ROTTERDAM – Het is met de gesubsidieerde kunst als met een trapleer. Het hooggeeerd publiek dat de hoogste trede, de artistieke avant garde, wil bereiken, zal eerst een eindje moeten klimmen. Maar om dat mogelijk te maken, moet de trap onderweg wel in orde zijn. Er mogen geen treden missen. Het probleem met de gesubsidieerde kunsten in Nederland is volgens sommigen, onder wie mevrouw de minister van cultuur d’Ancona toch niet de minste is, dat de trap een aantal schier onneembare gaten dreigt te vertonen. Wie Bruckner wil waarderen, moet misschien eerst Mozart horen. Wie het experimentele toneelgezelschap F Act op waarde wil schatten, moet wellicht eerst eens een goede Shakespeare zien, uitgevoerd zoals de auteur ooit heeft bedoeld. En dat is nu, waar mevrouw de minister zich eerder deze week bij de Raad voor de Kunst over beklaagde: de Nederlandse kunstwereld, vooral de podiumkunst, houdt zich te veel met de avant garde bezig, met de kunstvernieuwing, en dientengevolge te weinig met alles wat daaraan vooraf gaat. De voorhoede dreigt het contact met de achterhoede te verliezen, loopt te ver voor de muziek uit. Het gevolg daarvan kan zijn, dat het publiek het massaal laat afweten, en dat daarmee dat de legitimiteit van de (gesubsidieerde) kunstenaars wordt gereduceerd, omdat zij hun eigen ontwikkelingen nog slechts aan het selecte groepje van hun eigen voorhoede vertonen.

Zo wil dr H. Blokland, politicoloog, ex-stafambtenaar bij d’Ancona’s ministerie en tegenwoordig onderzoeker voor de Erasmus universiteit en de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen, verstaan wat de minister orakelde. Namelijk dat de kunstwereld medeverantwoordelijk is voor het draagvlak van haar (gesubsidieerde) prestaties in de samenleving, en dus ook aan die
samenleving moet uitleggen wat ze doet en waarom. Blokland promoveerde ooit op een onderzoek naar onder meer de spannende
verhouding tussen de individuele vrijheid van de kunstenaar en het Nederlandse cultuurbeleid. Een kunstenaarsgezelschap dat nog uitsluitend aan zichzelf werkt, en geen oog meer heeft voor wat de buitenwereld waarderen kan, dreigt volgens hem het doel voorbij te schieten. Temeer als dat ten koste gaat van de prestaties die wat lager op de artistieke ladder ook moeten plaatsvinden. Het is dus niet in de laatste plaats ook van belang voor de kunstenaars zelf, als zij hun kopposities bereikbaar houden. Dus: geen subsidies meer voor de avant garde, omdat het grote publiek dat toch niet snapt? Moet de overheid haar goeie geld liever in hapklare brokken
begrijpbare kunst steken? “Nee, absoluut niet. De eerste taak van de overheid op kunstgebied is om te steunen, wat de markt laat liggen. Om nog niet bewezen kunst de kans te geven zich te bewijzen. Er zal dus per definitie altijd een kloof zijn tussen wat het
grote publiek wil, en wat de avant garde met hulp van overheidssubsidies over het voetlicht brengt. Maar die kloof mag niet te diep worden, de kunst mag zich niet loszingen van haar draagvlak.’

De kloof tussen voor velen begrijpelijke kunst, en vooruitstrevende ontwikkelingen die slechts enkelen kunnen volgen… Is die nu te diep, dan? “In het theater wel, ja. En in sommige sectoren van de beeldende kunsten…’ Waar ziet u dat aan? Te weinig publiek?
“Onder meer, ja.’ Maar moet de omvang van het publiek dan de maatstaf wezen? “Nou, het publiek dat wegblijft, betaalt via de overheidssubsides wel mee aan de voorstelling. Daarmee dreigt het draagvlak voor die steun te vervallen.’

Draagvlak, draagvlak, Rembrandt van Rijn dreigde ooit financieel ten onder te gaan bij gebrek aan draagvlak, omdat hij niet wenste te schilderen wat de meute toen wilde zien. “Tsja, dat hoor je veel wetenschappers en kunstenaars zeggen die gebrek aan succes hebben. “Ik ben een tweede Van Gogh, maar de bekrompen buitenwereld begrijpt het niet, ik ben mijn tijd vooruit’. Maar in de praktijk heb ik te veel van die tweede Van Goghs gehoord om hun verhaal nog te geloven. Het ontbreken van publiek succes mag niet worden gezien als een bewijs van kwaliteit, zoals nu in de avant garde nog wel eens gebeurt.’

Maar je mag het ook niet omdraaien: zo van, de kunstenaar die geen zalen vol krijgt, heeft geen artistieke kwaliteit, einde subsidie.
“Klopt. Maar het podiumbeleid stelt ook verschillende maatstaven. Van dat experimentele gezelschap F Act wordt expliciet verwacht, dat het vernieuwend theater brengt, dat dus per definitie minder publiek trekt. Maar het RO-theater in Rotterdam wordt een publiekstaak opgelegd, om repertoire-toneel te brengen, het publiek mede klaar te stomen voor zulke produkties als die van F Act.’
Een deel van de kloof tussen avant garde en produkties voor een groter publiek wordt volgens Blokland veroorzaakt door het functioneren van de Raad voor de Kunst. Dat is een groep deskundigen, die dagelijks in de uitvoerende en beeldende kunsten rondstapt, volgens Blokland voornamelijk op zoek naar vernieuwing, originaliteit, een andere opvatting, iets wat er nog niet is. Dat
noemen ze kwaliteit, en dat is wat voor subsidie in aanmerking komt.

Het gevolg daarvan is volgens Blokland dat een sterk op de avant garde gerichte kunstwereld is ontstaan, die een grote culturele vaardigheid van het publiek vereist om nog te begrijpen wat er op het podium eigenlijk gaande is. De kunstenaars in kwestie vergeten de buitenwereld, en snijden daarmee in eigen vlees: ze verliezen de legitimiteit, en worden een gemakkelijk slachtoffer voor
de politiek die op de overheidsuitgaven wil bezuinigen.

“En men is daarin nogal hardleers. De vrijheid van de kunstenaar om te maken wat hij wil, wordt in het geding gebracht. Dan refereert men aan wat Thorbecke ooit zei, namelijk dat de overheid zich niet mag bemoeien met de inhoud van de kunst en de wetenschap. Maar om die vrijheid gaat het helemaal niet. Het gaat om de vraag aan welke ontwikkelingen je subsidie geeft. Bij die keuze moet niet
uisluitend de artistieke kwaliteit tot norm worden verheven, maar ook de veelvormigheid van het geheel, en de participatie van het publiek. Als je te veel nadruk legt op het een, komt het ander in het gedrang, en dan vallen de treden uit de trap. Dan verlies je het contact en tegelijkertijd onthoud je het publiek de mogelijkheid om mee te groeien.

“Ik ben het met het pleidooi van de minister eens om voor- en achterhoede in de kunst niet te ver uiteen te laten groeien. Maar waar ik absoluut kritiek op heb, is dat ze te weinig doet aan de andere kant van het verhaal: de opvoeding en educatie. Op dat gebied gebeurt veel te weinig. Je kunt de kloof tussen publiek en kunstenaar ook dichten door via het onderwijs, de media, en zelfs de voor-schoolse voorzieningen zoals de kindercreches, aandacht te vragen voor de artistieke ontwikkeling. Maar daar moet je bij Onderwijs en Wetenschappen mee aankomen, dan kijken ze met een gezicht van: waar bemoei jij je mee. Toch vind ik dat d’Ancona, en de politiek in het algemeen, te weinig aan die poort rammelen. Een van de belangrijkste cultuurpolitieke instrumenten is het onderwijs, de opvoeding, liefst zo vroeg mogelijk.’

Algemeen Dagblad, 11 november 1993

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert