De Witte Raaf, Jg.20, Nr.120, maart-april 2006, pp.1-4. Voor de oorspronkelijke publicatie in de Witte Raaf, click hier.
Het meest opmerkelijk aan de Fortuynrevolte in het voorjaar van 2002 was hoezeer Nederlandse politici, journalisten, opiniemakers en wetenschapsbeoefenaren erdoor werden verrast. Bijna niemand had het onbehagen waargenomen dat eraan ten grondslag moest liggen. Nog minder mensen hadden voorzien dat dit onbehagen met zoveel succes kon worden aangeboord. Ook Fortuyn niet. Hans Dijkstal, toenmalig lijstaanvoerder van de VVD, verklaarde in een interview in Vrij Nederland: “Alle peilingen gaven tot het najaar van 2001 aan dat het vertrouwen in het Paarse kabinet groot was. Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau voelde de Nederlander zich gelukkig. Dus zijn we allemaal door de ontwikkeling overvallen” (27 maart 2002). Na de verkiezingen op 15 mei, die op een ongekende nederlaag van de coalitiepartijen waren uitgelopen, stak de Amsterdamse verkiezingsonderzoeker Cees van der Eijk de hand in eigen boezem: “We hebben collectief – de politiek, de media, de wetenschap en de opiniepeilers – een aantal dingen niet gezien.” Hij achtte het onwaarschijnlijk dat de publieke opinie in een paar maanden radicaal was omgeslagen. Er moest daarom sprake zijn geweest van een groot latent ongenoegen dat niet werd gemeten bij de gebruikelijke opiniepeilingen. “Fortuyn kon dit resultaat alleen boeken als de steun voor paars een jaar geleden een reus op lemen voeten was. Die lemen voeten hebben we niet gezien” (NRC-Handelsblad, 16 mei 2002).
Waarom had men collectief gefaald in het waarnemen van het ongenoegen? Bestaat dit ongenoegen nog steeds? Hoe zou men het kunnen vaststellen? Fortuyn is vermoord en de toendertijd overijld gerecruteerde leden van de Lijst Pim Fortuyn bleken politiek volslagen incompetent en impotent. In de verkiezingen van 2003 en de peilingen nadien speelde en speelt de LPF derhalve geen rol van betekenis meer. Het ongenoegen kan echter nog altijd sluimeren en gisten, wachtend tot een nieuwe politieke entrepreneur het aanboort, vertolkt en richting geeft. Onder meer de jonge Turk Geert Wilders en misdaadverslaggever Peter R. de Vries deden hiertoe (zo goed als zeker) mislukte pogingen. Boorden ze op de verkeerde plek? Is het ongenoegen inmiddels verdwenen? Hebben de kiezers hun les geleerd en zijn ze (voorlopig) wars van nieuwe experimenten? Missen de betrokkenen slechts het noodzakelijke charisma? Dreef de Fortuynrevolte wellicht louter op het charisma van de Grootste Nederlander Aller Tijden? Voordat Fortuyn zijn finest hour beleefde, stond hij nochtans vooral bekend als een onverbeterlijke, malle relnicht zonder noemenswaardige uitstraling. [1] Charisma wordt iemand door zijn omgeving toegeschreven en is dus niet alleen een kenmerk van de betrokkene. Door welke wisselwerking tussen electoraat en Fortuyn was dit charisma dan tot stand gekomen?
Geluk
Nederlanders, zo werd het kabinet, de politieke partijen en de media aan de vooravond van de Fortuynopstand voorgehouden, waren buitengewoon tevreden met hun leven in het algemeen en met de regering en het gevoerde beleid in het bijzonder. Op zich was het laatste niet opmerkelijk. Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Sociaal Cultureel Planbureau en andere instellingen en individuele onderzoekers, komt voortdurend naar voren dat Nederlanders tot de gelukkigste en meest tevreden bewoners van onze aarde behoren. Steevast haalt dit ook de (voor)pagina’s van de schrijvende pers. Zo kopte De Volkskrant van 11 oktober jongstleden: “Bijna iedereen in Nederland voelt zich gelukkig”. De redacteuren verwezen hierbij naar de laatste resultaten van het “Permanent Onderzoek Leefsituatie” (POLS) dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) sinds 1997 verricht. Net als in eerdere jaren had het CBS in 2004 aan bijna 17.000 mensen de ogenschijnlijk simpele vraag voorgelegd “In welke mate vindt u zichzelf een gelukkig mens?” De respondenten konden hierbij kiezen uit de vijf antwoordcategorieën “erg gelukkig”, “gelukkig”, “niet gelukkig, niet ongelukkig”, “niet zo gelukkig” en “ongelukkig”. Het bleek dat bijna 90 percent van de Nederlanders van 12 jaar en ouder zichzelf als “gelukkig” of “erg gelukkig” kwalificeerde. Slechts één percent noemde zichzelf “ongelukkig”. Het percentage gelukkigen is al jaren stabiel: in 1997 en 2000 was het slechts een percent hoger, namelijk 89 percent. Een vergelijkbaar beeld leverden de antwoorden op de vraag of men “tevreden is met het leven dat men leidt”: 8 percent meldde in 2003 “buitengewoon tevreden” te zijn, 34 percent was “zeer tevreden”, 46 percent was “tevreden”, 9 percent was “tamelijk tevreden” en slechts 4 percent gaf te kennen “niet zo tevreden” te zijn. [2] Ook dit beeld is het afgelopen decennium niet of nauwelijks veranderd.
Na de antwoorden op dergelijke vragen te hebben geturfd, gaat de moderne socioloog, politicoloog of opiniepeiler doorgaans fluks aan de slag met allerlei ingewikkelde staartdelingen en vermenigvuldigingen, en vergeet hij het liefst zo snel mogelijk de aard van de oorspronkelijke vraag en de mens die haar moest beantwoorden. De statistiek die dit oplevert, blijkt echter geregeld tamelijk gratuit. Nochtans wordt er in de regel veel waarde aan gehecht, met alle gevolgen vandien voor onze kennis over het welzijn en de politieke gemoedstoestand van ‘de mensen in het land’. Daarom zal ik, bij wijze van voorbeeld, iets dieper ingaan op de bovenstaande vragen naar geluk en tevredenheid.
Wij leven in een cultuur waarin ‘geluk’ tot de hoogste waarden wordt gerekend en waarin het individu in hoge mate verantwoordelijk wordt gesteld voor het eigen succes of falen in het bereiken van dit ‘geluk’. Door de voortschrijdende processen van rationalisering en individualisering wordt het belang dat wordt gehecht aan geluk en eigen verantwoordelijkheid bovendien alleen maar groter. Wat ‘meet’ men daarom wanneer iemand aan een hem vreemde enquêteur verklaart zich “erg gelukkig” te voelen? Mogelijk is dat inderdaad het geval. Maar mogelijk is ook dat de betrokkene zich conformeert aan het heersende waardenpatroon en liever niet toegeeft dat hij, in het realiseren van een van onze hoogste waarden, in zekere (maar welke?) mate heeft gefaald. Waarom zou iemand aan een vreemde bekennen een loser te zijn? Zeker, zal de onderzoeker wellicht toegeven, er zijn meetfouten, maar het gaat om de ontwikkeling in de tijd. Met dit soort onderzoek kunnen we weliswaar niet het reële geluk vaststellen, maar wel trends naar boven of beneden meten.
Maar kunnen we dat werkelijk? Stel, het percentage mensen dat zich ‘gelukkig’ noemt stijgt. Wat weten we dan? Misschien zijn er inderdaad meer mensen gelukkig; maar ook is mogelijk dat het belang dat aan geluk wordt gehecht, in de desbetreffende cultuur of onderzoekspopulatie is toegenomen. Voor deze mensen wordt het moeilijker te erkennen dat zij deze waarde in mindere mate hebben verwezenlijkt dan eigenlijk zou moeten. Denkbaar is ook dat de publieke overtuiging is gegroeid, dat mensen het lot in eigen handen hebben en daarom voor hun eigen geluk verantwoordelijk zijn. Wellicht meet men dus slechts de ontwikkeling van het politieke klimaat. Misschien is het feitelijke geluk drastisch gedaald, maar is deze daling ruimschoots gecompenseerd door een sterk toegenomen geloof in eigen verantwoordelijkheid. Wie weet. Treffend is alleszins dat het percentage niet-westerse allochtonen dat zichzelf in het bovengenoemde onderzoek als ‘minder gelukkig’ kwalificeerde (de drie overgebleven categorieën tezamen), ongeveer twee keer zo hoog was als het percentage autochtonen en westerse allochtonen dat zich tot deze bekentenis liet verleiden (er is hierbij gecontroleerd op zaken als inkomen, opleiding, leeftijd, gezondheid en burgerlijke staat, zaken die samenhangen met het gerapporteerde geluk). Kennelijk hechten niet-westerse allochtonen minder aan ‘geluk’, of hebben zij minder moeite toe te geven dat ze een bepaalde waarde niet konden realiseren; of misschien geven zij minder door conformisme bepaalde antwoorden. [3] Het antwoord op de vraag naar ‘het geluk’ is dus inderdaad in belangrijke mate tijd- en plaatsgebonden.
We kunnen dus alle kanten op met deze gelukcijfers. De resultaten van deze en vergelijkbare onderzoekingen leren ons weinig. Ze leren hooguit iets over het belang van een bepaalde waarde op een bepaald moment in een bepaalde groep. Cultuurhistorisch wellicht interessant, maar sociaal en politiek nauwelijks. Niettemin wordt dit soort onderzoekingen in de wetenschap, de politiek en de media buitengewoon serieus genomen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), waarnaar toenmalig vice-premier Dijkstal verwees, is een goed voorbeeld. Het SCP had zich gedurende de twee Paarse kabinetsperiodes van VVD, PvdA en (vooral) D’66 ontpopt tot het politieke bureau van de regering. Zijn rapportages gaven de coalitieleden de indruk dat zij voortreffelijk werk aan het verrichten waren, dat bij de volgende verkiezingen slechts rijkelijk kon worden beloond. Illustratief is het tweejaarlijkse Sociaal en Cultureel Rapport 2000 dat het SCP in september 2000 publiceerde. Het wordt overheerst door een buitengewone tevredenheid, zo niet zelfvoldaanheid. Na bijna 600 pagina’s vergelijkingen, in de tijd én met andere Europese landen, concluderen de auteurs dat het “goed gaat met Nederland” en dat het met de Nederlanders zelfs “heel goed gaat” (SCP 2000, p. 597). “Aan het eind van de twintigste eeuw”, schrijven zij verder, “is voor de meerderheid van de Nederlandse bevolking beschikbaar gekomen en gebleven, wat een eeuw eerder alleen voor de rijken weggelegd was: bestaanszekerheid, een huis met alles erop en eraan, comfort in het dagelijks leven, een goede opleiding, medische zorg, deelname aan sport en kunst, vakantie en uitgaan, interessant werk en veel vrije tijd, reizen en telefoneren, politieke invloed en vrijheid van keuze op alle belangrijke gebieden van het leven” (SCP 2000, p. 603). Het individu, meldt het SCP bijna triomfantelijk, is niet in de massa verdwenen; er is veeleer sprake van een “individualisering van de massa” (SCP 2000, p. 603). Wat kan de moderne, geëmancipeerde, mondige, zelfbewuste, welgestelde burger zich nog wensen? Het SCP zou het eigenlijk niet weten. Het interessante en boeiende “Goede” leven dat vroeger slechts voor enkele rijken was weggelegd, is “gedemocratiseerd”. “Mensen”, schrijven de auteurs, “maken zelf en steeds meer zelfstandig hun keuze uit een steeds rijker wordend aanbod aan mogelijkheden hun leven naar eigen smaak en voorkeur vorm te geven” (SCP 2000, p. 610). [4] Vandaag bestaat de kans op “ ‘volledigheid’, op een leven waarin voor steeds meer mensen de dag steeds korter lijkt te worden, omdat er zoveel te doen is en gedaan kan worden” (SCP 2000, p. 610).
Pim
En toen kwam Pim Fortuyn. En professor Pim sprak met groot electoraal succes over “de puinhopen van acht jaar Paars” en over de noodzaak van een “krachtig herstelprogramma”. [5] Op de dag dat de dierenactivist Folkert van der Graaf hem vermoordde, 6 mei 2002, haalde zijn Lijst Pim Fortuyn in de opiniepeilingen tot 36 zetels (van de 150), een in Nederland nooit eerder vertoonde electorale aardverschuiving. De LPF kon de grootste partij worden en Pims stelling dat hij voor het minister-presidentschap ging, was aanmerkelijk minder parmantig en potsierlijk geworden, dan de politieke en journalistieke goegemeente kort daarvoor nog dacht. [6] Deze goegemeente was in paniek. Men wist niet waar het ongenoegen vandaan kwam en men had daarom ook geen idee hoe te reageren. Hysterie greep om zich heen. [7] Na de moord vormde zich een rouwende en tierende menigte voor de parlementsgebouwen in Den Haag. De daar verzamelde politici, die koortsachtig vergaderden over de vraag of de verkiezingen nog konden doorgaan en over wat hen verder te doen stond, vreesden dat de gebouwen van de staat ieder moment bestormd konden worden. Alle vooraanstaande politici kregen onmiddellijk persoonlijke bewaking. PvdA-lijsttrekker Ad Melkert werd, plat liggend op de achterbank van een dienstauto, door nachtelijk Holland van adres naar adres gereden, op zoek naar een veilige schuilplaats. [8] Deze vond hij uiteindelijk in de Verenigde Staten, bij de Wereldbank. De stille tochten voor en herdenkingen, begrafenissen en graven van Fortuyn trokken gezamenlijk honderdduizenden deelnemers en toeschouwers. [9] Bij de verkiezingen van 15 mei won de LPF uiteindelijk 26 zetels. Het eveneens oppositionele CDA liftte met dit succes mee en groeide onverwacht naar 43 zetels. [10] Alle partijen van Paars werden ongeveer gehalveerd: de PvdA ging van 45 naar 23 zetels, D’66 van 14 naar 7 en de VVD van 38 naar 23. Van de 150 leden verlieten er 84 de Tweede Kamer. Het kabinet-Balkenende I (LPF, CDA en VVD) werd geformeerd en zorgde voor een kleine drie maanden, tot zijn val, voor een wellicht onbedoeld, maar in ieder geval onvergetelijk variété.
Wat was nu de verklaring van dit oproer? Het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Sociaal en Cultureel Planbureau, de marketing- en adviesbureaus die de politieke partijen hadden ingehuurd, de opiniepeilers, en alle andere enquêteurs binnen en buiten de wetenschap wisten zoals gezegd niet beter dan dat de Nederlanders buitengewoon ‘gelukkig’ waren. De geschiedenis van de mensheid had in Nederland goedbeschouwd haar hoogtepunt bereikt. Het “Goede”, “volledige” leven, om met het SCP te spreken, was ten ontzent gerealiseerd. Bijgevolg wisten de gevestigden niet hoe ze dit moesten verklaren – en goedbeschouwd weten zij dit nog altijd niet. De verklaringen gaan alle kanten op, en zo ook de oplossingen voor het veronderstelde ongenoegen. Wel valt op dat de meeste analysen zich toespitsen op de eigenschappen van de hoofdrolspelers (het charisma van Fortuyn bijvoorbeeld, en de arrogantie van Melkert) en de kenmerken van het Nederlandse politieke systeem (de “Haagse kaasstolp”) waarin zij functioneerden. Omdat de analysen dus lokaal zijn, zijn ook de oplossingen lokaal. Er wordt aan voorbijgegaan dat er niet alleen in Nederland, maar in bijna alle westerse democratieën sprake is van een gestadig groeiende kloof tussen kiezers en gekozenen [11], en dat veel van de oplossingen die men in Nederland voorstelt om deze kloof te dichten (het referendum, de gekozen burgemeester, de gekozen premier, het districtenstelsel, parlementair dualisme enzovoort) in veel andere landen reeds bestaan, en geen waarneembaar effect hadden op het vertrouwen van de burger in zijn politicus. Wat eveneens opvalt is dat men niet of nauwelijks aandacht heeft voor het dagelijkse leven van de burger en voor zijn motieven om zich van de gevestigde politiek af te keren. In de regel wist men, op basis van het verrichte enquêteonderzoek, haarfijn te vertellen welke uiterlijke kenmerken bijvoorbeeld LPF-stemmers hadden: leeftijd, geslacht, woonplaats, opleiding, religie enzovoort. Maar wat de betrokkenen nu precies bewoog, dat is ze eigenlijk nooit gevraagd. Onderzoekers zijn dol op makkelijk te kwantificeren opinies en standpunten. De achterliggende drijfveren, idealen, verwachtingen, illusies, frustraties, die in feite veel belangrijker zijn, zijn veel te genuanceerd en complex om te verwerken. Liever gaan onderzoekers uit van simpele a priori’s, zoals het rationele keuzemodel dat bijna alle verkiezingsonderzoekers hanteren: burgers zouden op rationele gronden kiezen voor die partij die hun preferenties optimaal zal behartigen. Het probleem dat mensen niet rationeel zijn, het probleem dat zij hun preferenties niet kennen en niet op de hoogte zijn van de programma’s van de politieke partijen waaruit zij kiezen, het kan allemaal niet verhinderen dat een groot deel van de verkiezingsdebatten, en een nog groter deel van de berichtgeving daarover, inmiddels gaat over de resultaten van opiniepeilingen.
De werkelijkheid van de burger
Om erachter te komen wat burgers beweegt, kan het zinvol zijn om wat langer en diepgaander met hen te praten dan vandaag gebruikelijk is. Een van de eersten die de moeite nam, was de Amerikaanse politiek psycholoog Robert E. Lane. In zijn Political Ideology: Why the American Common Man Believes What He Does (1962) schetste hij een beeld van de gewone kiezer dat ook vandaag nog leerzaam is. Om erachter te komen hoe ‘de gewone man’ over politiek dacht, betaalde Lane aan vijftien doorsnee inwoners van ‘Eastport’ elk vijftig dollar om vier tot zeven avonden naar zijn kantoor te komen, en met hem van gedachten te wisselen over politiek. Lane nam de interviews op met een bandrecorder en verzamelde zo bijna 4000 pagina’s ruw materiaal als basis voor zijn boek. Het beeld dat hierin naar voren komt is dat van een apolitieke burger, die waarschijnlijk voor het eerst in zijn leven zijn politieke ideeën op een rijtje zet. Hij is in het algemeen tamelijk tevreden, werkt hard en heeft bescheiden ambities. Een bedreiging van de stabiliteit van de democratie lijkt niet van hem uit te gaan. Hij is niet geïnformeerd over en tamelijk vervreemd van de politiek, en hij voelt zich politiek machteloos. Het meest maakt hij zich zorgen over zijn werk en vervolgens over zijn gezin. Hij hecht nauwelijks aan sociale of economische gelijkheid en is, hoewel de collectieve arrangementen van de welvaartsstaat hem geen angst inboezemen, eerder individualistisch dan collectivistisch ingesteld. Gemeenschapswaarden of een gezamenlijk, politiek streven zeggen hem weinig. Religieuze waarden spelen evenzo niet of nauwelijks een rol in zijn dagelijkse leven, ook al gaat hij geregeld naar de kerk en is hij godvrezend. Wel gelooft hij in de Amerikaanse democratie waarvan hij denkt dat zij responsief, goedwillend en een voorbeeld voor de rest van de wereld is.
In het algemeen misten zijn gesprekspartners volgens Lane een enigszins samenhangende en onderbouwde visie op maatschappij en sociale rechtvaardigheid, een visie die hen in staat zou stellen om de maatschappij en de situatie waarin zij verkeren, de maat te nemen. In plaats van een consistente, uitgewerkte ideologie hebben zij niet meer dan een onsamenhangende verzameling ongefundeerde overtuigingen en vooroordelen. Zij denken zelden na over het mogelijke verband tussen hun opvattingen op twee verschillende terreinen. Mensen uit de lagere strata geloven bovendien graag dat een rechtvaardige samenleving hen een billijke maatschappelijke positie heeft toebedeeld. Zij blijken dit een draaglijker gedachte te vinden dan de idee dat zij worden geslachtofferd en misbruikt door een oneerlijk sociaal en politiek systeem. Reeds de onzekerheid die deze laatste gedachte met zich mee zou brengen, is moeilijk te verdragen. Daarenboven is de overtuiging dat mensen de volledige verantwoordelijkheid dragen voor het eigen succes en falen in Amerika dermate diep en wijdverbreid, dat ontevredenheid de impliciete erkenning zou inhouden dat men gefaald heeft. De vijandigheid van de lagere strata jegens ‘links’, hun gebrek aan ideologische belangstelling en hun politieke apathie worden hiermee deels verklaard.
Dit was de situatie in Amerika ruim veertig jaar geleden. Heel veel is er sindsdien niet veranderd. De vijandige houding naar ‘links’, alsmede de verveelde en apathische politieke geestesgesteldheid, hebben zich in de Verenigde Staten, maar ook in Europa, enkel verdiept. Deze verdieping kwam er mede omdat politici en andere opiniemakers vanaf de jaren ‘80 meer en meer gingen poneren dat mensen verantwoordelijk zijn voor het eigen succes en falen. Om laatstgenoemde reden behoren mensen bijvoorbeeld private in plaats van sociale verzekeringen af te sluiten. Maar als gemeenschappelijke projecten en arrangementen geen bijdrage kunnen (en mogen!) leveren aan zijn persoonlijke leven, waarom zou de burger zich dan nog interesseren voor politiek?
Daarnaast lijkt het de gewone man en vrouw vandaag aanmerkelijk minder goed te gaan dan aan het begin van de jaren ‘60. Zo schetst Lane in zijn recente The Loss of Happiness in Market Democracies [12] het beeld van een eenzame, overwerkte en diep ongelukkige hardloper in een hedonistische tredmolen die hij niet meer weet te stoppen. De door Lane gepresenteerde onderzoeksresultaten uit diverse menswetenschappen laten zien dat het welbevinden van Amerikanen reeds veertig jaar aan het afnemen is. Er zijn weinig redenen om aan te nemen dat de trend in andere marktdemocratieën tegengesteld is, in weerwil van de vandaag zo populaire enquêtes. De onderstromen die deze ontwikkelingen van groeiend maatschappelijk en persoonlijk onbehagen voortstuwen, zijn processen van individualisering, differentiëring en rationalisering, processen die in het neoliberale politieke klimaat van de laatste decennia een extra impuls hebben gekregen door de keuzen voor vermarkting, deregulering, verzelfstandiging en privatisering. [13]
Ondanks een voortdurend stijgend scholingsniveau, beschikken mensen ook vandaag maar zelden over een enigszins consistente en coherente politieke visie, en worden zij vooral bewogen door vooroordelen, beelden, emoties en wanen van de dag. Onder invloed van de hierboven genoemde onderstromen zijn de politieke interesse en competentie van de gemiddelde burger ook eerder af- dan toegenomen. Een kleine illustratie hiervan biedt een onderzoek dat de verslaggevers van NRC-Handelsblad verrichtten aan de vooravond van de verkiezingen van 2002. Net als aan de vooravond van de verkiezingen van 1994 en 1998 interviewden zij een enigszins representatief deel van de Nederlandse bevolking, in een poging om de politieke stemming te achterhalen. Veertig procent van de 603 ondervraagden, een aanmerkelijk hoger percentage dan voorheen, wist nog niet waarop zij ging stemmen. De politiek bleek, tot de nauwelijks onderdrukte ontsteltenis van de redacteuren, heel ver weg. “Als er een kloof is tussen politici en burgers, dan is dat niet alleen omdat de politici in een ivoren toren hebben gezeten. Ook burgers hebben zich teruggetrokken in hun eigen burcht. Een rijtjeswoning met drie sloten op de deur.” Wat hun keuze heeft bepaald of zal bepalen, is voor de burgers “vaak moeilijk onder woorden te brengen”. Net als vier jaar eerder werd het onderwerp “zorg” het meest genoemd als het belangrijkste politieke thema. Echter: van de 275 ondervraagden die in 2002 “zorg” noemden, “zijn er maar vijf die zeggen dat zijzelf of hun familie last hebben gehad van wachtlijsten of het tekort aan personeel”. Hetzelfde kon worden waargenomen met betrekking tot het thema “veiligheid en criminaliteit, dat op de tweede plaats stond: van de 237 ondervraagden die ‘veiligheid’ een belangrijk politiek item noemden, hebben er negen zelf ervaring met criminaliteit… De andere ondervraagden weten van de televisie of uit de krant hoe onveilig Nederland geworden is… Of ze voelen het. Een 56-jarige vrouw uit de wijk Spainkbos in Apeldoorn: ‘ik was vorige week voor het eerst echt bang dat me wat zou gebeuren. In het winkelcentrum hier in de buurt stonden twee jongens, donkere jongens, heel dreigend te kijken. Ik was echt bang dat mijn fiets gestolen zou worden.’ ” Op de vraag wat het laatste kabinet tot stand had gebracht, wist minder dan de helft iets te bedenken, en dat doorgaans eerst na heel lang nadenken. “Economische groei” werd hierbij het meest genoemd. Tachtig procent kon wel aangeven wat het kabinet verkeerd had gedaan: wachtlijsten in de zorg, onderwijs, vreemdelingenbeleid of het eigen inkomen. Het meest ging het echter om de politiek zelf: “Mensen vinden het een raar rommeltje in Den Haag, slappe hap, pappen en nathouden. Ze zien verschillen tussen partijen niet meer, ze hebben behoefte aan tegenstellingen. Ze begrijpen niet waar het over gaat, en ze vinden dat politiek saai is geworden.” Waarvoor bepaalde politici staan konden de kiezers niet aangeven en hun keuzen lieten ze naar het lijkt vooral door uiterlijkheden bepalen. Melkert is een “engerd”, Balkenende “een aardig ventje”, Dijkstal “een man met ervaring” en de later vermoorde Pim Fortuyn “een lekkere homo” (NRC-Handelsblad, 5 mei 2002).
Minimalistische of echte democratie?
Het beeld dat oprijst uit het tegenwoordige empirische onderzoek naar de politieke competentie van burgers, komt sterk overeen met het beeld dat theoretici als Wallas (1908), Lippmann (1922 en 1925), Weber (1918 en 1919) en Schumpeter (1942) zich hiervan lang geleden gevormd hadden. [14] De ‘publieke opinie’ is bijvoorbeeld voor Schumpeter niet meer dan een chaotische mêlee van vage, onverantwoordelijke en tegenstrijdige impulsen, slogans en indrukken. De voorkeuren van het electoraat zijn volgens hem zelden authentiek en grotendeels het product van manipulatie. Evenals Weber verbond hij hieraan de conclusie dat de democratie het best beperkt kon blijven tot een methode om een regering te kiezen. Na te hebben gekozen tussen de zittende regering en haar uitdager diende het electoraat bij voorkeur het politieke toneel te verlaten. Ter voorkoming van onbeheersbare emotionele uitbarstingen konden ideeën en inhoudelijke programma’s bovendien maar beter uit de verkiezingsstrijd worden gehouden. Een minimale politieke consumentensoevereiniteit is gewaarborgd, omdat de wil te worden gekozen of te worden herkozen politici noodzaakt de burgers niet te veel van zich te vervreemden. De kiezersmarkt is hierbij echter primair een (oligargische) aanbiedersmarkt: niet de consument stuurt de producent in zijn activiteiten, de producent stuurt in belangrijke mate de consument en zijn voorkeuren.
Anders dan voor deze ‘minimalistische democratie’ [15] zou men er voor kunnen kiezen de politieke incompetentie van de burger minder als een vaststaand gegeven te aanvaarden en de democratie mede te zien als een instrument om het politiek bewustzijn van de burger te ontwikkelen. [16] Bovendien kan democratie niet alleen een methode zijn om op vreedzame wijze maatschappelijke belangenconflicten te beslechten, maar tevens een uiting en generator van gemeenschap. Democratie gaat dan niet alleen over wat mensen scheidt, maar ook over wat hen bindt. En verder hoeft men binnen een democratie niet zonder meer uit te gaan van de bestaande preferenties: een democratie is tevens een manier om preferenties te ontwikkelen en om erachter te komen waardoor men nu werkelijk wordt bewogen. Een democratische verkiezing is in deze optiek nadrukkelijk geen enquête met vaste antwoordcategorieën, maar een open gesprek. [17] Voor deze ‘Griekse’ democratieconceptie kozen onder anderen John Stuart Mill, G.D.H. Cole, Karl Mannheim en de vele pleitbezorgers voor democratische participatie in de jaren ‘60 (Williams, Lukes, Bay, Wolin, Bachrach, Pateman) en voor ‘deliberatie’ vanaf het einde van de jaren ‘90 (Fishkin, Ackerman, Bohman). [18] Binnen een dergelijke democratieopvatting is de kans groter dat het ongenoegen dat burgers kwelt, en waarvan zijzelf zelden de oorzaken kennen, wordt vertaald in beleid dat werkelijk bijdraagt aan het oplossen of tegengaan van dit ongenoegen.
Wetenschapsbeoefenaren en politici hebben in de laatste democratieconceptie een meer geestrijke rol te spelen dan het vaststellen van bestaande electorale preferenties, en van de kenmerken van mensen die bepaalde preferenties bezitten. In plaats daarvan zijn zij op zoek naar de drijfveren, idealen, frustraties, verwachtingen, behoeften achter deze preferenties. Met betrekking tot frustraties spreekt Wright Mills van “troubles” die (nog) niet vertaald zijn in concrete wensen, laat staan in politieke eisen: “Instead of troubles defined in terms of values and threats – there is often the misery of vague uneasiness, instead of explicit issues there is often merely the beat feeling that all is somehow not right.” [19] In het vaststellen van dit onbestemde onbehagen hebben de wetenschap en de politiek een belangrijke rol te spelen. En hierin hadden zij dus gefaald, hetgeen de overrompeling door Fortuyn verklaart. De sociale en politieke wetenschappen bieden vandaag nauwelijks nog ruimte aan niet-kwantitatief, diepgravend onderzoek en aan disciplineoverstijgende visies. Men is bevangen door wat Mannheim een “mania for facts” noemde, en men heeft nauwelijks aandacht voor de kaders waarbinnen deze ‘feiten’ geïnterpreteerd moeten worden. Politiek Den Haag, waartoe ook de politieke journalistiek en tal van onderzoeksbureaus behoren, leeft onder een kaasstolp die ieder diepgaand contact met gewone burgers frustreert. Het bestaan van deze kaasstolp heeft allereerst simpelweg te maken met een gebrek aan talent. Iedere goede politicus is tevens een goed (amateur)socioloog en -politicoloog die de ‘tijdgeest’ adequaat leest, en veel van deze politici zijn er niet. Evenzo heeft een goede socioloog en politicoloog iets meer interesse in en kennis van mensen, dan de statistieken op zijn beeldscherm. Daarnaast is er een groot gebrek aan democratische structuren waarbinnen politici en burgers gezamenlijk preferenties vaststellen en ontwikkelen. Ten overvloede: het gaat hierbij niet om zaken als referenda en gekozen burgemeesters, zaken waarop de gangbare voorstellen voor democratische vernieuwing zijn gericht, maar om structuren die politici en burgers de mogelijkheid geven te leren.
Hadden politici en wetenschapsbeoefenaren op de juiste wijze onderzoek gedaan naar maatschappelijk onbehagen, en hadden politici dit onbehagen samen met de betrokken burgers benoemd en richting gegeven, wat hadden ze dan kunnen vinden? Deze vraag is in belangrijke mate onbeantwoordbaar omdat het desbetreffende wetenschappelijke en politieke onderzoek onvoldoende werd en wordt verricht. De hierboven aangehaalde interviews van de NRC-verslaggevers (en de kakofonie aan interpretaties van het grote ongenoegen dat na de verkiezingen ten gehore werd gebracht) illustreren dat burgers eigenlijk niet goed wisten waar de pijn zat. Uniek is dit geenszins: al het onderzoek dat de laatste decennia naar electorale competentie is verricht, levert dit beeld op. Zeker, Paars werd hoogstwaarschijnlijk mede afgestraft omdat het bepaalde problemen had verzwegen – vooral ‘de buitenlanders’ en de problemen die de multiculturele samenleving met zich meebrengt. Door deze problemen wel te benoemen maakte Fortuyn dankbaar gebruik van de ruimte die op dit terrein was ontstaan. Ook was duidelijk dat de kiezers genoeg hadden van het wel erg technocratische, apolitieke en inspiratieloze karakter van de Paarse coalities. [20] Men schreeuwde ongericht om echte politiek, en Fortuyn leverde deze, zo leek het. Hiermee verbonden was er evenzo sprake van een ouderwets populistisch oproer tegen de gevestigde machten in Den Haag, onder leiding van een populist die charismatisch werd omdat hij niet weg kon worden gezet als een domoor en omdat hij de zittende regenten overtrof in arrogantie, directheid, stijl en humor.
Maar voor het overige kwamen de geïnterviewde kiezers niet veel verder dan hooguit een herhaling van de strijdpunten die Fortuyn hen in de mond had gelegd (zoals wachtlijsten in de zorg, en de bureaucratie van de bureaucratie). Een talentvolle politieke entrepreneur had hun ongenoegen ook in andere richtingen kunnen vertalen. Wellicht had hij het met succes kunnen hebben over het onbehagen waarvan Lane verslag doet in zijn al aangehaalde The Loss of Happiness in Market Democracies: de toename in alle ontwikkelde markteconomieën van het aantal klinische depressies [21]; de groei van het wantrouwen in andere mensen en in maatschappelijke instellingen, zowel in de publieke als private sector; de tragische erosie die overal plaatsvindt van familiaire solidariteit, gemeenschap en van warme, intieme relaties tussen vrienden, een erosie die vooral wordt veroorzaakt door de groeiende tijdsdruk die op mensen wordt uitgeoefend in een steeds competitiever en meer op consumptie gerichte marktsamenleving. Wellicht zou een politieke entrepreneur het toenemende ongenoegen van burgers kunnen aanboren over het feit dat zij steeds meer zijn overgeleverd aan anonieme structuren en processen waarop zij nauwelijks greep hebben; structuren en processen die hen opties en realiteiten opdringen waarvoor zij mogelijk niet gekozen hadden wanneer zij hadden beschikt over reële keuzemogelijkheden. Misschien zou een politieke entrepreneur het onbehagen kunnen aanboren over de aantasting van het leefmilieu, over urban sprawl en de hiermee samenhangende teloorgang van de (binnen)steden, over de barbaarse productie van onbetrouwbaar voedsel in de bio-industrie, over de economische en sociale uitsluiting van steeds grotere groepen burgers, over de voortdurende uitbreiding van de economische sfeer en de hiermee verbonden erosie van niet op de markt verhandelbare waarden, en over de gestaag toenemende (tijds)druk die dezelfde economie op mensen legt. Mogelijk zou een politieke entrepreneur het ongenoegen kunnen aanboren over de processen van privatisering, verzelfstandiging, flexibilisering en vermarkting van de laatste decennia, processen die vooral bijdragen aan een algeheel gevoel van persoonlijke en politieke machteloosheid, van malaise. Wellicht zou een politieke entrepreneur dit soort thema’s in samenspraak met burgers op de agenda kunnen zetten, gewoon omdat er hiervoor goede redenen zijn.
Het is het proberen waard.
Noten
- Zo schreef Mark Kranenburg in 1994 naar aanleiding van het verschijnen van Fortuyns bundel Het zakenkabinet Fortuyn: “De titel klinkt nog een beetje spannend, maar voor het overige heeft Fortuyn in het geheel niets te melden. De factor entertainment in zijn aanklachten wordt steeds groter. Een wezenlijke bijdrage aan de discussie levert hij nauwelijks meer… Pim Fortuyn heeft zich overschreeuwd en zich daarmee overleefd. Hij is een karikatuur van zichzelf geworden.” (NRC-Handelsblad, 25 maart 1994).
- CBS, Statistisch Jaarboek 2005, Voorburg, 2005, p. 40. Zie ook: www.statline.cbs.nl. De sterke bias in de laatste vraag is overigens wel zeer opmerkelijk: de opstellers van de vraag maken het de respondent wel erg moeilijk iets van ontevredenheid te tonen. Het is een vraag die een totalitair systeem niet zou misstaan.
- Het zal duidelijk zijn dat het vergelijken van het geluk tussen landen en culturen nog hachelijker is dan het vergelijken van gerapporteerd geluk in de tijd. Dit neemt niet weg dat menig geluksonderzoeker met regelmaat de krant weet te halen met zijn bevinding dat over de ganse wereld slechts IJslanders gelukkiger zijn dan Nederlanders. Een ieder die wel eens op IJsland is geweest, weet: hier klopt iets niet.
- In deze geest poneert het SCP, in overeenstemming met de politieke mode, dat de mondige burger binnen de verzorgingsstaat meer keuzevrijheid wenst omdat hij deze staat “in veel opzichten als te dwingend en regulerend beleeft” (SCP 2000, p. 604). Enige empirische bewijsvoering ontbreekt en het SCP had zo’n bewijsvoering, buiten een kleine groep hoogopgeleide, gezonde, welgestelde geprivilegieerden, ook niet kunnen vinden. Illustratief is het enorme ongenoegen dat is ontstaan omdat alle Nederlandse burgers sinds kort moeten kiezen uit verschillende ziekteverzekeraars en verzekeringspakketten: hier blijkt bijna niemand op te hebben gewacht.
- Pim Fortuyn, De puinhopen van acht jaar Paars: een genadeloze analyse van de collectieve sector en aanbevelingen voor een krachtig herstelprogramma, Uithoorn, Karakter Uitgevers/Speakers Academy, 2002.
- “De Lijst Pim Fortuyn”, stelde opiniepeiler Maurice de Hond in Het Parool, “was onomstotelijk de grootste geworden als de moord op Fortuyn niet had plaatsgevonden” (20 mei 2002).
- Illustratief is de suggestieve taal waartoe zelfs een nette krant als het NRC-Handelsblad zich gedurende deze maanden liet verleiden. Op 6 mei 2002, de dag van de moord op Fortuyn, worden in een hoogdravend hoofdredactioneel de Dodenherdenking (4 mei) en de Bevrijdingsdag (5 mei) gememoreerd: “Zestig jaar geleden was Nederland ingelijfd in een bewind van genocide, militarisme, knevelarij en corruptie. Dit land en zijn bevolking werd gemolesteerd, uitgehongerd en verkracht. Weten we dat nog? Is ons nog duidelijk welke waarden uiteindelijk de doorslag hebben gegeven? Respect voor andersdenkenden. Tolerantie voor etnische minderheden. Vrijheid van geloof. Vrijheid van meningsuiting. Rechtsstatelijkheid als democratisch beginsel.” En vervolgens gaat men over op “de figurant Pim Fortuyn… die op een hoofdrol lijkt af te stevenen”. Straks staat Fortuyn “als premier met een krans op de dam”, een premier die geen idee heeft waarvoor deze krans dient. Gelukkig is er de NRC: “Het is de trots van Nederland dat we hier juist niet de ene cultuur beter vinden dan de andere. Dat we hier mensen gelijk behandelen in een open samenleving. Dat we hier de xenofoben en racisten van het lijf wensen te houden.” En dan komt de uitsmijter: “Het is een grote schande dat we zestig jaar na dato een politicus in ons midden daaraan moeten herinneren.” Teksten als deze waren voor de juristen Hammerstein en Spong aanleiding om te spreken van een “demonisering” van Fortuyn, tot de dood erop volgde. Zij dienden een strafklacht in tegen, onder meer, de redactie van de NRC omdat zij aangezet zou hebben tot haat. Het zou mij niet verbazen dat Folkert van der Graaf inderdaad in zijn gevangeniscel denkt dat de tijd de Nederlanders zal leren, dat hij hen een dienst heeft bewezen. Overigens heeft de “demonisering” van Fortuyn in hoge mate bijgedragen aan zijn succes.
- Jouke De Vries & Sebastiaan van der Lubben, Een onderbroken evenwicht in de Nederlandse politiek: Paars II en de revolte van Fortuyn, Amsterdam, Van Gennep, 2005, pp. 22-30. De Vries en Van der Lubben leveren een fraai en goed leesbaar overzicht van de factoren die bijdroegen aan de opstand van Fortuyn.
- Fortuyn werd eerst in Nederland en daarna in Italië begraven. Drie jaar later trok de landelijke herdenking van Fortuyn overigens nog slechts 250 mensen (NRC-Handelsblad, 7 mei 2005).
- Omdat de grote roerganger er niet meer was en het LPF van begin af aan instabiel en incompetent bleek, stemden veel potentiële Fortuynstemmers op het laatste moment op het CDA van Balkenende. Om de kans op een verkiezingsnederlaag van Paars te vergroten, hadden Fortuyn en Balkenende overigens ten behoeve van de verkiezingscampagne een niet-aanvalsverdrag gesloten. Ook dit legde Balkenende geen windeieren.
- Zie onder meer: Susan Pharr & Robert D. Putnam (red.), Disaffected Democracies: What’s Troubling the Trilateral Countries?, Princeton, Princeton University Press, 2000; Robert D. Putnam (red.), Democracies in Flux: The Evolution of Social Capital in Contemporary Society, Oxford & New York, Oxford University Press, 2002; Thomas E. Patterson, The Vanishing Voter: Public Involvement in an Age of Uncertainty, New York, Vintage Books, 2003.
- Robert E. Lane, The Loss of Happiness in Market Democracies, New Haven, Yale University Press, 2000.
- In De modernisering en haar politieke gevolgen (Amsterdam, Boom, 2001) en in Pluralisme, democratie en politieke kennis (Assen, Van Gorcum, 2005) ben ik hier dieper op ingegaan.
- Ibid., 2001; 2005, hoofdstuk 2.
- Adam Przeworski, Minimalist Conception of Democracy: a Defense, in: Ian Shapiro & Casiano Hacker-Cordón (red.), Democracy’s Value, Cambridge, Cambridge University Press, 1999, pp. 23-56.
- Vergelijk Blokland, 2005, op. cit. (noot 13), hoofdstukken 8 en 11.
- Dit is ook het fundamentele misverstand van de in Nederland uiterst populaire ‘stemwijzers’: men geeft hier aan wat zijn bestaande voorkeuren zijn en de computer stelt vervolgens vast welke politieke partij daar het beste bij past. Voor de ontwikkeling van voorkeuren, voor kritiek op huidige preferenties, voor een gesprek met anderen over datgene wat hen bindt, is geen enkele ruimte.
- Zie opnieuw Blokland, 2001 en 2005, op. cit. (noot 13).
- Charles Wright Mills, The Sociological Imagination, New York, Oxford University Press, 1959, p. 18.
- Zo verklaart Wim Couwenberg in zijn Opstand der burgers: de Fortuyn-revolte en het demasqué van de oude politiek (Budel, Damon, 2004) de Fortuynrevolte mede uit een jarenlang sluimerende onvrede over een ‘linkse repressie’ van een in brede lagen levende onvrede over het migratie- en integratiebeleid en het criminaliteitsbeleid. Links had deze onderwerpen volgens hem taboe verklaard en daarmee een open discussie onmogelijk gemaakt. Daarnaast kwam de revolte in zijn optiek voort uit een onvrede over de arrogantie, zelfgenoegzaamheid en extreme geslotenheid van de zittende politieke regentenklasse.
- Andrew Solomon presenteert in zijn fraaie The Noonday Demon: An Atlas of Depression (New York, Simon & Schuster, 2002) overeenkomstige alarmerende statistieken: “Twenty years ago, about 1.5 percent of the population had depression that required treatment; now it’s 5 percent; and as many as 10 percent of all Americans now living can expect to have a major depressive episode during their life. About 50 percent will experience some symptoms of depression… Incidents of depression are increasing across the developed world, particularly in children. Depression is occurring in younger people, making its first appearance when its victims are about twenty-six, ten years younger than a generation ago; bipolar disorder, or manic-depressive illness, sets in even earlier. Things are getting worse” (pp. 25-26). Over de verklaring van deze trend heeft Solomon weinig twijfels: “The climbing rates of depression are without question the consequence of modernity. The pace of life, the technological chaos of it, the alienation of people from one another, the breakdown of traditional family structures, the loneliness that is endemic, the failure of systems of belief (religious, moral, political, social – anything that seemed once to give meaning and direction to life) have been catastrophic” (pp. 31-32).
One Reply to “Een poel van maatschappelijk onbehagen”