Filosofie Magazine, Jg.5, Nr.8, 1996, pp.17-21.
~~~
Isaiah Berlin onderscheidt in zijn oratie uit 1958 twee fundamentele opvattingen van vrijheid: een `negatieve’ en een `positieve’ conceptie. Negatieve vrijheid wordt door hem omschreven als het gebied waarin men, ongehinderd door doelbewuste interventies van anderen, dat kan doen of zijn wat in zijn vermogen ligt. Hoe groter dit privé-domein, hoe groter zijn negatieve vrijheid. De negatieve vrijheidsconceptie vormt het centrum van het westerse, liberale gedachtengoed. Het liberalisme is voornamelijk een argumentatie over waar de grenzen van het privé-domein liggen en hoe deze het best beschermd kunnen worden. De rechtvaardiging van deze vrijheidsdimensie ligt voor Berlin vooral in het waardepluralisme: de erkenning van de onmogelijkheid een voor een ieder overtuigende verdediging te vinden van objectieve, universele en eeuwige waarden, en het inzicht dat er vele betekenisvolle, maar ook confligerende, idealen bestaan waartussen onvermijdelijk een afweging gemaakt moet worden, stimuleert en rechtvaardigt het verlangen, dat mensen een privé-domein wordt gelaten waarin zij hun eigen waarheid kunnen belijden.
Positieve vrijheid is een veel omvattender waarde dan negatieve vrijheid. Het gaat hier om de vraag in hoeverre mensen zelfstandig richting geven aan het leven, in welke mate ze meester zijn over het eigen bestaan. Berlin schrijft, dat deze notie van vrijheid voortkomt uit de wens om zélf te kunnen kiezen en de gemaakte keuzen te kunnen rechtvaardigen door te verwijzen naar eigen ideeën en doeleinden, de wens dus om iemand te zijn, iemand die verantwoordelijk is voor zijn daden en niet een of andere willoze speelbal van externe machten en krachten.
In zijn oratie heeft Berlin veel nadruk gelegd op de tegenstellingen die er historisch zijn opgetreden tussen negatieve en (ontsporingen van) positieve vrijheid. Eén tegenstelling ligt voor de hand en is weinig bestreden: de positieve vrijheid van burgers om gezamenlijk richting en inhoud te geven aan hun samenleving garandeert op geen enkele wijze de negatieve vrijheid van het individu. Democratieën kunnen immers veel diepgaander in het privé-leven van burgers interveniëren dan autocratieën. De andere bedreigingen van negatieve vrijheid die Berlin in zijn lezing behandelt, zijn meer omstreden. De kritiek is in de regel dat hij zozeer de nadruk heeft gelegd op de mogelijke ontsporingen van positieve vrijheid (ontsporingen die in zijn tijd uiteraard zeer reëel waren), dat de waarde van deze vrijheidsconceptie, alsmede de condities om deze vrijheid te realiseren, enigszins uit het oog zijn verloren. In veel literatuur die na Berlins Twee Opvattingen van Vrijheid is verschenen wordt om deze reden een poging gedaan de positieve conceptie te rehabiliteren. Hoewel hij het belang van negatieve vrijheid benadrukt, zal Berlin echter vermoedelijk weinig fundamentele bezwaren hebben tegen de uitwerking en rechtvaardiging, die door tal van auteurs van positieve vrijheid is gegeven (zie bijvoorbeeld Berlins essay From Hope and Fear set Free (1964) en zijn uitlatingen tegenover de journalist Jahanbegloo in Conversations with Isaiah Berlin (1992)).
Uit het debat, dat gedurende de laatste decennia binnen de sociale en politieke filosofie is gevoerd over het vrijheidsconcept, komt het volgende beeld van de verhouding tussen en de inhoud van de beide concepties naar voren (cf. Blokland, Wegen naar Vrijheid, 1995). Negatieve en positieve vrijheid zijn deels complementaire, deels elkaar overlappende waarden. Zo kan men alleen meester over het eigen leven zijn, indien men niet door anderen tot iets word gedwongen. Positieve vrijheid is breder, in de eerste plaats, omdat het ook een notie van `zelfverwerkelijking’ omvat: mensen dienen eerst enigermate hun talenten en vermogens te hebben ontplooid, willen ze onafhankelijk van anderen het leven in eigen hand kunnen nemen. Zo moeten zij hun oordeelsvermogen ontwikkelen willen ze in staat zijn werkelijke keuzen te maken: geleerd moet worden alternatieven te onderscheiden, te evalueren en te kiezen. In de tweede plaats is het positieve vrijheidsbegrip meeromvattend omdat het niet alleen een `inter-‘, maar ook een `intramenselijk’ concept vormt: pogingen meester over het eigen leven te zijn, kunnen niet alleen door externe, maar ook door innerlijke belemmeringen worden gefrustreerd. Men kan hier denken aan psychische problemen en aan onwetendheid. Een derde reden is, tot slot, dat de vraag in welke mate iemand autonoom is, in tegenstelling tot de vraag hoe groot iemands negatieve vrijheid is, niet op één moment, maar slechts over een zekere tijdsspanne beantwoord kan worden. Men kan in één oogopslag constateren of iemand in kluisters is geslagen, hetgeen onmogelijk is bij de vraag of hij meester is over het eigen bestaan.
Een aan deze drie redenen ten grondslag liggend verschil is dat negatieve vrijheid, in de terminologie van de Canadese filosoof Charles Taylor, een opportunity-, en positieve vrijheid een exercise-concept vormt: iemand die verkiest alle mogelijkheden die het leven hem biedt onbenut te laten en in deze passiviteit door niemand wordt gestoord, moet (in negatieve zin) als een vrij mens worden gekwalificeerd. Het gaat bij negatieve vrijheid slechts om de aanwezigheid van deuren die men eventueel zou kunnen openen. Of men van het bestaan hiervan weet en of men ze daadwerkelijk opent is niet van belang.
Voor positieve vrijheid of autonomie komt meer kijken. Zo dient men actief richting te geven aan het leven. Allereerst door zelfstandig op zoek te gaan naar alternatieve ideeën, smaken, stijlen, waarden. Hierdoor verkleint men namelijk de kans zijn leven een richting te geven, die minder goed bij zijn talenten of identiteit past en die men niet zou kiezen indien men op de hoogte zou zijn van de andere mogelijkheden. Dit is des te meer gewenst omdat de druk zich aan de waarden van de massa te conformeren erg groot is en omdat de fundamentele morele intuties, die onze manier van leven in hoge mate bepalen, grotendeels tijdens de kindertijd worden gevormd, een tijd waarin de kritische vermogens nog nauwelijks zijn ontwikkeld. Voorts dient men te evalueren welke plaats zijn onmiddellijke wensen in zijn leven of identiteit innemen of behoren in te nemen; en verlangens te onderdrukken, die strijdig zijn met zijn centrale waarden en levensdoelen. Iemand die gedurende zijn gehele leven op ieder moment slechts wordt voortbewogen door de eerste de beste aandrang of aandrift, kan immers moeilijk meester over zijn leven zijn. Autonomie vereist dat men afstand kan nemen van zijn wensen en verlangens; dat men in staat is te evalueren welke van deze wensen en verlangens al dan niet wezenlijk of waardevol in zijn leven of levensplan zijn en dus een uitdrukking van zijn identiteit kunnen worden geacht. Autonoom handelen, zo stellen theoretici als Barber, Young, Feinberg, Frankfurt en Lindley, is dus bewust, intentioneel handelen: men is zich bewust van zijn motieven, evalueert deze aan de hand van zijn `diepere’, meer centrale waarden en gaat pas daarna, weloverwogen, tot handelen over. Vrij handelen is derhalve niet impulsief, berust niet uitsluitend op aangeleerde codes, gewoontes, instincten, et cetera.
Wanneer de mens aldus wordt getypeerd als een doener, als een wezen dat op zoek is naar de grenzen van zijn mogelijkheden, dan ligt het voor de hand dat men meer vrijheidsobstakels zal onderscheiden dan binnen een conceptie, waar ook een in volkomen lethargie vervallen individu als een vrij mens wordt gekwalificeerd. Goedbeschouwd kan men immers binnen de laatstgenoemde, negatieve conceptie slechts met externe, doelbewust gecreëerde, belemmeringen worden geconfronteerd. Met betrekking tot het ontplooien van zijn talenten, tot het vormen en volbrengen van een levensplan, ligt dat anders: hier kan men ook door innerlijke, psychische obstakels als neurosen en psychosen, en door het ontbreken van materiële en immateriële hulpmiddelen worden gedwarsboomd. Opgevoed worden in een cultuurarme omgeving betekent aldus een gebrek aan, voor positieve vrijheid onontbeerlijke, immateriële hulpmiddelen. Voor dit gebrek of deze vrijheidsbelemmering kan men in meer of mindere mate anderen verantwoordelijk stellen. Dit hangt af van het impliciet of expliciet aangehangen mens- en maatschappijbeeld. Hoe meer men namelijk mensen als het product beschouwt van sociale structuren en processen, en hoe meer men deze structuren en processen maakbaar of beïnvloedbaar acht, hoe eerder men degenen die materiële en immateriële hulpmiddelen ontberen, in hun vrijheid beperkt, als het slachtoffer van dwang, zal zien (Blokland 1995: 125-135).
Er is, zo blijkt reeds uit het voorgaande, een belangrijk verschil tussen positieve en negatieve vrijheid, een verschil dat relevant is voor een cultuurkritiek vanuit het vrijheidsconcept. Men zou kunnen stellen, dat negatieve vrijheid betrekking heeft op de vraag of mensen ongestoord door anderen eventuele keuzen kunnen maken, terwijl positieve vrijheid tevens betrokken is op de vragen of mensen ook beschikken over reële keuze-alternatieven en over het vermogen om hier gebruik van te maken. Hiermee hangt samen dat men voor negatieve vrijheid, in tegenstelling tot voor haar positieve tegenhanger, niemand nodig heeft. Van zijn privacy geniet men bij voorkeur op een onbewoond eiland. Autonoom, echter, kan men, althans volgens vele pleitbezorgers van positieve vrijheid, uitsluitend worden met behulp van anderen, in een cultuur. Dit omdat men uitsluitend door sociale interacties de capaciteiten kan ontplooien welke onontbeerlijk zijn voor de individuele zelfbepaling, omdat men slechts in een gemeenschap kan beschikken over de voor een reële keuze noodzakelijke keuze-alternatieven, en omdat men in hoge mate alleen door anderen, op directe of indirecte wijze, met deze alternatieven bekend en vertrouwd kan worden gemaakt.
Wanneer vandaag wordt gesproken over `individualisering’ dan bedoelt men hiermee in de regel vooral te zeggen, dat het individu zich bevrijd heeft van allerlei knellende, verouderde verbanden, `mondig’ is geworden en krachtig het eigen leven in eigen hand heeft genomen. De vraag is echter, een vraag die tegenwoordig bijvoorbeeld de communautaristen opwerpen, of de individualisering niet vooral een vergroting van de negatieve vrijheid vormt en weinig heeft betekent voor de positieve vrijheid van het individu. Sterker: de toeneming van de negatieve vrijheid heeft mogelijk de condities ondergraven die vervuld moeten worden, wil het vermogen tot autonomie (waar het volgens velen in onze westerse cultuur uiteindelijk allemaal om te doen is) zich bij mensen kunnen ontwikkelen. Sociale verbanden kunnen bijvoorbeeld weliswaar knellen, maar tegelijkertijd zijn zij noodzakelijk wil het individu zijn talenten kunnen ontwikkelen. Bovendien definiëren wij ons door onze verbanden: deze zijn constituerend voor onze persoonlijkheid. Een mens zonder enige sociale relatie is iemand zonder identiteit. Verbanden kunnen dus beslist uit de tijd geraken (het traditionele gezin, de hiërarchische kerk), maar dat betekent geenszins dat mensen helemaal zonder kunnen: men zal er andere voor in de plaats moeten scheppen.
Een andere vraag die de tegenwoordige `individualisering’ in het licht van de beide vrijheidsconcepties oproept, is onder meer geformuleerd door Taylor in zijn De Malaise van de Moderniteit (1992). Volgens hem heeft het relativisme dat doorgaans met de individualisering en de negatieve conceptie van vrijheid gepaard gaat (You’re OK, I’m OK) tot gevolg, dat mensen zichzelf niet langer op een betekenisvolle wijze kunnen definiëren. Een menselijke identiteit is immers opgebouwd uit, wat Taylor noemt, `kwalitatieve onderscheidingen’. Door onze plaats in een morele ruimte vast te stellen, door te bepalen wat wij in het leven als belangrijk en onbelangrijk, en als goed en slecht, beschouwen, geven wij antwoord op de vraag naar de eigen identiteit. Iemand die op geen enkele wijze kan aangeven wat hij belangrijk en `goed’ in het leven acht, lijdt aan geestelijke desoriëntatie en verwarring. Kwalitatieve onderscheidingen vormen dus een noodzakelijk onderdeel van het kader waarin ons leven eenheid, zin en richting krijgt. De noodzaak van deze onderscheidingen wordt echter veronachtzaamd in een door relativisme en individualisering gekenmerkte cultuur. Alle keuzen worden van evenveel waarde geacht, met als gevolg dat alle opties hun significantie verliezen. De vigerende invulling van zelfverwerkelijking dreigt hiermee uit te lopen op leegheid. In een cultuur, schrijft Taylor in zijn Sources of the Self (1989), waarin uitsluitend `zelfverwerkelijking’ belangrijk wordt geacht, blijft er niets over wat als een verwerkelijking kan gelden. Met andere woorden: de privé-ruimte die mensen bevechten, is in onze tijd weliswaar groter en groter geworden, maar tegelijkertijd ook steeds leger en ijler; hun negatieve vrijheid is gegroeid, maar niet hun positieve vrijheid om op een betekenisvolle wijze iets met deze vrijheid te doen. De strijd om de vrijheid, een strijd waarin Berlin in onze tijd een prominente rol heeft gespeeld, is, kortom, voorlopig nog niet ten einde.