De gedrukte versie van hoofdstuk zes van Wegen naar Vrijheid: Autonomie, Emancipatie en Cultuur in de westerse Wereld (Amsterdam: Boom. 1995) vindt u hier: Blokland. 1995. Vrijheid en Cultuurpolitiek. Wegen naar Vrijheid. Hoofdstuk 6
6.1 Inleiding
In de algemene inleiding werden voor dit onderzoek twee hoofddoelen gesteld. De eerste, brede intentie was een aantal belangrijke vooronderstellingen van het hedendaagse westerse denken over vrijheid te expliciteren en te evalueren. Op basis hiervan zou tevens worden gepoogd een enigszins consistente en coherente vrijheidsconceptie te formuleren. Het tweede, meer specifieke doel was een bijdrage te leveren aan de analyse van het zogenaamde emancipatiedilemma. De vraag was hier vooral op welke manier overheden en andere instanties de ontwikkeling van de individuele autonomie kunnen bevorderen, zonder dat daarbij de negatieve vrijheid van de burger onaanvaardbaar in het gedrang komt. In dit hoofdstuk zal worden gepoogd tot een synthese te komen van de conform deze doeleinden verzamelde inzichten. Tevens zal worden getracht, in algemene theoretische termen, een relatie te leggen tussen de hier ontwikkelde vrijheidsconceptie en het onderwerp cultuurpolitiek. In het volgende, laatste hoofdstuk zal meer concreet worden ingegaan op cultuurbeleid.
6.2 positieve en negatieve vrijheid
Als uitgangspunt voor de discussie in dit boek werden in hoofdstuk twee de beide, door Isaiah Berlin geformuleerde vrijheidsconcepties genomen. Negatieve vrijheid wordt door hem omschreven als het domein waarin iemand, ongehinderd door doelbewuste interventies van anderen, datgene kan doen of zijn wat in zijn vermogen ligt. Hoe groter dit privé-domein, hoe groter zijn negatieve vrijheid.
De negatieve vrijheidsconceptie vormt het centrum van het westerse liberale gedachtengoed. Het liberalisme is voornamelijk een argumentatie over waar de grenzen van het privé-domein liggen en hoe deze het best beschermd kunnen worden. De rechtvaardiging van deze vrijheidsconceptie lag voor Berlin vooral in het waarderelativisme of -pluralisme, een product van het rationaliseringsproces dat men sinds de Griekse oudheid en het christendom binnen de westerse beschaving kan waarnemen. Dit pluralisme komt neer op de erkenning van de onmogelijkheid een voor iedereen overtuigende verdediging te vinden van objectieve, universele en eeuwige waarden, en op het inzicht dat er vele betekenisvolle, maar ook confligerende, idealen bestaan waartussen onvermijdelijk een afweging gemaakt moet worden. Te zamen stimuleren en rechtvaardigen deze uitgangspunten het verlangen dat mensen een privé-domein wordt gelaten waarin zij hun eigen waarheid kunnen belijden.
De positieve vrijheidsconceptie heeft betrekking op het antwoord van de vraag wie of wat kan bepalen, wat iemand doet of is. Positieve vrijheid is het vermogen zelfstandig richting te geven aan, meester te zijn over, het eigen leven. Deze conceptie komt, volgens Berlin, voort uit de wens om zélf te kunnen kiezen en de gemaakte keuzen te kunnen rechtvaardigen door te verwijzen naar eigen ideeën en doeleinden. Positieve vrijheid berust dus op het verlangen om iemand te zijn en niet zomaar een willekeurig onderdeel van de massa, iemand die verantwoordelijk is voor zijn daden, en niet een speelbal van externe machten en krachten.
In § 2.4.1 werd er op gewezen dat Berlin binnen zijn positieve conceptie een aantal vrijheidsaspecten op één noemer heeft gebracht, die beter kunnen worden onderscheiden. In de eerste plaats zou men een onderscheid kunnen maken tussen zelfbepaling en zelfverwerkelijking. Van het eerste is sprake wanneer iemands handelen berust op eigen keuzen, die een uitdrukking zijn van zijn identiteit. Van zelfverwerkelijking is sprake, indien iemand zijn capaciteiten, talenten of vermogens ontplooit en doende is "het beste van zichzelf te maken". Beide dimensies hangen echter sterk met elkaar samen. Er kan eerst gesproken worden van zelfverwerkelijking, indien men het leven enigermate in eigen hand heeft genomen, en dit laatste is pas mogelijk, wanneer men zich enigszins heeft ontplooid. Er valt dus iets voor te zeggen om, zoals Berlin heeft gedaan, deze twee aspecten van positieve vrijheid in één conceptie onder te brengen.
Anders ligt het echter met de individuele en collectieve dimensie van het zelfbepalingsideaal. Men kan pogen meester te worden over het eigen, strikt private leven (in zoverre dit kan worden afgebakend), én men kan trachten de greep op het eigen bestaan te vergroten door samen met anderen het collectieve handelen te bepalen.
Berlin heeft deze twee niveaus of dimensies niet altijd even duidelijk van elkaar onderscheiden. Er is vanzelfsprekend een tegenstelling tussen negatieve en positieve vrijheid indien met de laatste waarde "politieke democratie" of "zelfbestuur" wordt bedoeld. De vragen "wie of wat regeert mij?" en "in welke mate intervenieert de staat in mijn privé-domein?" zijn inderdaad, zoals Berlin betoogt, logisch verschillend. Positieve vrijheid op collectief niveau kan derhalve een zeer geringe negatieve vrijheid op individueel niveau betekenen: in een democratie kan de overheid zich veel diepgaander in het private leven van haar burgers mengen dan in een autocratie. Evenzo ontstaat er een tegenstelling tussen beide vrijheidsconcepties wanneer eventuele innerlijke belemmeringen van iemands positieve vrijheid worden gekoppeld aan sociale en metafysische entiteiten als "klasse", "volk" en "algemene wil". Op puur individueel niveau, echter, liggen de wens om een privé-domein te bezitten waarin men ongestoord door anderen zijn gang kan gaan, en het verlangen het eigen leven zelfstandig richting te geven, in elkaars verlengde.
Aan de hand van de ideeën van, onder anderen, Harry Frankfurt, Charles Taylor, Benjamin Barber, Robert Young, Bruno Bettelheim, Richard Lindley, John Benson, Gerald Dworkin en Joel Feinberg werd in hoofdstuk drie de positieve vrijheidsconceptie nader uitgewerkt. Dit gebeurde op individueel niveau. Het bleek dat de verschillende omschrijvingen van autonomie, anders dan de betrokken auteurs vaak wilden doen geloven, niet onoverkomelijk met elkaar confligeerden. Er werden vooral afwijkende accenten gelegd. Tussen deze verschillende zwaartepunten kunnen wel spanningen bestaan (zie § 3.1). De poging deze op te heffen, door slechts één facet van vrijheid te benadrukken, werd echter verworpen. Dit zou namelijk een onnodige en ongewenste verarming van het vrijheidsconcept betekenen. Daarnaast zou het een uiting zijn van het, hier niet gekoesterde, ontologische uitgangspunt dat elk begrip één juiste, ondubbelzinnige betekenis heeft, die scherp van andere concepten is af te bakenen.
Over het geheel genomen bleken de genoemde auteurs allereerst een verband te leggen tussen autonomie en identificatie: slechts handelingen waarmee men zich kan identificeren, worden als "vrij" ervaren en iedere vrijheidsbeleving onderstelt derhalve het hebben van een identiteit. Positieve vrijheid vereist voorts dat de betrokkene de bevrediging van zijn onmiddellijke wensen en verlangens kan uit- of afstellen. Hij heeft zo de gelegenheid om te evalueren welke van deze wensen en verlangens al dan niet wezenlijk in zijn leven zijn en dus als een uitdrukking van zijn identiteit beschouwd kunnen worden. Autonoom handelen is derhalve intentioneel van karakter: men is zich bewust van zijn motieven (zelfkennis of zelfbewustzijn is dus geboden), evalueert deze tegen de achtergrond van zijn "diepere" of centrale waarden (waarvoor een zekere mate van rationaliteit noodzakelijk is), en gaat pas daarna, weloverwogen, tot handelen over. Autonoom gedrag is dus niet impulsief, berust niet volledig op aangeleerde gewoontes en conventies of op instincten en driften.
Ondanks de gewenste zelfreflectie kan het echter, benadrukte Bergmann terecht, niet de bedoeling zijn dat een autonome persoonlijkheid zich onderscheidt door een permanente, verkrampte, overbewuste en neurotische worsteling met voortdurend opwellende, spontane gevoelens en emoties. Vrijheid wordt ook - of wellicht: wordt juist - ervaren als licht, moeiteloos en harmonisch. Een meer of minder ontwikkeld levensplan is van belang, maar het leven dient dus niet te vervallen tot, zoals John Lennon het eens uitdrukte, "what happens to you while you're busy making other plans." (Beautiful Boy, 1979) Deze vrijheidservaring, "a quiet acting out of inner conviction", is, stelde Bettelheim, kenmerkend voor een evenwichtige, geïntegreerde persoonlijkheid. Wilskracht, een onderdeel van wat Lindley noemde conatieve autonomie, hangt hier nauw mee samen. Het vergt immers standvastigheid om ook onder moeilijke omstandigheden de eigen integriteit te kunnen bewaren. Wilskracht is ook geboden om aan een ander vereiste van autonomie te kunnen voldoen: actieve theoretische rationaliteit. Het zelfstandig op zoek gaan naar alternatieve waarden, ideeën en kennis vereist dat men de bestaande en aangeleerde conventies ter discussie durft te stellen en dat men de druk van zijn omgeving dit niet te doen, kan weerstaan. Deze zoektocht naar alternatieven is gewenst, daar zo de kans kleiner wordt dat men zijn leven een richting geeft, die geen recht doet aan zijn identiteit of talenten en die men niet zou kiezen indien men op de hoogte was geweest van de andere mogelijkheden.
Het inzicht dat het vermogen te twijfelen, zich vragen te stellen, een voorwaarde vormt voor positieve vrijheid, dient echter verbonden te blijven met het besef dat niet alles ter discussie kan staan. Er dient immers altijd iets over te blijven dat als vertrekpunt voor een evaluatie of debat kan dienen. Feinberg wees er in dit verband op dat ook "kritisch denken" uiteindelijk neerkomt op het toepassen van reeds geaccepteerde principes: (nog) niet aanvaarde principes worden hieraan getoetst en op basis hiervan worden beslissingen genomen en oordelen geveld. Rationele reflectie vereist dus dat men beschikt over een referentiekader. Dit wordt gewoonlijk door de bestaande beschaving gevormd. Maakt men zich deze niet eerst enigermate eigen, dan zal er dus nimmer iets van een denk- of keuzeproces op gang kunnen komen. Op vergelijkbare wijze wees Taylor erop dat de ontwikkeling van een identiteit een dialogisch proces vormt en onontkoombaar plaatsvindt tegen een horizon van kwalitatieve onderscheidingen. Deze laatste standaarden decreteert het individu niet volledig op zichzelf, maar worden ook aangereikt door de samenleving en de door haar gevormde culturele traditie.
De van autonome persoonlijkheden verlangde onafhankelijkheid van geest dient, kortom, niet te worden overdreven. Niet op het gebied van de empirische kennis, maar ook niet op het terrein van de ethiek. Dit zou, ook Dworkin en Benson wezen hierop, een ontkenning betekenen van zowel het sociale wezen van de mens als dat van de ethiek. Wel kan men eisen dat iemand zo zelfstandig mogelijk beslist of hij de bestaande waarden en conventies wenst te aanvaarden. Dit te meer daar een ethiek eerst werkelijk betekenis krijgt wanneer men niet alleen de conclusies heeft overgenomen, maar ook haar rechtvaardiging heeft doorleefd.
Op grond van de bovenstaande omschrijvingen werd aan het einde van het derde hoofdstuk gesteld, dat positieve vrijheid een breder begrip is dan haar negatieve tegenhanger, en deze conceptie deels omvat. Dit laatste omdat iemand die niet over een privé-domein beschikt, waarin hij ongestoord door anderen datgene kan doen of zijn wat in zijn vermogen ligt, ook slecht meester over het eigen leven kan zijn. Dat het positieve concept breder is, heeft drie redenen.
Ten eerste, omdat het ook een notie van "zelfverwerkelijking" omvat. Mensen dienen eerst enigermate hun talenten en vermogens te hebben ontplooid, willen ze onafhankelijk van anderen het leven in eigen hand kunnen nemen. Ten tweede, omdat het niet alleen een "inter-", maar ook een "intramenselijk" concept vormt. Pogingen meester over het eigen leven te zijn, kunnen tenslotte niet alleen door externe, maar ook door innerlijke belemmeringen worden gefrustreerd. En, ten derde, omdat de vraag in welke mate iemand autonoom is, in tegenstelling tot de vraag hoe groot iemands negatieve vrijheid is, niet op één moment, maar slechts over een zekere tijdsspanne beantwoord kan worden. Men kan in éen oogopslag constateren of iemand in kluisters is geslagen, hetgeen onmogelijk is bij de vragen of hij meester is over het eigen bestaan en of dit bestaan een uitdrukking is van zijn identiteit.
Een aan deze drie redenen ten grondslag liggend verschil is dat negatieve vrijheid, in de terminologie van Taylor, een opportunity-, en positieve vrijheid een exercise-concept vormt. Iemand die verkiest alle mogelijkheden die het leven hem biedt onbenut te laten en in deze passiviteit door niemand wordt gestoord, moet (in negatieve zin) als een vrij mens worden gekwalificeerd. Het gaat bij negatieve vrijheid slechts om de aanwezigheid van deuren die men eventueel zou kunnen openen. Of men van het bestaan hiervan weet en of men ze daadwerkelijk opent is niet van belang.
Voor autonomie komt, zoals hier is gebleken, meer kijken: men dient actief richting te geven aan het leven. Allereerst door zelfstandig op zoek te gaan naar alternatieve ideeën, waarden, smaken, stijlen, et cetera. Autonomie verhoudt zich moeilijk met het gedachteloos bewandelen van door anderen uitgezette paden. Daarnaast dient men voortdurend te evalueren welke plaats zijn onmiddellijke wensen in zijn leven of identiteit innemen. En tenslotte moet men verlangens onderdrukken die strijdig zijn met zijn centrale waarden en levensdoelen en dus zijn integriteit ondermijnen. Iemand die gedurende zijn leven op ieder moment slechts wordt voortbewogen door de eerste de beste aandrang of aandrift, kan derhalve niet als een autonoom wezen worden betiteld.
Wanneer de mens aldus wordt getypeerd als een "doener", als een wezen dat op zoek is naar de grenzen van zijn mogelijkheden, dan ligt het voor de hand dat men meer obstakels zal onderscheiden dan binnen een conceptie, waar ook een in volkomen lethargie vervallen individu als een vrij mens wordt gekwalificeerd. Goedbeschouwd kan men immers binnen de laatstgenoemde negatieve conceptie slechts met externe obstakels worden geconfronteerd. Met betrekking tot het ontplooien van zijn talenten, tot het vormen en volbrengen van een levensplan, ligt dat anders. Hier kan men ook door innerlijke, psychische obstakels als neurosen en psychosen, en door het ontbreken van materiële en immateriële hulpmiddelen worden belemmerd. Zo betekent het worden opgevoed in een cultuurarme omgeving een gebrek aan, voor positieve vrijheid onontbeerlijke, immateriële condities. Voor dit gebrek of deze vrijheidsbelemmering kan men in meer of mindere mate anderen verantwoordelijk stellen. Dit hangt af van het impliciet of expliciet aangehangen mens- en maatschappijbeeld. Hoe meer men namelijk mensen als het product beschouwt van sociale structuren en processen, en hoe meer men deze maakbaar of beïnvloedbaar acht, hoe eerder men degenen die materiële en immateriële hulpmiddelen ontberen, in hun vrijheid beperkt, als het slachtoffer van dwang, zal zien.
In het vierde hoofdstuk werd het onderscheid tussen de beide concepties verder uitgewerkt. Dit gebeurde door in te gaan op een aantal voor de positieve conceptie ideaaltypische antwoorden op de vraag hoe de samenleving moet worden ingericht om de verwerkelijking van beide vrijheidsidealen mogelijk te maken. Stond dus eerder vooral het individu centraal, hier werd de aandacht verlegd naar zijn relaties met anderen.
Begonnen werd met MacCallums stelling dat iedere zinnige uitspraak over politieke vrijheid triadisch van aard is. Volgens hem moet er altijd een actor, een doeleinde of keuzemogelijkheid, en een eventuele belemmering onderscheiden kunnen worden. Naar aanleiding hiervan bleken positieve en negatieve vrijheid vooral te verschillen in de accenten, die zij binnen de betreffende triade leggen. Pleitbezorgers van de positieve conceptie benadrukken de beschikbaarheid van reële keuzemogelijkheden, verdedigers van de negatieve de afwezigheid van (externe) belemmeringen.
Een afwijkend mens- en maatschappijbeeld ligt aan de basis van dit verschil. Binnen de negatieve conceptie heeft men doorgaans meer vertrouwen in het vermogen van het individu zich op eigen kracht te ontplooien en de beschikking te krijgen over de voor autonomie benodigde keuze-alternatieven. De sociale omgeving wordt eerder als een potentiële belemmering dan als een stimulans voor deze ontplooiing beschouwd. Dit vrijheidsbegrip is derhalve uiteindelijk bedoeld als een verdedigingswal tégen andere mensen, tégen de samenleving en de staat, en is dus anti-sociaal van karakter.
Binnen de positieve conceptie ziet men de mens veeleer als een sociaal wezen, dat eerst in interactie met zijn omgeving zijn individualiteit kan ontwikkelen. In plaats van mechanistisch of atomistisch, zoals bij de negatieve conceptie, is het maatschappijbeeld hier organistisch of holistisch. Met dien verstande dat de overtuiging dat de samenleving méér is dan de optelsom van haar delen, niet noodzakelijk gepaard hoeft te gaan met de verwachting dat dit additionele metafysisch van aard is. Omdat men het individu meer in zijn relatie tot de samenleving beschouwt, eerder als een onderdeel van een "ensemble" van sociale relaties begrijpt, heeft men meer oog voor die obstakels voor de individuele ontplooiing, die kunnen worden opgeworpen door sociale structuren en processen, obstakels die in meer of mindere mate door anderen zijn gecreëerd of in stand worden gehouden. Temeer daar pleitbezorgers van de positieve vrijheidsconceptie de vervulling van de voor autonomie gewenste materiële en culturele condities doorgaans, min of meer, als een vanzelfsprekendheid of zelfs als een recht beschouwen, onderscheiden zij een langere lijst met mogelijke belemmeringen van de individuele vrijheid dan de verdedigers van de negatieve conceptie.
Tot deze mogelijke obstakels worden ook, in de termen van Feinberg, "negatieve, externe belemmeringen" gerekend. Lukes, Macpherson, Norman en Taylor lieten hier, onder meer, onder vallen: een gebrek aan materiële middelen van bestaan; afwezigheid van middelen tot arbeid, van werktuigen om zijn vermogens aan te wenden en te ontwikkelen; onwetendheid aangaande relevante opties, oftewel een onredelijke beperking van iemands keuzemogelijkheden; en een tekort aan formele en informele scholing waardoor mensen wordt geleerd alternatieven te onderscheiden, te articuleren en te waarderen. In hoofdstuk vijf werd de idee dat ook maatschappelijke structuren en processen dwang kunnen uitoefenen en verantwoordelijk kunnen zijn voor deze externe belemmeringen aan de hand van het denken van, met name, Lukes, Connolly, Benton, Smith en Lindley verder uitgewerkt.
In § 2.4.5 kwam naar voren, dat ook Berlin onderkende dat de armoede of zwakte van bepaalde mensen aannemelijk kan worden verklaard door bestaande sociale structuren, structuren die door anderen zijn gecreëerd of in stand worden gehouden. Hij hield het derhalve voor plausibel deze armoede te beschouwen als een beperking van de negatieve vrijheid van de betrokkenen. Berlins stelling dat het mogelijk is sociale voorzieningen, interventies in de markt, en ook socialisme te rechtvaardigen met een beroep op negatieve vrijheid, is logisch houdbaar, mits hij het onderscheid tussen vrijheid en haar condities laat vallen. Dit wijst hij echter herhaaldelijk af. Tevens is deze rechtvaardiging, gezien het mens- en maatschappijbeeld dat gewoonlijk aan de negatieve conceptie verbonden is, in de praktijk onaannemelijk.
Dat het onderscheid tussen vrijheid en haar condities binnen de positieve conceptie moeilijk te maken valt, bleek bijvoorbeeld uit de theorieën van Macpherson en Norman. Meer materiële welvaart en een betere scholing vergroten hier de mogelijkheid meester over het eigen leven te zijn. Dit wil echter niet zeggen dat mensen in een welvarende dictatuur vrij zijn. Goedbeschouwd bezit het onderscheid louter enige plausibiliteit binnen de negatieve conceptie. Materiële welvaart heeft immers niet direct iets te maken met de mate waarin men door anderen met rust wordt gelaten. In dit licht kan ook Berlins opmerking begrepen worden dat de negatieve conceptie de meest fundamentele vorm van vrijheid is: "The fundamental sense of freedom is freedom from chains, from imprisonment, from enslavement by others. The rest is extension of this sense, or else metaphor." (Berlin, 1969, p.lvi) Klassieke liberale burgerrechten als de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging zijn hiervan een concretisering. Dit zijn aspecten van vrijheid die met enige goede wil los kunnen worden gezien van de vraag of men ook een mening ontwikkeld en te verkondigen heeft, die de moeite waard is om er met anderen over te vergaderen.
6.3 Het emancipatiedilemma
Worden nu de beide vrijheidsconcepties op individueel en sociaal niveau met elkaar in verband gebracht, dan worden de contouren van het emancipatiedilemma zichtbaar. Het bleek enerzijds, dat mensen zelfstandig op zoek moesten gaan naar alternatieven om zo de cultuur, de waarden, conventies en kennis waarin ze zijn opgegroeid, te kunnen relativeren en overstijgen. Anderzijds werd duidelijk, dat deze persoonlijke speurtocht eerst kan slagen wanneer men een vertrekpunt, referentiekader of "horizon van kwalitatieve onderscheidingen" bezit. Zelfbepaling en -ontwikkeling vereisen dus dat individuen eerst een cultuur in zich opnemen. Het laatste geschiedt vaak spelenderwijs, onbewust en uit vrije keus, maar gaat ook gepaard met educatie en socialisatie, met léren en hard werken.
Kortom, aan de ene kant zijn mensen immer het product, of zelfs: het slachtoffer, van hun cultuur, van de tijds- en plaatsgebonden gemeenschap waarin zij leven, en vereist het een actieve theoretische rationaliteit om de beperkingen van hun culturele achtergrond te overwinnen. Aan de andere kant, echter, is dezelfde cultuur de onmisbare bron van de onontbeerlijke immateriële (en materiële) condities van individuele autonomie. Deze altijd aanwezige spanning tussen negatieve en (de condities van) positieve vrijheid, tussen individu en samenleving, werd getypeerd als de eerste dimensie van het emancipatiedilemma. Dit dilemma kan niet worden opgelost. Men kan slechts trachten een evenwicht te vinden tussen zijn beide, even waardevolle of plausibele elementen.
Wenst men verandering te brengen in bestaande, als niet optimaal of verwerpelijk beschouwde preferenties, dan stuit men op een bijkomend vraagstuk, dat werd gekarakteriseerd als de tweede dimensie van het emancipatiedilemma. Heeft de eerste dimensie dus betrekking op een nog te ontwikkelen individualiteit met eigen voorkeuren, bij de tweede, natuurlijk slechts analytisch van de eerste te scheiden, dimensie gaat het om reeds gevormde preferenties. "Radicalen" als Connolly, Lukes, Benton, Smith en Lindley onderschrijven dat de waarden, doeleinden, verlangens en preferenties van het individu in belangrijke mate het product zijn van de sociale interacties met zijn omgeving. De authenticiteit en hiermee de status van de individuele preferenties kunnen derhalve enigszins gerelativeerd worden. Zij kunnen stellen dat het individu voorkeuren heeft ontwikkeld, die door hemzelf weliswaar als waardevol en oorspronkelijk worden ervaren, maar die in feite het toevallig, al dan niet verwerpelijk, product zijn van de bestaande maatschappelijke structuren en processen. Daarbij kunnen deze voorkeuren niet optimaal zijn: er bestaan wensen en bijbehorende bevredigingen, die het individu zou prefereren boven zijn huidige preferenties, indien het met deze alternatieven bekend zou zijn.
Dat dit laatste niet het geval is, kan twee oorzaken hebben. Ten eerste kan de betrokkene een gebrek bezitten aan de voor autonomie noodzakelijke geneigdheid om op zoek te gaan naar alternatieve waarheden, om te onderzoeken of datgene wat tot dusverre werd aangenomen, werkelijk waar, goed of schoon is. Ten tweede, en wellicht mede verklarend voor dit tekort, kunnen de bestaande sociale structuren en processen een rol spelen. Deze maken het de betrokkenen in meer of mindere mate onmogelijk om met alternatieven in contact te komen of kunnen de overtuiging doen groeien, dat hun huidige voorkeuren de enig denkbare zijn.
Omdat radicalen doorgaans democratisch en egalitair zijn geïnspireerd, worstelen ze echter ten aanzien van de betreurde voorkeuren met een dilemma. Dit bestaat hieruit dat zij enerzijds, op grond van de beleden democratische beginselen, de bestaande individuele voorkeuren wensen te respecteren, terwijl zij deze anderzijds, inhoudelijk of op grond van de wijze waarop ze tot stand zijn gekomen, verwerpelijk achten en willen wijzigen. Aan de ene kant gaan zij er dus, op grond van de negatieve conceptie, van uit dat mensen als mondige wezens behoren te worden behandeld, als volwassen burgers die in staat zijn zelfstandig keuzen te maken of voorkeuren te ontwikkelen en hierin niet door anderen betutteld behoren te worden. Aan de andere kant, echter, weigeren zij volledig uit te gaan van de bestaande preferenties. Dit heeft namelijk twee nadelen. In de eerste plaats staat men zo onkritisch tegen de wijze waarop deze voorkeuren tot stand zijn gekomen, en in de tweede plaats kan men in dit geval nimmer de situatie creëren die, wanneer de betrokken mensen met haar bekend zouden zijn, zij zouden verkiezen boven de bestaande. De vraag is opnieuw hoe deze preferabele situatie kan worden geschapen, zonder dat daarbij de negatieve vrijheid van het individu onaanvaardbaar wordt beperkt.
De grootste moeilijkheid voor de radicalen is dat de mensen wier preferenties betreurd worden, per definitie geen kennis hebben van de alternatieve ideeën, waarden, smaken, et cetera. De beslissing om hiermee wel in contact te komen, moet dus noodzakelijk door anderen genomen worden. Een normatief ideaal zal hieraan ten grondslag liggen. Ook de overtuiging dat een keuze die bewust, op basis van een redelijke kennis van de alternatieven, is genomen, waardevoller is dan éen, die het onwillekeurige product vormt van de bestaande maatschappelijk constellatie, is immers gebaseerd op een ideaalbeeld van individuele autonomie.
Verscheidene methoden zijn denkbaar om de genoemde preferabele situatie te creëren. In de eerste plaats zouden, zoals onder meer Lindley voorstelt, de maatschappelijke structuren kunnen worden veranderd. Daar is ook voldoende aanleiding voor. Van te veel mensen in onze westerse liberale democratieën ligt nog altijd, als gevolg van het simpele feit dat ze bijvoorbeeld uit de lagere sociale strata komen, de levensloop vast: zij zullen korter en slechter onderwijs volgen dan anderen, zij zullen minder beloond en oninteressanter werk verrichten, niet of nauwelijks deelnemen aan culturele activiteiten, niet participeren in de democratische besluitvorming, enzovoorts. Te veel mensen zijn nog altijd het slachtoffer van een sociaal-economische structuur, die hen óf veroordeelt tot te veel, wat Gorz noemt, heteronoom werk óf hen maatschappelijk marginaliseert in een werkloos of "arbeidsongeschikt" bestaan. Te veel mensen worden in hun ontplooiing belemmerd door een onderwijssysteem dat de bestaande culturele en economische ongelijkheden reproduceert en dat in hoge mate slechts die beperkte talenten ontwikkelt, die op de arbeidsmarkt te gelde kunnen worden gemaakt. Bij te weinig mensen is het vermogen tot kritisch denken, tot het ter discussie stellen van conventies en gewoonten, gestimuleerd. Bij te weinig mensen is de moed tot nonconformisme, tot het afwijken van het door, onder meer, commercie en massamedia geschapen beeld van een normaal, gelukkig leven, aangemoedigd. Te veel mensen hebben te weinig mogelijkheden om te participeren in het politieke besluitvormingsproces, om hun vermogen tot zelfbestuur te ontplooien en invloed uit te oefenen op de ontwikkeling van de samenleving waarvan zij een onderdeel vormen.
Dankzij afdoende sociaal-wetenschappelijk onderzoek mag deze werking van de bestaande maatschappelijke structuren inmiddels bekend worden verondersteld. De mensen op strategische posities die in meer of mindere mate in staat zijn, individueel of samen met anderen, een verandering van deze ordening te initiëren, maar dit niettemin nalaten, kunnen derhalve mede verantwoordelijk worden gesteld voor de bestaande sociale ongelijkheid in het kunnen ontplooien van zijn talenten (Cf. de overwegingen van Lukes naar aanleiding van het debat tussen Poulantzas en Miliband over determinisme en voluntarisme in § 5.2.3).
Het veranderen van maatschappelijke structuren is een vorm van paternalisme als dit (uitdrukkelijk) ingaat tegen de, mede door deze structuren gegenereerde, preferenties van de burgers. Hoe minder er sprake is van reeds gevormde voorkeuren, hoe meer men zal moeten spreken van een adaptatie van socialisatiestructuren. Het laatste geval heeft dus betrekking op de eerste dimensie van het emancipatiedilemma, het eerstgenoemde (het veranderen van structuren tegen de zin van de burgers) op de tweede dimensie.
Nu zou men kunnen redeneren dat mensen altijd in belangrijke mate het product zijn van hun sociale omgeving, en dat de vraag derhalve eerder is op welke wijze zij dienen te worden gesocialiseerd, dan hoe dit kan worden gerechtvaardigd. Totalitarisme dreigt echter wanneer politici in deze redenering een vrijbrief zien zich ongelimiteerd te bemoeien met de vorming en overdracht van waarden. En toch zal men zich van het sociologische gegeven dat mensen sociale wezens zijn, rekenschap moeten geven. Het is ongewenst dat men, uit angst voor de beschuldiging van totalitair denken, de culturele vorming als vanzelfsprekend volledig overlaat aan "het vrije spel der maatschappelijke, in casu economische, krachten", en niet aan democratisch controleerbare instituten als regering, parlement, politieke partijen, onderwijsinstellingen en pers.
Een andere methode om mensen in aanraking te brengen met hen onbekende alternatieven, alternatieven die zij mogelijk nadien nooit meer zouden willen missen, wordt gevormd door, wat Benton betitelde als "democratische ideologische strijd". Het trachten anderen te overtuigen van de waarde van alternatieve ideeën, opvattingen en doeleinden, het ontwikkelen van tegen-preferenties, is uiteraard in een democratie de belangrijkste en meest wenselijke manier om het emancipatiedilemma te doorbreken. Vertegenwoordigende lichamen, politieke partijen, actie- en pressiegroepen, kerken, vakbonden en alle andere mogelijke vormen van sociale relaties en verenigingen, de media, het onderwijs, de wetenschap, de literatuur en de kunsten vormen de podia waarop deze "strijd" wordt gevoerd. Dit gebeurt met harde en zachte middelen. Zo is het publiceren van een boek, waarvan mensen zelf kunnen beslissen of ze het willen aanschaffen en (ook) lezen, een minder harde overtuigingsmethode dan de aan westerse publieke omroepen doorgaans opgelegde verplichting een bepaald gedeelte van hun zendtijd aan "cultuur" en informatie te besteden. Het laatste instrument is weer minder ingrijpend dan het bepalen van met welke kennis, ideeën en opvattingen kinderen gedurende hun schooltijd geconfronteerd dienen te worden: bereidt men hen voor op de arbeidsmarkt of ook op het leven?
Het veranderen van de sociale structuren en het voeren van een democratische politieke "strijd" gaan daar in elkaar over waar blijkt dat een werkelijke presentatie en confrontatie van afwijkende opvattingen slechts kan worden gewaarborgd of gecreëerd door de structuren te veranderen. Het is evident dat bepaalde instituties en instellingen hieraan meer ruimte geven dan andere. Zo appelleren commerciële omroepen uit marktoverwegingen per definitie aan de grootste gemene deler, aan datgene derhalve waarmee de kijker en de luisteraar reeds bekend zijn. Zij zijn bijgevolg minder pluriform dan publieke omroepen als de BBC, en geven daarom minder gelegenheid tot het ontwikkelen van de individuele autonomie.
Hoe harder het middel, hoe sterker men zal ingaan tegen de bestaande preferenties en hoe meer er sprake zal zijn van paternalisme. Omgekeerd zal er, naarmate er minder sprake is van reeds bepaalde voorkeuren, eerder gesproken moeten worden van socialisatie. Socialisatie en paternalisme, en de eerste en tweede dimensie van het emancipatiedilemma, bevinden zich, kortom, op één glijdende schaal.
6.4 Paternalisme en rationalisme
In hoofdstuk vijf werd paternalisme omschreven als een in de tijd beperkte beheersing van één of meerdere aspecten van iemands leven, hetgeen wordt gerechtvaardigd door te refereren aan zijn welzijn, geluk, behoeften, belangen of waarden. Paternalisme speelt dus in meer of mindere mate een rol bij het doorbreken van de tweede dimensie van het emancipatiedilemma. Dit ook tot ongenoegen van de radicalen. Hoewel zij doorgaans enige nuanceringen aanbrengen, onderschrijven zij in hoofdlijnen de drie door John Stuart Mill geformuleerde bezwaren tegen paternalistische interventies.
Ten eerste weten individuen over het geheel genomen beter dan anderen wat in hun belang is. Temeer daar interventies van de overheid noodzakelijk moeten zijn gebaseerd op gegeneraliseerde overwegingen levert paternalisme derhalve zelden een bijdrage aan het algemeen welzijn. Ten tweede vormt het inperken van iemands keuzevrijheid een miskenning van zijn menselijke waardigheid. Berlin schrijft in deze zin: "Paternalism is despotic .. because it is an insult to my conception of myself as a human being, determined to make my own life in accordance with my own .. purposes" (Berlin, 1958, p.157, zie § 2.4.5). En ten derde ontneemt paternalisme mensen de mogelijkheid om door het maken van juiste én onjuiste keuzen hun individualiteit te ontwikkelen. Een absoluut verbod op paternalisme was echter ongewenst, daar men zich in dat geval volledig zou moeten neerleggen bij de bestaande, niet optimaal geachte voorkeuren.
De essentie van paternalisme is, stelden onder anderen Dworkin en Carter, dat wordt geanticipeerd op instemming achteraf. Er wordt verondersteld dat de betrokkene op het betreffende moment niet over de benodigde cognitieve en evaluatieve vaardigheden beschikt om een voor zijn welzijn juiste beslissing te nemen. Maar er wordt tevens verwacht dat wanneer op een later tijdstip deze vermogens wel aanwezig zijn, hij of zij alsnog met de interventie zal instemmen. Laat men de gevallen waarbij iemand zichzelf schade toebrengt, op een wijze zoals benadrukt door bijvoorbeeld Young en Kleinig, buiten beschouwing, beperkt men zich dus tot paternalisme als middel om het emancipatiedilemma te doorbreken, dan zou men kunnen stellen dat de betrokkene wordt gehinderd door het innerlijke obstakel "onwetendheid". Met, onder anderen, Connolly, Lukes en J.S. Mill gaat men er dus van uit, dat iemand eerst over zijn belang kan oordelen, wanneer hij de relevante opties zelf heeft ervaren. In het tweede hoofdstuk bleek echter tot wat het onderscheiden van dit soort belemmeringen kan leiden.
Wij zagen hier, aan de hand van Berlins Two concepts of liberty, dat in een aantal gevallen een eerste stap op weg naar totalitarisme is gezet, toen een scheiding werd getrokken tussen, aan de ene kant, een "lager", door allerlei innerlijke belemmeringen gehinderd, "heteronoom" of "empirisch" ik en, aan de andere kant, een "hoger", werkelijk vrij, "rationeel" of "autonoom" ego. In een volgende stap werd dit "echte" ego geïdentificeerd met een, het individu overstijgende, sociale of semi-metafysische entiteit. Te denken viel aan een kerk, ras, natie, klasse, partij, cultuur of aan vagere grootheden als "de algemene wil", "de verlichte krachten van de samenleving" en "de geschiedenis". Uit hoofde van deze autoriteit konden vervolgens de heersers onwelgevallige en aan een lagere natuur toegeschreven wensen en strevingen in naam van de vrijheid genegeerd of onderdrukt worden. Ter rechtvaardiging werd hierbij een beroep gedaan op het "echte" of "rationele" ego dat, eenmaal verlost uit de greep van irrationele passies en instincten, en ontlast van zijn eerdere onwetendheid, met terugwerkende kracht de dwang zou sanctioneren, die de uiteindelijke verlichte staat van vrijheid had mogelijk gemaakt. "This monstrous impersonation", stelde Berlin vervolgens, "which consists in equating what X would choose if he were something he is not, or at least not yet, with what X actually seeks and chooses, is at the heart of all political theories of self-realization." (Berlin, 1958, p.133) Hij waarschuwde met name voor een rationalistische pervertering van de positieve vrijheidsconceptie, voor de historisch en psychologisch, maar niet logisch, verklaarbare (zie § 2.4.3) koppeling van vrijheid met waardecognitivisme en -monisme.
In weerwil van tal van interpretaties, ontkende Berlin niet dat mensen gehinderd kunnen worden door innerlijke belemmeringen (zie § 2.4.2). Ten onrechte, evenwel, wilde hij hieraan niet de conclusie verbinden dat het onderscheiden van dit soort obstakels impliceert, dat er "diepere" of "tweede-orde" doeleinden van een "hoger" ego bestaan, waarvan de verwerkelijking door de betreffende belemmeringen wordt gefrustreerd. Despotisme dreigt eerst wanneer deze "wezenlijker" doeleinden worden verbonden met een kenbaar veronderstelde, sociale of metafysische autoriteit, een autoriteit die een kennismonopolie wordt toegedacht op het gebied van het ware, het schone en het goede. Het appèl op rationaliteit dat wordt gedaan door de hier behandelde pleitbezorgers van de positieve vrijheidsconceptie bleek echter van een gans andere orde. Het gaat hen om, wat men zou kunnen noemen, "normaliteit" of "beargumenteerde common sense". Zij beroepen zich op datgene wat door mensen die er over kunnen oordelen over het algemeen als waardevol of als een adequate, bruikbare beschrijving van de werkelijkheid wordt ervaren. Hierin wijken zij niet af van Berlin: ook hij maakt hier uitvoerig gebruik van.
Zo bleek (cf. § 4.11.4) dat Berlin weigert mensen als "vrij" te kwalificeren, die hun wensen en doeleinden in (te) hoge mate aanpassen aan de mogelijkheden die hun situatie hen biedt, of die zich losmaken van aardse, relatief eenvoudig frustreerbare verlangens en zich terugtrekken in een superieur geachte "inner citadel". Hij beroept zich hierbij onvermijdelijk op datgene wat men in onze westerse culturen in het algemeen als normaal, rationeel of verstandig beschouwt om in het leven na te streven. Eenzelfde appèl doet Berlin wanneer hij tracht vast te stellen waar de grootte van iemands vrijheid van afhangt. Net als bijvoorbeeld Taylor, Feinberg, Norman, en Benn & Weinstein ziet hij deze toenemen met het aantal "betekenisvolle" keuzemogelijkheden. Wat hier onder verstaan moet worden, laat hij mede bepalen door "the general sentiment" in de betreffende samenleving. Een verwijzing hiernaar vinden wij, tenslotte, bij Berlins conceptie van "dwang". Berlin neemt aanvankelijk het standpunt in dat hier uitsluitend sprake van is bij een doelbewuste, directe inperking van iemands vrijheid door andere mensen. Later voegt hij hier echter aan toe, dat uiteindelijk de aangehangen sociaal-economische theorie bepaald wanneer men dit het geval acht. Het is mogelijk aannemelijk te maken dat bepaalde maatschappelijke structuren, die door anderen zijn gecreëerd of in stand worden gehouden, de oorzaak zijn van mijn armoede of zwakte, en dat anderen dus op indirecte, anonieme wijze dwang op mij uitoefenen. In welke gevallen men van dwang kan spreken, hangt dus af van wat men op een bepaald moment binnen een specifieke gemeenschap als plausibel, als rationeel beschouwt.
Voortdurend blijkt dat noties van "rationaliteit" onontbeerlijk zijn om de reikwijdte van de verschillende vrijheidsdefinities in te dammen. Gebeurt dit niet, dan verliezen deze in hun eenzijdigheid vaak iedere plausibiliteit. Dit moet dan ook de kritiek zijn op al die auteurs, die menen met één wervende formule de essentie van vrijheid te hebben gevat. Het koortsachtige zoeken naar één juiste betekenis van "vrijheid" dat veel theoretici kenmerkt, lijkt een uiting van het (impliciete) ontologische uitgangspunt dat er in de kosmos een kenbare, rationele orde aanwezig is waarin alle begrippen een exact gedefinieerde plaats bezitten (cf. § 1.4).
Het zich kunnen identificeren met zijn handelen of positie is dus geen voldoende voorwaarde van vrijheid, daar dit criterium met zich meebrengt dat de slaaf die zijn ketenen met bloemen bedekt, zichzelf als een vrij mens kan kwalificeren. Evenzo doen méér keuze-alternatieven niet zonder meer de individuele autonomie toenemen. Zij kunnen, zo werd betoogd in § 4.10.2, de waarde van de oude tenietdoen of verminderen, en leiden tot desoriëntatie en een ondermijning van de nauw met vrijheid verbonden creativiteit. De individuele autonomie neemt ook niet evenredig toe met de verwijdering van externe obstakels. Op een gegeven moment rest er namelijk slechts een atomistisch sociaal vacuüm waarin geen enkel wezen tot wasdom zal kunnen komen.
Vrijheid betekent evenmin de volledige afwezigheid van innerlijke belemmeringen. Men kan stellen dat vrijheid juist gepaard gaat met het overwinnen hiervan, en dat onze vrijheidsbeleving groter is naarmate de hindernissen hoger worden. Ook zijn innerlijke belemmeringen noodzakelijk om de rust en de distantie te kunnen opbrengen om de eigen onmiddellijke wensen en verlangens te kunnen afwegen tegen zijn, vooral lange-termijn, projecten. Hieruit kan en mag echter niet worden afgeleid dat wij, willen wij de vrijheid van het individu bevorderen, er goed aan doen het aantal obstakels ongelimiteerd te vergroten. Vrijheid is meer dan de afwezigheid van belemmeringen of de aanwezigheid van keuze-alternatieven, maar deze zijn hiermee nog niet onbelangrijk geworden.
Vrijheid bestaat, tot slot, niet alleen uit het kiezen tussen opties, maar ook uit de creatie ervan. Ook dit laatste dient echter weer niet te letterlijk te worden genomen. Het voortdurend moeten scheppen van en kiezen tussen nieuwe mogelijkheden, verbonden met de existentialistische idee dat wij ieder moment kunnen besluiten iemand anders te zijn (§ 3.6), zou een tamelijk vermoeiende bezigheid worden en botst feitelijk met het door de tegenwoordige menswetenschappen geconstrueerde sociale mensbeeld. Als nuancering is het echter op zijn plaats: onze vrijheidsbeleving is het grootst wanneer de wegen die wij inslaan nog niet door anderen zijn geplaveid en iemand wiens gedrag volledig is te voorspellen, beschouwen wij niet als het toonbeeld van menselijke vrijheid, maar eerder als een gevangene van zijn eigen persoonlijkheid.
Het verwerpen van iedere vorm van determinisme en het benadrukken van de idee dat de mens uiteindelijk zélf zijn waarden kiest, is daarnaast ethisch en politiek van belang, omdat het de verantwoordelijkheid voor ons handelen dáár legt, waar zij behoort: bij het individu. Ook dwang, het dreigen met sancties, maakt iemand dus niet onvrij. Het betekent slechts dat de kosten van bepaalde alternatieven worden verhoogd. Tot hoever dit existentialistische principe in de praktijk moet worden doorgevoerd, is opnieuw een kwestie van afwegen, van rationaliteit. De vraag is dan in welke mate iemand in staat is om, al dan niet samen met anderen, invloed uit te oefenen op de loop der dingen (Cf. § 5.2.3). Als uitgangspunt kan het echter geen kwaad, het voorkomt dat mensen te makkelijk de eigen verantwoordelijkheid ontlopen.
Ook bij het rechtvaardigen van paternalisme wordt, zo werd betoogd in hoofdstuk 5, onvermijdelijk gerefereerd aan datgene wat mensen binnen een bepaalde cultuur over het algemeen voor nastrevenswaardig, verstandig of normaal houden. Niet de rationaliteit of de "kwalitatieve onderscheidingen" van de betrokkene staan altijd, zoals het merendeel van de behandelde auteurs zich wenste, voorop, maar die van de betreffende beschaving of samenleving. Vertoont dus iemand gedrag dat afwijkt van wat naar algemene maatstaven voor rationeel wordt gehouden, dan wordt interventie te rechtvaardigen geacht. Dit is, onder meer, het geval indien mensen hun lange termijn doeleinden, hun levensplan, in gevaar brengen door zich "ongewild" over te geven aan voorbijgaande wensen en verlangens van een lagere orde. Interventie wordt ook geoorloofd geacht wanneer individuen niet geheel "vrijwillig" handelen, dus indien hun gedrag geen bewust gekozen, weloverwogen, niet-impulsieve uitdrukking is van de eigen identiteit. En, tot slot, wanneer mensen onvoldoende oog hebben voor het belang van hun "welfare goods", zijnde goederen als gezondheid en basiseducatie die iedereen nodig heeft om persoonlijke levensdoelen te kunnen verwerkelijken. Gerefereerd wordt in al deze (samenhangende) gevallen aan het, in het algemeen als vanzelfsprekend voor nastrevenswaardig gehouden, westerse autonomie-ideaal. Van dit ideaal vormen, zoals hier is gebleken, continuïteit, evenwichtigheid, zelfontplooiing, zelfstandigheid, rationaliteit en intentionaliteit belangrijke elementen.
6.5 Cultuur en autonomie
Waarom laten wij de mensen toch niet rustig begaan die hun geluk en plezier vinden in kippenhouden of duivenmelken, in wielerwedstrijden en voetbalcompetities, in het verzorgen van hun tuin of in de hengelsport? Waarom, als zij zich er zo goed bij voelen? Waarom moeten wij hen met alle geweld en ten koste van veel geld en moeite iets gaan brengen waar ze geen behoefte aan hebben en wat ze niet missen? Waar bemoeien we ons eigenlijk mee? ([1])
Chris Leeflang
De in dit boek gegeven inhoud aan het autonomieconcept hangt samen met de "Bildungs"-conceptie van het begrip "cultuur" ([2]). Cultuur vormt binnen deze conceptie geen puur beschrijvende, sociologische of antropologische, maar ook een waarderende term. Raymond Williams stelt dat hiermee wordt gerefereerd aan een intellectueel, geestelijk en esthetisch ontwikkelingsproces naar een onbepaald ideaal (Williams, 1961, p.57 e.v.; 1976, p.87 e.v.).
Deze cultuuropvatting valt terug te voeren tot op het klassieke Griekse opvoedingsideaal ("paideia"), een ideaal dat sindsdien, hoewel het in de ene periode een grotere weerklank vond dan in de andere, een blijvend element van de westerse beschaving heeft gevormd (cf. Lemaire, 1976, deel I en II; Bird, 1976). Met name gedurende de Renaissance genoot het veel instemming, hetgeen tot uiting kwam in de introductie van de begrippen "beschaving" en "civilisatie". Ook de negentiende-eeuwse bourgeoisie koesterde dit ideaal der persoonlijkheidsvorming, zij gebruikte het zelfs ter legitimatie van haar maatschappelijke positie. Binnen het socialisme werd het door een aantal stromingen die nadruk legden op de culturele emancipatie van de arbeidersklasse evenzeer gepropageerd, ook al poogde men er een, overigens weinig geslaagde, "socialistische" invulling aan te geven (zie bijvoorbeeld: Michielse, 1980; Blockmans, 1988). In de tegenwoordige tijd lijkt zijn invloed tanende. Men associeert het al snel met "burgerlijkheid". Echter: het desbetreffende ideaal mag een tijdlang gefunctioneerd hebben als legitimatie van de bourgeoisie, het vormt ook, schrijft de filosoof Mooij, "de voortzetting van oude humanistische idealen, en (is) als zodanig intiem verweven met de geschiedenis van onze beschaving in heel algemene zin." (Mooij, 1987, p.104)
Dat de inhoud van dit Bildungs- of beschavingsideaal in de loop der tijden is gewijzigd, spreekt niettemin voor zich. Zo legt men heden ten dage een minder eenzijdig verband, zoals in de achttiende en negentiende eeuw, tussen kennis van de klassieke letteren en persoonlijke ontwikkeling. Ook andere kennisbronnen en -vormen acht men een uiting van en een middel tot het laatste. Evenmin wordt als vanzelfsprekend verwacht dat mensen met een grotere culturele bagage ook moreel hoogstaander zullen zijn. George Steiner (1967) heeft er in dit verband geregeld op gewezen dat tal van kampbeulen in Nazi-Duitsland in cultureel opzicht zeer "gebildet" waren ([3]). Tot slot zal het tegenwoordige beschavingsideaal meer open zijn dan in vroeger tijden. De historicus Kossmann stelt in dit verband: "Het spreekt vanzelf dat een beschavingsideaal in de situatie van nu geen homogeen, dwingend en voorgeschreven patroon van ethische en esthetische normen en van gefixeerde eruditie kan zijn. Het zal eerder de vorm aannemen van een inventaris van mogelijke ethische en esthetische normen, van mogelijke en in de geschiedenis van de mensheid eens gerealiseerde culturele doeleinden. Het beschavingsideaal van nu is niet prescriptief maar descriptief, het is niet gesloten maar open." (Kossmann, 1985, p.23)
Zoals gesteld, hebben het autonomie- en het Bildungsideaal veel raakvlakken. Dit blijkt reeds uit het voorgaande. Individuen die in het bezit zijn van meer "cultuur" of "beschaving", dat wil zeggen, personen die vertrouwd zijn met meer wijzen waarop men tegen het leven kan aankijken, hebben doorgaans ook een grotere kans op een autonoom bestaan. Omdat zij op de hoogte zijn met alternatieve ideeën, waarden, opvattingen, smaken, stijlen, enzovoorts, zijn zij immers eerder in staat reële keuzen in hun leven te maken, keuzen die dus niet worden bepaald door onwetendheid, vooroordeel of gewoonte. Daarnaast bleek dat men enigermate zijn faculteiten dient te ontplooien, wil men werkelijk meester over zijn leven kunnen zijn. Participatie in culturele activiteiten kan hierin een grote rol vervullen. Cultuur vormt, kortom, een uiterst belangrijke conditie van positieve vrijheid. Zij is echter geen voldoende voorwaarde. Voor positieve vrijheid is onder meer, zo bleek in dit boek, ook een zekere mate van negatieve vrijheid, rationaliteit, zelfbeheersing, zelfkennis en wilskracht nodig. Niettemin vergroot men door cultuur te spreiden dus tevens de mogelijkheid tot individuele autonomie.
Onder cultuurspreidingsbeleid wordt doorgaans het pogen van overheden en andere instellingen begrepen meer mensen te laten participeren in activiteiten op het gebied van de kunsten en de letteren. De positieve vrijheid van het individu is echter afhankelijk van zijn kennis van de cultuur in het algemeen. Wetenschap en filosofie vormen bijvoorbeeld evenzeer belangrijke bronnen en uitingen van individuele autonomie. Niettemin kunnen met name kunst en literatuur een emancipatoire werking worden toegedacht. Beide zijn een "verhevigde" reflectie op en verbeelding van de menselijke existentie. Of, zo kan men ook stellen, vooral beide vormen (naast wetenschap en filosofie) de materiële neerslag van de "Bildungs"-conceptie van cultuur. Juist deelname aan culturele activiteiten kan mensen derhalve helpen hun talenten te verwerkelijken en bij uitstek kunstwerken kunnen alternatieve inzichten in het bestaan geven, die de kans op positieve vrijheid vergroten.
Met name met betrekking tot de literatuur kan men in bepaalde gevallen stellen, schrijft de filosoof Mooij, dat zij "verruimt, bevrijdt, loswrikt, verstarring tegengaat; dat zij 'verlossende woorden' spreekt." (Mooij, 1987, p.184) Dit omdat, in de eerste plaats, literaire werken een stimulans zijn voor de verbeelding. Zij bieden mensen de mogelijkheid zich los te maken van hun doorgaans beperkte omstandigheden en zich te verplaatsen in vreemde situaties en levenshoudingen (Mooij houdt het overigens, in tegenstelling tot Steiner, niet voor onmogelijk dat ook meer begrip en sympathie voor anderen hiervan het resultaat zijn). Daarnaast kan de literatuur mensen het bekende op een nieuwe manier laten zien. Te zamen kunnen deze twee mogelijke effecten de kritische functie van literatuur doen ontstaan: "Meer begrip voor het onbekende en een verrassende kijk op het bekende kunnen tot minder 'begrip' voor het bekende leiden. De vanzelfsprekende aanvaarding van wat ons vertrouwd is, kan verdwijnen. Een vorm van kritiek op de wereld of op de samenleving is dan tot stand gekomen." (Mooij, 1987, p.181) Literatuur kan mensen dus helpen zich te emanciperen, zich te bevrijden van oude vormen en gedachten.
Zeer veel, mogelijk té veel, van deelname aan activiteiten op het gebied van de kunsten verwacht de filosoof Doorman (1990). Hij vermoedt dat mensen hierdoor een "culturele eruditie" ontwikkelen, welke onder meer bestaat uit inlevingsvermogen, verbeeldingskracht, voorstellingsvermogen van culturele ontwikkelingen en argumentatievermogen. Deze eruditie is volgens Doorman noodzakelijk om een aantal grote maatschappelijke problemen waarmee wij in de nabije toekomst zullen worden geconfronteerd, te kunnen oplossen. Tot deze vraagstukken rekent hij onder meer: "morele problemen door voortschrijdende technische ontwikkelingen" en een "verscherping van de mondiale tegenstellingen tussen arm en rijk." Een motief om specifiek de kennis van de kunsten en de letteren te spreiden is evenzo voor hem de overweging, "dat een levendige omgang met de diverse kunsten zou kunnen bewerkstelligen dat burgers beschikken over een uitgebreide 'bibliotheek' van metaforen voor het denken over menselijke realiteiten." Het is volgens Doorman gewenst hierover te beschikken, daar alleen zo recht kan worden gedaan aan de grote verscheidenheid aan praktische contexten waarin wij gedurende ons leven verwikkeld raken. Enige lenigheid van geest en enig voorstellingsvermogen is dus geboden om zowel problemen op het gebied van de techniek als op het terrein van de moraal, de politiek, het sociale leven, enzovoorts op te kunnen lossen. In een samenleving die meer en meer wordt gedomineerd door de "computermetafoor" van de natuurwetenschappen en de techniek, neemt het belang hiervan ook alleen maar toe. Doorman schrijft: ".. een cultureel schrale, sterk sciëntistische intellectuele training kan gemakkelijk leiden tot een fatale atrofie van ons voorstellingsvermogen" en de conclusie ligt dan ook voor de hand, dat "cultuurspreiding noodzakelijk is om deze atrofie zoveel mogelijk af te remmen." (Doorman, 1988, p.43)
Het lijkt echter verstandig bij dit alles niet uit het oog te verliezen dat een belangrijk aantal kunstuitingen een overwegend esthetische waarde bezit. Deze kunstwerken hebben niet primair een visie op het leven of de werkelijkheid als boodschap. Zij trachten vooral het leven te veraangenamen. Het spreiden van kennis van deze kunst vergroot de individuele autonomie hoofdzakelijk in die zin, dat men pas werkelijk de keuze kan maken hiervan wel of niet te genieten, wanneer men eerst van haar bestaan op de hoogte is gebracht. Het belang van deze vrijheid kan niet worden overschat, het vormt reeds een voldoende reden om de cultuurspreiding te bevorderen.
In hun pogen burgers bekend en vertrouwd te maken met culturele uitingen hebben de betrokken cultuurspreiders zich in heden en verleden in meer of mindere mate paternalistisch opgesteld ([4]). Zij wensen zich niet neer te leggen bij het gegeven, dat mensen vaak meer enthousiasme kunnen opbrengen voor "kippenhouden of duivenmelken", dan voor de wereldliteratuur, en trachten actief de culturele preferenties van de betrokkenen te beïnvloeden. Er doet zich hierbij een aantal vragen voor.
Met een paternalistische interventie wordt, zo werd hier gesteld, geanticipeerd op instemming in de toekomst. In hoeverre sprake is van een "gok" hangt af van de mate waarin men zich kan baseren op de bevindingen van de mensen, die wel bekend zijn met de volgens de paternalist te prefereren toestand. Zij mogen daarbij niet hebben blootgestaan aan, naar algemene maatstaven, onaanvaardbare instemming-garanderende vormen van beïnvloeding zoals manipulatie en hersenspoeling. De vraag is nu of de mensen, die reeds bekend zijn met de cultuuruitingen waarvan anderen, als gevolg van de bestaande maatschappelijke structuren en processen of van de eigen inertie, zijn buitengesloten, terug zouden willen naar de situatie waarin dit nog niet het geval was. Kan men zonder meer verwachten dat iemand, die wordt gestimuleerd zijn vermogen tot autonomie te ontwikkelen, hier later dankbaar voor zal zijn? Kan men redelijkerwijs aannemen, dat de mensen die dankzij een cultuurspreidingsbeleid in contact zouden komen met alternatieve waarden, ideeën, opvattingen, leefstijlen, smaken; met wetenschap, kunst en literatuur, dit achteraf zullen appreciëren?
Binnen de westerse beschaving is altijd een romantisch of anarchistisch geïnspireerd verlangen blijven leven naar een waarschijnlijk nimmer bestaande, maar toch verloren natuurmens, die nog niet is bevangen door een met het drinken uit de beker der kennis toenemende twijfel en onzekerheid. Het bijbelverhaal over het verloren paradijs is wellicht nog de bekendste uiting van dit verlangen. Maar wij vinden het ook terug bij uiteenlopende filosofen, schrijvers en kunstenaars als Rousseau, Marx, Nietzsche, Lévi-Strauss, Heidegger, Gauguin, Tolstoj, Thomas Bernhard, Salinger, Mahler, Bruckner en Johnny Rotten. Cultuur, kennis van alternatieve wijzen om tegen het leven aan te kijken, wordt vaak eerder als een last, als een ondraaglijke lichtheid, ervaren dan als een bevrijdende verrijking van het bestaan. Willen de mensen, kortom, eigenlijk wel vrij zijn of worden? Spreidt men tegelijkertijd met cultuur niet ook onnodig getob, zinloze zelfkwelling, onzekerheid en twijfel, geen vermijdbaar ongeluk? En hoe zou men dit kunnen rechtvaardigen? Op deze vragen is in dit boek, hoewel meestentijds impliciet, reeds uitvoerig ingegaan. Alle auteurs die een bepaalde definitie van vrijheid verdedigden, gaven immers tevens een aantal redenen waarom de door hen benadrukte aspecten van deze waarde belangrijk in, of wezenlijk voor, het menselijk leven zijn. Niettemin is het bij wijze van afsluiting van de theorie en inleiding tot de praktijk interessant om nogmaals, maar nu expliciet, op deze vragen in te gaan.
Voetnoten
[1] Uit een begin 1956 gehouden radiopraatje van voorzitter Leeflang van de commissie Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (geciteerd door: Blokker, 1990, p.108).
[2] De benaming "Bildung" komt oorspronkelijk van neohumanistische Duitse denkers als Herder, Wolf en Von Humboldt. Deze auteurs uit de tweede helft van de achttiende eeuw borduurden voort op het humanisme van de Renaissance. "Bildung" moet, stelt de historicus Nico Laan, in verband worden gebracht met "innerlijke groei" en "zelfontplooiing". Hij omschrijft het als "een streven naar geestelijke en morele vervolmaking, een streven dat erop gericht is alle krachten waarover men beschikt tot een harmonieus geheel te vormen." Kennis van de (vooral klassieke) letteren werd hierbij als de belangrijkste maatstaf voor iemands beschaving beschouwd (Laan, 1990, p.181).
[3] Ook Fjodor Dostojewski schreef reeds in zijn "Herinneringen uit het ondergrondse" (1864, p.42): "De beschaving vergroot slechts in de mens de veelzijdigheid van zijn gevoelens en anders doet zij beslist niets. En juist door de ontwikkeling dezer veelzijdigheid, geraakt de mens er wellicht toe ook in bloedvergieten een genot te vinden.. Heeft u nooit gemerkt, dat de meest verfijnde bloedvergieters bijna altijd de mensen met de grootste civilisatie zijn geweest.. In ieder geval is de mens door de civilisatie zo al niet bloeddorstiger, dan toch in ieder geval op een slechtere manier bloeddorstiger geworden, dan hij van tevoren was."
[4] Zoals werd gesteld in het vorige hoofdstuk is een andere, in belang onevenredig toe- of afnemende mogelijkheid, dat zij hiertoe trachten de maatschappelijke structuren te wijzigen.
6.6 De lasten en baten van vrijheid: autonomie of geluk?
Da preist man uns das Leben freier Geister. Das lebt mit einem Buch und nichts im Magen. In einer Hütte, daran Ratten nagen - Mir bleibe man vom Leib mit solchem Kleister! Das simple Leben lebe, wer da mag!Ich habe (unter uns) genug davon. Kein Vögelchen von hier bis Babylon. Vertrüge solche Kost nur einen Tag. Was hilft da Freiheit? Sie is nicht bequem. Nur wer im Wohlstand lebt, lebt angenehm!
Bertolt Brecht (1928, p.105)
In De Gebroeders Karamazow van Dostojewski vertelt Iwan aan zijn broer Aljosja een parabel waarin het vrijheidsprobleem centraal staat. Het verhaal speelt zich af in Spanje gedurende de hoogtijdagen van de inquisitie. Jesus wil, vijftien eeuwen na zijn belofte dat hij zal wederkeren, voor een moment temidden van zijn onder zonden gebukt gaande volk verkeren. Hij daalt af naar Sevilla, een dag nadat de "groot-inquisiteur" in aanwezigheid van een groot, enthousiast publiek een honderdtal ongelovigen op de brandstapel heeft gebracht. Het volk en de inquisiteur herkennen Hem onmiddellijk, maar niettemin laat de geloofsrechter Jesus arresteren. 's-Nachts bezoekt hij de arrestant in de gevangenis waarbij hij zichzelf in een lange monoloog tracht te rechtvaardigen.
De kern van zijn betoog komt erop neer dat hij Christus verwijt de mensen te hebben opgezadeld met een voor hen ondraaglijke last: de vrijheid. Zij worden geacht vrijwillig te geloven, niet dankzij de belofte van aards brood, niet door ingeboezemde angst, niet door verrichte wonderen. De mensen moeten zélf hun waarden kiezen, zélf bepalen wat goed en kwaad is, en kunnen hierbij slechts steunen op het eigen geweten, zonder hulp van buitenaf. "In plaats van de menselijke vrijheid in bezit te nemen", kapittelt de inquisiteur zijn gevangene, "heeft u die vrijheid verruimd en het domein van de menselijke ziel voor altijd bezwaard met de aan de vrijheid inherente kwellingen." (Dostojewski, 1880, p.257) Juist omdat de mens "met zo'n vreselijke last als de vrije keuze" aan zichzelf is overgeleverd, zal hij zich tegen Christus' waarheid keren, "want het is onmogelijk hem in groter verwarring en kwelling achter te laten dan u deed". Uit zijn hooghartig verwerpen van "de enige krachten op aarde die in staat zijn het geweten van de zwakke rebellen tot hun eigen geluk te overwinnen" - te weten: "het wonder, het mysterie en de autoriteit" - blijkt, volgens de ketterrechter, dat Jesus de krachten van de mens overschat en hem eigenlijk niet liefheeft: "Ik bezweer u dat de mens zwakker en minderwaardiger is dan u aannam. Kan hij soms hetzelfde presteren als u, kan hij dat? Door hem zo hoog aan te slaan bent u als het ware opgehouden om nog met hem mee te lijden .. en dat nog wel terwijl u die mens meer liefhad dan u zelve!" (Dostojewski, 1880, p.259)
Door de mensen "te onderwijzen dat de vrije beslissing van hun hart en hun liefde geen rol spelen, maar dat het om een mysterie gaat waaraan zij zich blindelings moeten overgeven" heeft de Roomse kerk hen van de ondraaglijke vrijheid ontlast en zij toont daarmee veel meer compassie dan de Verlosser ooit gedaan heeft. "Wij hebben uw heldendaad geretoucheerd en gefundeerd op wonder, mysterie en autoriteit", verklaart de inquisiteur, "En de mensen waren verheugd omdat zij weer als een kudde werden geleid en eindelijk de zo verschrikkelijke gave die hen zoveel misère bezorgde uit hun hart werd weggenomen. Zeg op, hadden wij niet gelijk door aldus te leraren en te handelen? Hebben wij de mensheid soms niet liefgehad, wij die ons haar onmacht zo nederig bewust waren, vol liefde haar last verlichten en haar zwakke natuur zelfs de zonde toestonden, zolang het maar binnen de door ons gestelde perken bleef? Waarom bent u ons voor de voeten komen lopen?" (Dostojewski, 1880, p.260)
De Roomse kerk heeft, kortom, dat geaccepteerd wat Jesus weigerde: het zwaard des keizers, en wij, stelt de inquisiteur, veroveren een rijk waarin "allen gelukkig zijn en ophouden te rebelleren en elkander te verdelgen zoals ten tijde van uw bewind van vrijheid overal het geval was." (Dostojewski, 1880, p.261) En de mensen zullen dankbaar zijn, dat ze zich voor eens en voor altijd kunnen onderwerpen: "De geheimen van hun geweten die hen het meest kwellen, zullen zij ons komen voorleggen en wij zullen alle beslissingen nemen en zij zullen zich met vreugde bij onze beslissingen neerleggen, omdat zij daardoor verlost zijn van de grote zorg en de vreselijke kwellingen van de persoonlijke en vrije beslissing zoals die heden nog van hun gevergd wordt." (Dostojewski, 1880, p.262) Alleen de behoeders van het mysterie, "de lijdenden die de vervloekte kennis van goed en kwaad op zich genomen zullen hebben" zullen ongelukkig zijn. Voor het geluk van miljoenen zwakkeren zullen zij zich met hun zonden beladen, en te zijner tijd zullen zij "voor uw aangezicht treden en zeggen: 'Veroordeel ons als je kunt of durft.'" Het ware makkelijk geweest, besluit de pauselijk inquisiteur zijn apologie, om met de sterken en machtigen tot Gods uitverkorenen toe te treden. "Maar ik kwam tot bezinning en wilde mijn diensten niet aan de verdwazing lenen. Ik ben op mijn schreden teruggekeerd en heb me gevoegd bij de schare die uw werk verbeterd heeft. Ik ben van de trotsen weggegaan en teruggekeerd naar de nederigen om te werken voor hun geluk." (Dostojewski, 1880, p.263)
Deze parabel is wellicht geen accurate beschrijving van de ratio achter, of de ontstaansgeschiedenis van de Kerk van Rome. Zij is echter hoe dan ook waardevol omdat zij de geestelijke kosten blootlegt van de vrijheid om eigen keuzen te kunnen, of beter: te moeten maken, van autonomie, pluralisme, van wat Lukács de "transcendentele dakloosheid van de mensheid" heeft genoemd (cf. § 4.10.2).
Op een lager, aardser niveau, maar met een vergelijkbare strekking is de kritiek van de schrijver Gerrit Komrij op de mensen, die de lagere sociaal-economische strata in contact willen brengen met kunst en cultuur. Een aantal jaren terug poneerde hij sarcastisch, dat het "belachelijk is cultuur te willen spreiden... Cultuurbeleid moet er (juist) op gericht zijn grote groepen van cultuur af te houden, of er maar zeer mondjesmaat mee te bedelen. Cultuur maakt niet gelukkig."
Kunst en cultuur zijn, volgens Komrij, anders dan altijd wordt aangenomen, helemaal niet "gezond en smakelijk" omdat al die afwijkende ideeën, stijlen, smaken, manieren waarop men tegen de wereld kan aankijken de mensen slechts twijfel, onzekerheid en hiermee diep ongeluk brengen. "Cultuur betekent niet enkel bewondering, apathisch genieten, ontspanning en franje", stelde Komrij, "maar ook zelfkritiek, actief verzet, vechten en kwetsuren.. Cultuur is.. dat in je hart ongerijmdheden in vrede naast elkaar kunnen huizen. En vanzelfsprekendheden in onvrede.. Cultuur betekent dat we met een deel ervan in ons innerlijk een ander deel bevechten.. We moeten de cultuur van ons kunnen aftrappen. Veel ervan is ons als dwangvoeding toegediend en het past ons niet het als iets gezonds en smakelijks op het bord van kleine eters te leggen, met een bijpassend verorberingsbevel. Cultuur kunnen heel weinig mensen verstouwen. Dat is niet iets om over te jeremiëren, het is een constatering."
De groot-inquisiteur uit Portugal vraagt zich vervolgens af of de cultuurspreiders niet in de eerste plaats worden gemotiveerd door afgunst ten opzichte van de mensen, die "gelukkig zijn in hun onwetendheid en ongeletterdheid", een gelukzalige onbedorvenheid, die de cultuurpausen zelf zijn kwijtgeraakt. Is het niet zo dat zij daarom, "niet uit pedagogisch besef, mensenliefde of verantwoordelijksgevoel, maar uit haat, uit pure haat hun ongebroken wereld willen vernietigen?" (Komrij, 1986, p.32)
Kortom, binnen de westerse beschaving is geregeld naar voren gebracht dat kennis van, en daarmee het geregeld moeten kiezen tussen, alternatieve beschouwingswijzen, positieve vrijheid dus, ongelukkig maakt en dat men daarom niet moet proberen mensen met cultuur in aanraking te brengen. Komrij en, eerder, de Spaanse groot-inquisiteur zijn hier exponenten van. Waarschijnlijk stellen zij echter twee waarden op één lijn, autonomie en geluk, die beter van elkaar kunnen worden onderscheiden ([1]). Men kan gelukkig zijn zonder dat men autonoom is, en autonomie kan men combineren met diep ongeluk. Positieve vrijheid is daarnaast een hogere, een belangrijker waarde dan geluk. En de stelling dat men van deze vorm van vrijheid ongelukkig kan worden, hoeft nog geen reden te zijn het bevorderen van zijn ontwikkeling te staken.
Wat verstaat bijvoorbeeld Komrij onder "geluk"? Gezien zijn afkeer van cultuur, moet het een leven zijn, in de woorden van Mario Vargas Llosa, "zonder twijfels en onzekerheid, zonder de plicht de realiteit voortdurend te moeten onderzoeken en te moeten kiezen tussen verschillende standpunten". Geluk kan in deze zin wellicht worden gedefinieerd, schrijft Vargas Llosa, als "een toestand van harmonie tussen het gevoel van de mens en de werkelijkheid waarin hij leeft" (Vargas Llosa, 1985, p.26). In dezelfde geest kan men geluk waarschijnlijk (utilistisch) omschrijven als "het genieten van prettige ervaringen". De vraag is nu, of mensen in deze zin gelukkig willen zijn. Via een omweg zal worden geprobeerd een antwoord te vinden.
In het kader van een kritiek op utilitaristische rechtvaardigingen van een moraal, heeft de Amerikaanse filosoof Robert Nozick gepoogd te demonstreren, dat een levensbeschouwing die is gebaseerd op een calculatie van prettige en onprettige ervaringen, niet duidelijk kan maken waarom wij een bestaan in een zogenaamde "experience machine" afwijzen. Het betreft hier een apparaat met het vermogen degene die er op is aangesloten iedere ervaring te laten beleven die hij wenst. "Superduper neuropsychologists", schrijft Nozick, "could stimulate your brain so that you would think and feel you were writing a great novel, or making a friend, or reading an interesting book. All the time you would be floating in a tank, with electrodes attached to your brain." (Nozick, 1974, p.42) Om te voorkomen dat men bepaalde ervaringen zou missen, zou men kunnen onderstellen dat nauwkeurig is onderzocht (door privé-ondernemingen, voegt Nozick nog fijntjes toe) welke in het algemeen als plezierig bekend staan. Om de twee jaar zou men voor een poos uit het bassin kunnen komen om, mede op basis van de resultaten van deze onderzoekingen, zijn programma voor de komende tijd vast te stellen. Bevindt men zich in de machine, dan zal men zich dit uiteraard niet realiseren, men zal denken dat alles daadwerkelijk gebeurt.
De vraag is nu waarom men zo'n leven zou afwijzen. Wat is het, dat er méér is in het bestaan dan het genieten van prettige ervaringen, dat ons doet besluiten desnoods ongelukkig te worden?
Dezelfde vraag kan men zich met een andere, meer bekende metafoor stellen. Ook in Aldous Huxleys Brave New World, een wereld waarin wij overigens volgens de Amerikaanse communicatiedeskundige Neil Postman inmiddels zijn beland, zijn alle mensen volmaakt gelukkig. Dit omdat zij, dankzij een diepgaande conditionering, nimmer verlangens of doeleinden bezitten die niet kunnen worden gerealiseerd. Alle, voornamelijk op zinnelijk genot gerichte, wensen worden dus vervuld, waardoor de stabiliteit van het systeem (rust en orde is het uiteindelijke doel) is verzekerd. Komt er toch nog enige twijfel of enig ongenoegen bij de mensen boven, dan is er altijd nog een soft-drug om dat te onderdrukken. "Soma" noemen ze dat, een soort hasjiesj, maar dan zonder vervelende bijwerkingen.
Waarom, opnieuw, symboliseert Brave New World, ondanks het volmaakte geluk van (bijna) al haar inwoners, slechts voor weinigen een maatschappij waarin zij graag zouden willen leven?
Vermoedelijk wordt dit verklaard door de omstandigheid dat niemand hier autonoom is, dat niemand als een mens functioneert, meester is over het eigen leven, over zijn denken en verlangen. Geen enkele gedachte, geen enkel verlangen of doeleinde is immers authentiek, het product van een eigen, onafhankelijk denken of willen. Alles is het product van een conditionering, die al ver vóór de geboorte begint - voor zover men hier nog van kan spreken, want iedereen komt in deze nieuwe wereld uit de reageerbuis. Wezenlijk voor de mens is niet zijn vermogen tot geluk, maar tot autonomie. Wezenlijk is zijn potentie afstand van zichzelf en zijn directe verlangens te nemen - en dus niet willoos iedere stimulus met een Pavlow-reactie te beantwoorden. Wezenlijk is zijn vermogen werkelijke keuzen te maken, authentieke ideeën en doeleinden te ontwikkelen - in Brave New World zijn alle gedachten reeds voor hem gedacht en liggen alle keuzen en doeleinden al vast.
Evenzo wensen wij niet op een "experience machine" aangesloten te worden, omdat, stelt Nozick, wij de dingen, ten eerste, niet alleen willen ervaren, maar ook willen doen. Ten tweede, omdat wij op een bepaalde manier wensen te zijn. Iemand die in een kuip ronddrijft, bestaat niet echt: er is geen antwoord op de vraag wat voor een persoonlijkheid hij is, of hij dapper, intelligent, geestig of sympathiek is. En omdat, ten derde, wij ontevreden zijn met een werkelijkheid die, zoals de wereld van hen die zijn aangesloten op de machine, volledig door mensen is geconstrueerd en beperkt. Velen wensen contact te houden met een diepere, poëtische of transcendente realiteit ([2]). Mensen willen, kortom, een eigen leven leven, midden in de werkelijkheid. Dit kan niet vóór hen, door machines of ideale maatschappijen, gedaan worden.
In het bovenstaande werd, zoals gesteld, slechts omwille van het betoog een onderscheid gemaakt tussen geluk en autonomie. In de praktijk zal in geen enkele plausibele omschrijving van "geluk" een notie van autonomie ontbreken. Mensen zijn geen varkens, benadrukt de sociaal-democraat John Stuart Mill. Zij bezitten meer verheven of nobeler faculteiten en zullen, wanneer zij hier eenmaal bewust van zijn gemaakt, nimmer een situatie als geluk ervaren waarin geen recht aan deze kwaliteiten wordt gedaan. Mill schrijft: ".. it is an unquestionable fact that those who are equally acquainted with, and equally capable of appreciating and enjoying, both, do give a most marked preference to the manner of existence which employs their higher faculties. Few human creatures would consent to be changed into any of the lower animals, for a promise of the fullest allowance of a beast's pleasures." (Mill, 1861, p.280) Dit kan worden verklaard uit trots, uit zijn hang naar of liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid, uit zijn streven naar macht, of, volgens Mill het meest plausibel, uit zijn gevoel voor eigenwaarde of zelfrespect. Dit laatste is dermate essentieel voor persoonlijk geluk dat niets wat hiermee confligeert, gedurende langere tijd voor de betrokkene nastrevenswaardig kan zijn.
Dat mensen zich niettemin veelal in de praktijk tot lagere geneugten beperken, acht Mill het gevolg van een sociaal-economisch stelsel dat de ontwikkeling van de nobeler of hogere gaven frustreert. Het vermogen betekenisvolle relaties met anderen aan te gaan, zich voor anderen en de publieke zaak in te zetten, en zich geestelijk te ontwikkelen; de gave zich blijvend te verbazen over en te interesseren voor de natuur, de kunsten, wetenschappen, poëzie, geschiedenis en de toekomst van de mens vormt volgens Mill een tere plant, die veelvuldig wordt vertrapt voordat zij tot wasdom is gekomen (Mill, 1861, p.284-6).
Mensen die veronderstellen dat zelfrespect, het aanwenden van zijn hogere vermogens, ten koste gaat van geluk, verwarren de laatste waarde met tevredenheid ("content"). Een wezen met hogere, meer ontwikkelde vermogens is, geeft ook Mill toe, wellicht vatbaarder voor gevoelens van onbehagen dan een wezen met een klein repertoire aan behoeften. Maar: "It is better to be a human being dissatisfied than a pig satisfied; better to be Socrates dissatisfied than a fool satisfied. And if the fool, or the pig, is of a different opinion, it is because they only know their own side of the question. The other party to the comparison knows both sides." (Mill, 1861, p.281).
Slechts de mensen die de alternatieven zélf ervaren hebben, zijn dus volgens Mill, hij wijkt hierin niet af van radicalen als Connolly en Lukes, in staat te oordelen, en vandaar zijn, reeds in § 5.8 aangehaalde stelling dat "the uncultivated cannot be competent judges of cultivation. Those who most need to be made wiser and better, usually desire it least, and, if they desire it, would be incapable of finding the way to it by their own lights." (Mill, 1900, p.459)
Resumerend: wij willen niet leven in Brave New World, in een ervaringenmachine of in Portugal omdat ons vermogen tot autonomie hier wordt ontkend en omdat de verwerkelijking van deze potentie een noodzakelijke voorwaarde vormt van een menswaardig, tevredenstellend of gelukkig bestaan. Vrijheid gaat weliswaar gepaard met kosten, maar deze wegen niet op tegen de baten. Het gaat bij cultuurspreiding niet in de eerste plaats om het verbreiden van prettige ervaringen, maar om het bevorderen van de individuele autonomie ([3]). Spreiding van cultuur, van het vermogen om reële keuzen te kunnen maken uit werkelijke alternatieven, is dus geen uiting van minachting of haat, maar van het serieus nemen van mensen. Het is er een bewijs van dat men een ieder, en niet slechts een handvol geprivilegieerden, de potentie toedicht om autonoom te worden en dat men niemand wenst te veroordelen tot een mensonwaardig nihilistisch hedonisme.
Voetnoten
[1] Overigens slechts omwille van het betoog: iedere plausibele definitie van "geluk" zal, zo zal blijken, een notie van "autonomie" dienen te bevatten.
[2] Als plausibele motieven om mensen rechten te verlenen, noemt Nozick, net als Frankfurt, Taylor, Barber en Young, derhalve hun vermogens tot zelfbewustzijn, rationaliteit (het denken in abstracties en het uitstellen van reacties op stimuli), het vormen van een wil, en het ontwikkelen van een moraal die het eigen leven richting geeft. Te zamen maken deze gaven de mens tot een wezen dat in staat is lange-termijn plannen te creëren, beslissingen te nemen op basis van abstracte waarden die hij zelf geformuleerd heeft en tot een wezen dat zijn gedrag richting geeft aan de hand van een eigen visie op het Goede leven (Nozick, 1974, p.49). Dit vermogen van mensen hun leven richting te geven volgens een zelf ontworpen levensplan biedt hen, vermoedt Nozick, de mogelijkheid zin en betekenis aan het bestaan te verlenen.
[3] Ook uit het (onvolkomen) empirisch onderzoek, dat is verricht naar de omstandigheden waaronder mensen zelf hun situatie als "gelukkig" kwalificeren, blijkt overigens niet dat personen met, bijvoorbeeld, een hogere opleiding, of een grotere "richness of mental life" meer kans op een ongelukkig bestaan hebben (zie: Veenhoven, 1984, p.198-205 en 287-91).
6.7 Nog meer redenen de spreiding van cultuur en autonomie te bevorderen
O, als zij eens konden genieten van die pure reine literatuur, van die heldere bronnen van frisse levenswijsheid en levenslust, van die kristalheldere denkbeelden, voortgekomen uit het hoogmenschelijk gemoed en het klare, vér-ziende verstand dier groote geesten. O, hoe zou velen onzer een nieuwe wereld ontsluierd worden - hoe zouden zij zien dingen die zij vroeger nooit zagen en die toch steeds vlak bij hen waren - hoe zou een frissche wind verdrijven uit de hoofden en uit de harten, veel van het lage, het dierlijke, het gemeene, waarmede onze afschuwelijke 'beschaving' onze zielen besmet heeft! ([1])
Henri Polak
Een met het voorgaande verbonden reden om de ontplooiing van de individuele autonomie actief te bevorderen, is benadrukt door onder anderen Lindley, Taylor, Lukes en Norman. Zij stellen dat het inconsistent zou zijn om mensen, op grond van een aantal unieke kwaliteiten, (negatieve) rechten te verlenen, maar indifferent te staan ten opzichte van het antwoord op de vraag of zij deze kwaliteiten ook kunnen ontwikkelen, of zij hun rechten ook kunnen gebruiken.
Wezenlijk voor de mens achten wij in de westerse cultuur doorgaans, zoals gesteld, zijn vermogen tot het maken van keuzen, tot het ontwikkelen van authentieke gedachten en doeleinden, tot zelfbepaling en zelfverwerkelijking. Deze capaciteiten bezitten derhalve voor ons een speciale morele status, hetgeen wij uitdrukken door aan individuen vrijheidsrechten toe te kennen. Zij hebben het recht van meningsuiting, vergadering en vereniging omdat zij het unieke vermogen bezitten een mening te ontwikkelen, die de moeite waard is om met anderen van gedachten over te wisselen. Indien mensen echter recht hebben op vrijheid van meningsuiting, dan hebben zij óók recht op de maatschappelijke voorwaarden voor het ontwikkelen van een eigen opinie. Dit, althans, zolang men rekenschap wil geven van de wetenschap, dat zij voor hun ontplooiing sterk afhankelijk zijn van hun sociale omgeving, én consistent wenst te blijven. Wij weten immers dat de individuele potenties ontwikkeld moeten worden en dat dit in belangrijke slechts kan gebeuren dankzij anderen. Wat kan dan de betekenis van ons respect voor deze potenties zijn wanneer dit respect uitsluitend wordt vertaald in het scheppen van de mogelijkheid zich, ongestoord door de interventies van anderen, te uiten? Uitsluitend wanneer men uitgaat van een abstract mensbeeld kan men volstaan met negatieve vrijheidsrechten.
Wil men, kortom, mensen werkelijk serieus nemen, en wil men dus ook mensenrechten werkelijk serieus nemen, dan moet men naast negatieve rechten ook positieve rechten verlenen. Op cultuurpolitiek terrein is het dus inconsistent, zelfs hypocriet, om te menen dat mensen de vrijheid bezitten om bijvoorbeeld wel of niet naar het theater, de concertzaal of de boekhandel te gaan, indien zij niet eerst vertrouwd zijn gemaakt met de in deze tempels aangeboden cultuur. Een passief aanbodbeleid is in de cultuursector onvoldoende. Men dient zich ook actief in te spannen de participatie in culturele activiteiten en daarmee de individuele autonomie te bevorderen. Het spreekt voor zich dat men in een dergelijk beleid een evenwicht zal moeten vinden tussen negatieve en positieve vrijheid.
Een reeds genoemde reden om juist cultuur te spreiden is, dat men zo de kans verkleint dat mensen hun leven op een manier inrichten, die ze niet hadden gekozen wanneer ze op de hoogte waren geweest van de alternatieven. Zoals eerder werd betoogd, bestaat er een verband tussen positieve vrijheid en cultuur. Individuele autonomie betekent dat men op basis van een redelijke kennis van de keuzemogelijkheden zelfstandig richting geeft aan het eigen bestaan. Deze vrijheid is onbereikbaar voor iemand die zich slechts éen manier van leven kan voorstellen. Het in contact brengen van individuen, ook op latere leeftijd, met andere manieren waarop men tegen het bestaan kan aankijken, is vooral belangrijk omdat fundamentele morele overtuigingen zich tijdens de kindertijd vormen, een tijd waarin onze kritische vermogens het minst zijn ontwikkeld. De als vanzelfsprekend aangenomen normen en waarden kunnen (later) een grote innerlijke belemmering van de vrijheid van het individu vormen, die slechts kan worden overwonnen door een kennismaking met alternatieve visies. Door cultuur te spreiden biedt men mensen dus de mogelijkheid zich te bevrijden van de vanzelfsprekendheid van hun huidige waarden, ideeën en opvattingen.
Een reden voor de overheid een actief cultuurbeleid te voeren en de productie van culturele waarden niet volledig aan de markt over te laten, heeft betrekking op het "collectieve goed"-karakter van de cultuur. De kunsten en de letteren kunnen, nogmaals, naast onder meer wetenschap, filosofie, politiek en religie, een stimulerende rol spelen in het vergroten van het zelfbewustzijn en het voorstellingsvermogen van mensen. Om vrijheid waardevol te laten zijn, om haar mogelijk te maken, is het derhalve gewenst dat het artistieke leven, de hele culturele matrix van bibliotheken, boekhandels, orkesten, toneelgezelschappen, instellingen voor kunstzinnige vorming, musea, cinema, dag- en opiniebladen, uitgeverijen, et cetera, wordt bevorderd.
De cultuur vormt, met andere woorden, een collectief goed waarvan een ieder meeprofiteert op het moment dat zij er eenmaal is, ook al heeft hij er niet aan meebetaald. Iedere burger heeft er belang bij dat deze voorwaarde van individuele autonomie vitaal is en blijft, en heeft zelfs een morele plicht daaraan, omwille van de individuele autonomie, een bijdrage te leveren. Wanneer mensen immers recht hebben op de sociale condities om hun vermogen tot vrijheid te ontwikkelen, dan hebben zij ook een morele verplichting deze condities te creëren of in stand te houden: het toekennen van rechten impliceert dat men ook plichten op zich neemt. De overheid is van oudsher een geschikt instrument om deze plicht een bijdrage te leveren aan het scheppen van een collectief goed, practisch te vertalen.
De redenering gaat nog verder. Ook individuen die, dankzij de inspanningen van henzelf en van anderen, hun vermogens hebben ontplooid, zijn collectieve goederen. Een ieder kan meeprofiteren van de talenten van Horowitz, Edward Hopper en Isaiah Berlin, ook al heeft hij niet aan hun verwerkelijking bijgedragen. John Stuart Mill schreef inzake de individuele ontplooiing terecht, dat ook al kan er misschien over worden getwijfeld of iemand die zijn talenten ontwikkelt, altijd gelukkiger is, ".. there can be no doubt that it makes other people happier, and that the world in general is immensely a gainer by it." (Mill, 1861, p.283-4) Lifters-gedrag dreigt derhalve: niemand is bereid steun te verlenen aan het creëren van de voor de ontplooiing van gaven benodigde materiële en immateriële condities, zolang hij niet de zekerheid heeft dat anderen dit ook doen. De overheid heeft opnieuw een taak deze zekerheid te scheppen.
Eerder werd gesteld, dat de kunsten en de letteren voor een groot deel kunnen worden opgevat als een verbeelding van, en een (kritische) reflectie op de cultuur als sociologisch concept. Hierdoor kunnen zij een bijdrage leveren aan de individuele vrijheid. Deze functies kunnen echter alleen worden vervuld indien de kunsten in de maatschappij voldoende weerklank vinden. Waar deze dialoog ontbreekt, dreigt het kunstleven zich meer en meer in een klein reservaat van ingewijden af te spelen en dreigt het ontstaan van een, wat de socioloog De Swaan eens betitelde als, "kunst-kunst". Cultuurspreiding en cultuurparticipatie is derhalve gewenst om deze voor beide partijen vruchtbare dialoog tussen samenleving en kunstenwereld gaande en de cultuur levend te houden.
Een door Raymond Williams en Richard Norman genoemd motief iedereen zo veel mogelijk toegang tot de cultuur te verschaffen, is dat deze toegang noodzakelijk is wil elk individu kunnen participeren in de bestaande democratische structuren. Zelfbestuur vormt een wezenlijk onderdeel van de individuele vrijheid. De mensen die niet deelnemen aan de cultuur, die wordt gevormd door de kwaliteitskranten, -tijdschriften en -omroepen; de literatuur, de kunsten en de wetenschappen, worden belemmerd in het participeren in, met name, de politieke besluitvorming. Dit omdat het hiermee gepaard gaande debat doorgaans wordt gevoerd in de termen, de concepten en concepties, van de "elite-cultuur". Spreiding van cultuur is dus gewenst om de democratie werkelijk te laten functioneren, om mensen de mogelijkheid te geven invloed uit te oefenen op beslissingsprocedures waarvan de uitkomsten ook hen aangaan.
In aansluiting op eerdergenoemde motieven zou men kunnen stellen dat cultuur een "welfare good" is: zij vormt een voorwaarde voor het kunnen realiseren van andere waarden. Autonomie op individueel en maatschappelijk niveau kan eerst worden bereikt wanneer men enigermate de bestaande cultuur in zich heeft opgenomen. Paternalisme op dit gebied zal doorgaans achteraf door de betrokkenen worden gesanctioneerd, daar het niet beschikken over dit welvaartsgoed de weg naar het bereiken van meer persoonlijke levensdoelen in meer of mindere mate afsluit.
Een politieke reden, tot slot, de autonomie van het individu te bevorderen, is dat dit tegelijkertijd een spreiding van verantwoordelijk betekent. Mensen die werkelijk vrij zijn, zijn ook verantwoordelijk voor het eigen handelen. Daarom schrikken ze vaak terug voor vrijheid, verschuilen ze zich achter buitenindividuele autoriteiten, conventies, gewoonten en onwetendheid. Door het spreiden van autonomie wordt dit moeilijker of zelfs onmogelijk gemaakt. Het voorkomt aldus een weinig hypocrisie en opportunisme, en misschien zelfs een paar concentratiekampen. Alleen daarom al kan het worden gerechtvaardigd dat, om Rousseau te parafraseren, mensen worden gedwongen om vrij te zijn.
Kortom, er zijn redenen te over om een inspanning te verrichten mensen met cultuur bekend en vertrouwd te maken en mede hierdoor de ontwikkeling van hun individuele autonomie te bevorderen. In het volgende, laatste hoofdstuk zal onder meer worden bezien op welke wijzen dit met name in het overheidsbeleid gestalte heeft gekregen.
Voetnoot
[1] Polak, 1897, geciteerd door: Adang, 1990, p.81. Henri Polak was een sociaaldemocratische vakbondsleider, politicus en publicist die veel aandacht had voor de culturele verheffing van de arbeidersklasse. Binnen de door hem geleide diamantbewerkersvakbond werden daartoe tal van culturele activiteiten ontplooid. Van de Universiteit van Amsterdam ontving hij in 1932 een eredoctoraat in de letteren.