worden ver­laagd omdat anders niemand bereid zal zijn om te gaan werken. Vervolgens stelt Van Dam vast: „Omdat van zo’n verlaagde uitke­ring niet of nauwe­lijks is te leven, zullen mensen geneigd zijn alle soorten werk aan te pakken.“ De arbeids­markt zal hier al snel op inspelen via taakafsplit­sing: „Het smerigste, gevaarlijk­ste, vervelendste en onregelmatigste werk zal worden afgesplitst van normale banen en zal als junk jobs, wegwerpbanen, worden aangeboden aan de onge­schoolden, tegen een zo laag mogelijk loon“ (p.148-9). De kwaliteit van de samenleving is in het geding, zo stelt Van Dam terecht, met het scheppen van werk aan „de onderkant“ van de arbeidsmarkt: „.. banen die uitsluitend bestaan uit minderwaardig werk dat door anderen is afgestoten, zijn mensonwaardig.“ Het verdwijnen van liftboys, kamermeisjes, schoenpoetsers, putjesscheppers en kindermeisjes is een uiting van beschaving. Door „nieuw“ „werk“ te scheppen ontstaat slechts een andere tweedeling in de samenleving, bestaan­de uit mensen met een echte baan en mensen met minderwaardig werk (p.154-5).

Van Dam ziet in het algemeen weinig in het scala aan maatregelen dat nu wordt genomen of voorgesteld om de werkloosheid te bestrijden: versoepeling van het ontslagrecht, van de arbeids­tijden en van het begrip „passende arbeid“; inperken van de toegang tot de WW, de WAO en de ziektewet; verlaging of afschaffing van het minimumloon; vergroting van de kloof tussen lonen en uitkeringen, et cetera. Het netto resultaat zal slechts zijn dat de rijken rijker worden en de armen armer (p.150-2). Ik kan het hier grosso modo mee eens zijn. Maar ik begrijp niet hoe men aan de ene kant een enorme toeneming van de keuzemogelijk­heden van mensen kan waarnemen en aan de andere kant kan constateren dat grote, nog groeiende, groepen mensen nog altijd, of in toenemende mate, het slachtoffer zijn van dwingende maatschap­pelijke structuren en processen waar zij geen enkele greep op hebben.

Ik begrijp er nog minder van wanneer men vervolgens een hartstochtelijk pleidooi voor een basisinkomen gaat houden. Van Dam bepleit een dergelijk inko­men ter hoogte van 50% van het huidige minimuminkomen (p.25, p.167). Het mini­mumloon kan dan worden afgeschaft en „omdat het basisinko­men in de praktijk werkt als een loonkostensubsidie zal de arbeids­parti­cipatie, vooral in de vorm van deeltijd­arbeid, sterk toenemen.“ „Onge­schoolden worden weer concur­re­rend op de arbeidsmarkt.“ (p.168) Het lijkt mij tegenstrijdig om enerzijds voor een ontoereikend basisinkomen te pleiten en iedereen te dwingen dit zelfstandig tot een leefbaar niveau aan te vullen en anderzijds zijn beklag te doen over de lage kwaliteit van de baantjes die worden gecreëerd door het minimumloon te verla­gen. Daarnaast denk ik dat een basisinkomen, ook een toereikend, vooral als effect heeft, dat de groepen die vandaag gemarginaliseerd zijn of worden, blijvend worden afgekocht. Er wordt hen op geen enkele manier de kans geboden in vrijheid te kiezen al dan niet aan het echte productieproces deel te nemen en eventueel later op deze keuze terug te komen. Is men eenmaal een „basistrek­ker“ dan zal het vrijwel onmogelijk zijn om naar het werkende deel der bevolking over te stappen en zal men blijvend de privileges op het gebied van macht, kennis en inkomen missen die aan het hebben van een echte baan verbonden zijn [2].

De rol van de politiek

Vrijheid betekent niet alleen het bezitten van keuzemogelijkhe­den, maar vooral het beschikken over de mogelijkheid en het vermogen om het eigen leven zelfstandig richting te geven. Een niet onbelangrijk deel van ons leven wordt echter bepaald door bovenindividuele maatschappelijke structuren en processen. Deze beperken of vergroten mede de kans dat wij meester zijn over het eigen bestaan. Onze vrijheid kan nochtans worden vergroot door samen met anderen deze maatschappelijke structuren en processen te bepalen of te beïnvloe­den. Dit noemt men binnen de sociaal-demo­cratie „politiek“. Het opgeven van de wil om de samenle­ving vorm te geven omwille van de vrij­heid van het individu, impli­ceert het opgeven van de sociaal-democratie.

De laatste jaren heeft men zich binnen de PvdA populair kunnen maken door zo hard mogelijk te roepen dat de samenleving niet maakbaar is. Van Dam is mode-gevoelig en ontkomt hier dus ook niet aan. De overheid is in een machts­vacuüm terecht gekomen omdat de burger zich niets meer aan haar gelegen laat liggen en omdat de economie zich op autonome wijze mondiaal heeft ontwikkeld.

Het lijkt mij echter inconsistent om enerzijds te constateren dat de economie steeds internati­o­naler van karakter wordt, dat bedrijven er in slagen hun productie en distributie op een steeds mondialer schaal te organiseren, en anderzijds te poneren dat het voor de politiek niet meer mogelijk is om de productie- en consumptieprocessen in politiek wenselijke banen te leiden. Wanneer onderne­mers hier wel in slagen, waarom politici en beleidsmakers dan niet? Ik zie hiervoor geen enkele logische reden. Het gaat „slechts“ om organisa­tie. Dit vergt ontegenzeg­lijk een zware krachtinspanning van de sociaal-democratische politieke partijen en vakbonden, maar het is niet onmogelijk [3]. Om deze organi­satie mogelijk te maken, zullen mensen gemobi­liseerd moeten worden. Dit kan op basis van berede­neerde, utopische politieke program­ma’s. De kans dat deze worden ontwikkeld en geïmplemen­teerd, wordt volstrekt onnodig onder­mijnd wanneer men er, als een volleerde marktliberaal, bij voorbaat vanuit gaat dat de markt sterker is dan de politieke wil van een gemeenschap en wanneer men er, als een modieuze postmoder­nist, vanuit gaat dat „we moeten stoppen met het zoeken naar nieuwe grote bindende verha­len“ omdat deze verhalen niet meer zouden bestaan (p.162). Voor deze laatste gril ben ik nog geen enkel wetenschap­pe­lijk en filosofisch overtuigend bewijs tegengeko­men. Verder hecht ik weinig geloof aan het technologisch determinisme waar Van Dam vanuit blijkt te gaan (zelfs funda­mentele waarden worden door hem tot de stand der techniek herleid (zie p.125-6)). Individuali­se­ring en internatio­nalisering zijn geen autonome proces­sen waar geen enkele invloed op kan worden uitgeoe­fend. De GATT, de NAFTA en de EU zijn bijvoorbeeld het product van politieke wilsui­tingen, men had ook tégen kunnen stemmen.

Het enige wat de overheid nog volgens Van Dam kan doen is „samen met betrokken groepen en overheden zoeken naar een ontwikkelingsperspectief en meer optreden als netwerk-makelaar en verlener van faciliteiten dan als regelneef en boeman.“ (p.21) Het merkwaardige van de aanbevelingen die Van Dam in deze geest doet, is dat zij reeds decennia in de praktijk worden gebracht en volledig passen in het vijftig jaar oude, buitenge­woon invloedrijke, gedachtengoed van pluralistische politico­logen als Dahl en Lindblom, een gedachtengoed dat zij inmiddels achter zich hebben gelaten omdat deregulering, privatise­ring, overleg met belanghebbenden en decentralisatie niet zo zeer de oplossing vormen van het immobilisme, de verkoke­ring, de overbelasting, het instrumentalisme en het gebrek aan legitimi­teit van de verzor­gings­staat, maar de oor­zaak [4]. Sociaal-liberalen als Dahl en Lind­blom zijn daarom op hun oude dag (opnieuw) sociaal-democraten geworden. Van Dam gaat de andere weg, en velen met hem.

Het is lofwaardig wanneer politici, en Marcel van Dam mag nog altijd tot deze categorie worden gerekend, de moeite nemen om hun gedachten over de toekomst van de samenleving op papier te zetten, zelfs al gebeurt dit in de vorm van een column. Zijn toekomst is echter weinig enthousiasmerend. Het is voor de sociaal-democratie fataal om in een tijd waarin het leven van steeds meer mensen in toenemende mate wordt bepaald door structuren en processen waar zij geen greep op hebben, op basis van een modieuze, doch verkeerde interpreta­tie van concep­ten als „individualisering“ en „vrijheid“, de politiek op te geven als instrument van collectieve wilsuiting en van de autonomie van het individu. Anders dan zijn gezwollen toon suggereert, impliceert de richting die Van Dam aangeeft een politiek van de terugtocht en een bestendiging van de status quo. Dit is geen politieke utopie waar ik verkiezingen mee zou willen winnen.

 

Noten 

[1] Marcel van Dam, De Opmars der Dingen, Uitgeverij Balans, 1994, ISBN 90 5018 2348

[2] Cf. Gorz, A.(1989) Critique of Economic Reason, London, Verso

[3] Cf. Glotz, P.(1992) Die Linke nach dem Sieg des Westens, Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt, p.103 e.v.

[4] Dahl, R.A.(1982) Dilemma’s of pluralist democracy, autonomy versus control, New Haven and London, Yale University Press en (1985) A prefa­ce to economic democracy, Berkeley and Los Angeles, University of California Press; Lindblom, C.E.(1982) Another state of mind, American Political Science Review, Vol.76; Blokland, H.T.(1993) Planning in Dutch Cultural Policy: an Attempt at Mixed-scanning, Acta Politica, Jg.XXVIII, Nr.2

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert