De gedrukte versie van hoofdstuk 7 van Wegen naar Vrijheid: Autonomie, Emancipatie en Cultuur in de Westerse Wereld (Amsterdam: Boom. 1995) is hier: Blokland. 2015. Cultuur, Politiek en Vrijheid. Wegen naar Vrijheid. Hoofdstuk 7
7.1 Inleiding
Ter afsluiting van dit boek zal, tegen de achtergrond van de in het voorgaande ontwikkelde vrijheidsconcepties, worden ingegaan op de onderwerpen cultuurpolitiek en cultuurbeleid. Twee thema's staan hierbij centraal. In de eerste plaats zal worden onderbouwd dat er in de westerse landen een aanzienlijke, waarschijnlijk toenemende, sociale ongelijkheid bestaat in het (kunnen) deelnemen aan de cultuur. Dit impliceert een grote maatschappelijke ongelijkheid in het beschikken over de immateriële voorwaarden van positieve vrijheid. In de tweede plaats zal naar voren komen dat men onvermijdelijk stuit op het emancipatiedilemma wanneer men tracht, zoals vele organisaties en overheden hebben gedaan, deze ongelijkheid te verkleinen. In de afweging tussen de beide componenten van dit dilemma wordt vandaag echter te veel nadruk gelegd op de negatieve vrijheid, hetgeen éen van de verklaringen vormt van het gegeven, dat de pogingen om cultuur te spreiden niet of nauwelijks slagen.
Deze onderwerpen kunnen hier uiteraard niet uitputtend worden behandeld. Wel kan met behulp van de eerder ontwikkelde noties over de concepten vrijheid, autonomie en paternalisme een aantal principile obstakels voor het voeren van een actief cultuurbeleid worden weggenomen. Omgekeerd kunnen de desbetreffende theoretische noties aan plausibiliteit winnen door deze te confronteren met de resultaten van empirisch wetenschappelijk onderzoek.
In dit hoofdstuk wordt vooral gekeken naar de ervaringen in Frankrijk, Nederland en Zweden, landen waarin het doel cultuur te spreiden in de laatste halve eeuw betrekkelijk hoog op de cultuurpolitieke agenda heeft gestaan. Daarnaast wordt de situatie bestudeerd in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk waar dit minder het geval lijkt te zijn. Voor het empirisch materiaal wordt relatief veel gebruik gemaakt van Nederlandse bronnen. In dit land is op het gebied van de cultuurparticipatie uitgebreider en langduriger onderzoek gedaan dan in de meeste andere landen. De reden hiervan hangt waarschijnlijk samen met het in Nederland levende verhoudingsgewijs grote vertrouwen in de mogelijkheid om via beleid sociale problemen op te lossen. Hoe groter dit vertrouwen, hoe meer doorgaans de behoefte wordt ervaren empirische data te verzamelen.
De opbouw van het betoog is als volgt. In § 7.2 wordt allereerst bezien door welke drijfveren de diverse westerse organisaties en overheden werden en worden bewogen die zich op het terrein van de cultuurspreiding actief hebben betoond. Daarna wordt in § 7.3 en § 7.4 ingegaan op de sociale ongelijkheid in, en de omvang van, de hedendaagse cultuurparticipatie. Vanwege haar belang voor de individuele autonomie komt hier tevens de vraag aan de orde of er in onze jaren sprake is van een overgang van een schrift- naar een beeldcultuur. Vervolgens worden in § 7.5 de variabelen geanalyseerd, die het al dan niet participeren in culturele activiteiten kunnen verklaren. In § 7.6 staat het beleid dat in de praktijk is gevoerd centraal. Het zal blijken dat dit in de meeste landen hoofdzakelijk een aanbodbeleid is geweest: de overheid heeft zorg gedragen voor een breed aanbod van culturele voorzieningen en heeft het aan de individuele burger overgelaten of hij hier ook gebruik van wil maken. In § 7.7 wordt gepoogd deze eenzijdigheid te verklaren. Vooral het incrementalistische karakter van de beleidsvorming, het opgekomen cultuurrelativisme en de tegenwoordige, wat Taylor noemt, "authenticiteitscultuur" zijn hier mogelijk van belang. In § 7.8 wordt dieper ingegaan op twee manifestaties van het vigerende relativisme en individualisme en hun cultuurpolitieke gevolgen: het tegenwoordige democratiebegrip en de "statustheorie". Op deze theorie, waarin cultuurparticipatie voornamelijk wordt verklaard als een poging zich van anderen te onderscheiden, wordt tevens een kritiek geformuleerd. Hoe in het beleid meer aandacht gegeven zou kunnen worden aan het stimuleren van de vraag naar cultuur is het onderwerp van § 7.9. Omdat de formele scholing ook op andere terreinen van groot belang is voor de vrijheid van het individu, en omdat het genoten onderwijs een belangrijke determinant van cultuurparticipatie vormt, wordt hier, tot slot, in een aparte paragraaf dieper op ingegaan. De vragen in deze § 7.10 zijn vergelijkbaar met die ten aanzien van de kunsten en de letteren: in welke zin is het onderwijs relevant voor de individuele vrijheid, hoe zijn de onderwijskansen vandaag verdeeld en wat zijn de mogelijkheden om hier verandering in aan te brengen.
7.2 De cultuurspreiding als beleidsdoel
Vooral in de Europese landen hebben tal van organisaties en instellingen zich gedurende de laatste twee eeuwen ingespannen cultuur te spreiden. De betrokkenen hadden hierbij uiteraard niet altijd of uitsluitend als oogmerk de individuele autonomie te bevorderen. Ook andere motieven hebben een rol gespeeld. In het volgende worden er eerst enige genoemd die voornamelijk historisch van belang zijn (cf. Pick, 1988; Westen, 1990; Blokland, 1990b). Daarna wordt ingegaan op de belangrijkste motieven achter het hedendaagse cultuurbeleid.
7.2.1 Historische motieven
In de geschiedenis is een eerste belangrijke drijfveer om cultuur te spreiden de verlichte overtuiging geweest dat de mens tot morele verbetering in staat was, mits hij zich maar liet leiden door deugd, godsdienst en rede. Kennis werd beschouwd als de sleutel tot deze vervolmaking. Voorbeelden van instellingen die met dit doel actief waren, vormen de talloze culturele genootschappen, die vanaf de Renaissance in heel West-Europa werden opgericht en tot in onze eeuw bleven voortbestaan. In Nederland kan met name gedacht worden aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Een andere beweegreden, die vooral in de negentiende eeuw een rol speelde, was de bevolking, en dan vooral de lagere strata, te integreren in de nationale staat. Hiertoe beschouwden de burgerlijke gezagsdragers het vormen van een breed gedragen nationale cultuur veelal als een onontbeerlijk instrument. Sociaal rechtvaardigheidsgevoel vormde een derde motief, dat sterk leefde bij socialistische politieke partijen en vakbonden. Men meende dat de lagere sociaal-economische klassen recht hadden mee te profiteren van de culturele verworvenheden van de westerse beschaving. Om dit doel te bereiken gebruikte men zowel de overheid als instrument als eigen, speciaal daartoe opgerichte, vormingsinstituten (zie onder meer: Boekman, 1939; Michielse, 1980). Een volgende drijfveer was machtspolitiek van aard: kennis is macht en door haar onder de leden van de eigen groepering te verbreidden, kon men dus de gezamenlijke maatschappelijke positie versterken. Vooral vakbonden, men denke in Nederland aan de activiteiten van de diamantbewerkersbond van Henri Polak, betoonden zich in de eerste helft van onze eeuw op dit gebied actief. Angst voor de massa, voor een naderende opstand der horden, vormde niet zelden een beweegreden van de zittende klasse. Zo was de maatschappelijke elite in Nederland direct voor en na de Tweede Wereldoorlog bang dat de politieke voorkeur van het gemene volk zou afglijden naar fascisme of bolsjewisme. Deze angst werd nog belangrijk aangewakkerd door de opkomst in het interbellum van de massamedia radio en film. In zijn algemeenheid meende men al dat hier een verderfelijke invloed van uitging, maar deze overtuiging werd nog gevoed door de succesvolle wijze waarop de fascistische en marxistische dictaturen deze media voor propaganda- en manipulatiedoelen wisten te gebruiken. Het in contact brengen van de massa met juiste, verheffende cultuur moest hier een tegenwicht vormen. De denkbeelden van de eerste na-oorlogse Nederlandse minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de doorbraak-socialist en theoloog prof.dr. Van der Leeuw (zie zijn Nationale Cultuurtaak uit 1946), zijn hier een voorbeeld. Eigenbelang van de betrokken cultuurproducenten was en is nog altijd een zesde motivatie: spreiding van cultuur betekent meer aanzien, werkgelegenheid en inkomen, en zij zijn dan ook gaarne bereid zich voor het nobele doel der cultuurspreiding in te zetten (zie § 7.7.2). Een zevende drijfveer, tenslotte, was het in de ideologie van de na-oorlogse verzorgingsstaat passende democratische streven iedere burger in principe de mogelijkheid te bieden te participeren in culturele activiteiten. Vandaag vormt dit, zoals nog zal blijken, in de westerse democratieën nog altijd éen van de belangrijkste rechtvaardigingen van cultuur(spreidings)beleid.
Kortom, er zijn vele, vaak gelijktijdig aanwezige motieven geweest om cultuur onder de bevolking te spreiden, motieven die soms ook vandaag nog een rol spelen. Het effect van de betreffende activiteiten kan echter in tal van gevallen hetzelfde zijn geweest: een vergroting van de kans op individuele autonomie. Hiermee wil echter niet ontkend zijn dat cultuur ook als een repressie-instrument kan worden en is gebruikt, een instrument om mensen juist van vrijheid af te houden. Het gegeven dat er in het verleden somtijds dubieuze motieven achter de cultuurspreiding hebben gelegen, doet niettemin niets af aan het inzicht, dat dit streven in het heden een stimulerende invloed op de ontwikkeling van de persoonlijke vrijheid kan uitoefenen.
7.2.2 Convergerende beleidstradities
Het cultuurbeleid is in de westerse democratieën via verschillende wegen tot stand gekomen. In hun overzicht hiervan onderscheiden de Amerikaanse politicologen Cummings en Katz twee patronen (1987, p.3 e.v.). Het eerste wordt gevormd door voormalige absolutistische monarchieën als Frankrijk en Oostenrijk. Statelijke patronage van de kunsten begon hier reeds in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Deze kenmerkte zich door een sterke nadruk op de creatie van grote werken die de natie en de heerser dienden te verheerlijken. Specifiek voor deze landen is vooral dat er zich een traditie ontwikkelde waarin staatsbemoeienis met de kunsten en de letteren als vanzelfsprekend en wenselijk werd beschouwd.
Plutocratische, mercantilistische staten als Engeland en Nederland vertegenwoordigen het tweede patroon. Er waren hier geen absolute vorsten die monumentale werken ter meerdere glorie van de eigen persoon en de staat lieten oprichten. Wel was er dankzij de rijke burgerij een relatief brede markt voor goedkopere kunstvormen zoals de schilderkunst. Met name in Nederland bereikte deze kunst mede hierdoor een hoog niveau. De aanwezigheid van een puriteinse, calvinistische cultuur stond echter in deze landen een al te uitbundig kunstleven in de weg. Een belangrijk kenmerk van dit patroon is dat de leden van de burgerlijke klasse die hier de macht naar zich toe hadden getrokken, doorgaans de opinie huldigden dat de invloed van de staat op alle gebieden, en zeker op dat van de cultuur, zo beperkt mogelijk diende te zijn. De politicoloog Ridley merkt over Engeland op: "The Protestant-Liberal tradition sees every man as a judge of his own good, whether in religion, politics, or leisure. As a former chairman of the Arts Council said: 'One of the most precious freedoms of the British is freedom from culture.'" (Ridley, 1987, p.227) In het Verenigd Koninkrijk houdt de overheid zich mede als gevolg van deze overweging eerst sinds de tweede helft van deze eeuw met de kunsten bezig, en dit op een relatief bescheiden schaal en op een terughoudende wijze. Hetzelfde geldt voor onder meer de Verenigde Staten (cf. Larson, 1983) en Canada, die beide een sterk door de Engelsen beïnvloede politieke cultuur hebben.
Vanaf de jaren vijftig gaat het cultuurbeleid in de diverse westerse landen, ondanks de afwijkende achtergronden, steeds meer overeenkomsten vertonen (Cummings & Katz, 1987, p.7-12, 357-8 en 366-7). Overal neemt de overheidsbemoeienis sterk toe en gaat men, met afwijkende accenten, vergelijkbare doeleinden met vergelijkbare instrumenten nastreven. Voor de groeiende interventie zijn verschillende redenen, zoals het in verval raken van het traditionele mecenaat, de interne dynamiek van een incrementalistisch beleid in een polyarchisch politiek systeem (zie § 7.6.1), en de relatieve kostenstijging van de kunsten (de arbeidsproductiviteit binnen de kunstensector is veelal, in tegenstelling tot die in andere maatschappelijke sectoren, nauwelijks te verhogen en daarom worden kunstuitingen verhoudingsgewijs steeds duurder). Een belangrijke reden is echter evenzeer, zoals ook Cummings & Katz opmerken, dat in de meeste landen het idee groeide dat de staat "should play an active role in bringing the 'good life' to average citizens, providing for the working class on a collective basis what the upper and middle classes has been able to provide for themselves individually." (Cummings & Katz, 1987, p.8, cf. p.367) Het hebben van toegang tot de cultuur werd aldus in de zich overal ontwikkelende verzorgingsstaten op éen lijn gesteld met die tot de gezondheidszorg.
7.2.3 Behoud, vernieuwing en spreiding van culturele waarden
De (officiële) doelen van het cultuurbeleid van de westerse overheden zijn vandaag grosso modo: conservering van het bestaande culturele erfgoed, stimulering van de culturele vernieuwing en bevordering van de cultuurparticipatie ([1]). Zo verklaarde de toenmalige minister van cultuur Brinkman in 1985, dat zijn beleid berustte op drie fundamentele pijlers: het behoud van het bestaande, het waarborgen van een kwalitatief hoogwaardig aanbod, en het bevorderen van de cultuurdeelname. Kortom: "behoud, vernieuwing en spreiding van culturele waarden." (WVC, 1985, p.17-21) Dit uitgangspunt, dat het beleid in Nederland goedbeschouwd sinds de jaren vijftig kenmerkt, is sindsdien geregeld bekrachtigd, ook door ministers van andere politieke partijen (cf. WVC, 1993a en b; Myerscough, 1994; SCP, 1986).
Bij de oprichting van (de voorloper van) het Franse ministerie van cultuur in 1959 werd evenzo bepaald, dat zijn minister de drie genoemde doelen diende na te streven (zie Wangermée, 1991, p.27 en Gournay, 1991, p.237-8). Er is sindsdien sprake van een grote continuteit in de taakopvatting van het Franse ministerie. De afwisseling van linkse en rechtse regeringen heeft ook hier hoofdzakelijk gevolgen voor de accenten die worden gelegd (Wangermée, 1991, p.43). Sociaal-democratische ministers hechten bijvoorbeeld met name belang aan de bevordering van de cultuurdeelname.
Het laatstgenoemde streven heeft doorgaans twee dimensies. Ten eerste wordt gepoogd de absolute aantallen participanten te vergroten. Ten tweede tracht men de bestaande sociale ongelijkheid op dit gebied te verkleinen door vooral mensen uit de lagere strata tot deelname te bewegen. Deze laatste ambitie wordt betiteld als sociale of verticale cultuurspreiding. Horizontale cultuurspreiding duidt op het streven culturele voorzieningen geografisch gelijkmatig te verdelen opdat burgers uit alle regio's de materiële mogelijkheid hebben aan de cultuur deel te nemen. Het zal overigens duidelijk zijn dat beide beleidsdoelen elkaar kunnen overlappen.
Op het gebied van de cultuurspreiding is er behalve in Frankrijk vooral een grote inspanning verricht in Noordeuropese staten als Zweden en Nederland. De grote waarde die er in deze landen wordt gehecht aan het gelijkheidsideaal en de mede hierdoor sterk uitgebouwde collectieve sector zijn hier debet aan. Een resolutie van het Zweedse parlement uit 1974, dat sindsdien als een vertrekpunt voor het beleid heeft gefungeerd, is illustratief. Hierin wordt bepaald dat culturele gelijkheid niet minder belangrijk is dan economische en sociale gelijkheid. Iedere burger behoort volgens de opstellers de mogelijkheid te hebben zijn creatieve vermogens te ontwikkelen en te participeren in culturele activiteiten. Daarbij wordt vooral het verband benadrukt tussen het kunnen deelnemen aan de cultuur en de democratie. Beleidsmakers van het Zweedse ministerie van cultuur schrijven: "Our democracy is based on opportunities for everyone to give expression to his or her own ideas, to partake in debates and opinion-forming, and thus influence the shaping of society. A free cultural life is a condition for a living democracy. If opportunities for activities and involvement are suppressed or not given support in order to develop, that is a threat to democracy" (Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, p.262).
In Nederland leven vergelijkbare ideeën over het belang van de cultuurparticipatie en -spreiding. Zo stelde de sociaal-democratische minister D'Ancona bij haar aantreden in 1990 in het parlement, dat "een versterking van de cultuurparticipatie, in nauwe relatie overigens met de zorg voor productie en distributie, als een wezenlijke opgave voor het cultuurbeleid (beschouwd dient te worden)." De minister wenste zich nadrukkelijk af te zetten tegen het in Nederland groeiende idee, dat "het streven naar cultuurparticipatie inmiddels uit de tijd is en wellicht maar beter bijgezet zou kunnen worden bij de weliswaar goedbedoelde maar daarom niet minder naïeve idealen van weleer." Dit standpunt heeft zij sindsdien in allerlei toonaarden en bij tal van gelegenheden herhaald.
Hoewel minder uitdrukkelijk noemen ook in de Verenigde Staten (Mulcahy, 1987, p.327) en in Groot-Brittannië de beleidsmakers van de overheid en van de instellingen aan wie de verantwoordelijkheid voor het beleid grotendeels is overgedragen, de spreiding of de "democratisering" van cultuur als doel. Zo werd het in 1945 en 1967 uitdrukkelijk opgenomen in de Royal Charter van de Britse Arts Council en wordt het geregeld publiekelijk door verantwoordelijke politici onderschreven (Lewis, 1990, p.21). Volgens Oliver Bennett is er in het Verenigd Koninkrijk op dit gebied zelfs een traditie die minimaal teruggaat tot in de vorige eeuw (Bennett, 1991, p.297-9). Ook een instelling als de BBC hoort hierbij. Bij zijn oprichting in 1922 verklaarde de eerste directeur Lord Reith dat zijn functie zou zijn: "to offer the public something better than it now thinks it likes." Het hoogtepunt van deze cultuurspreidingstraditie werd volgens Bennett bereikt in de jaren zeventig: "Stripped of its earlier missionary overtones, (cultural participation) was represented as a kind of human right." Daarna veranderde, zoals bekend, het politieke klimaat in Groot-Brittannië aanzienlijk en werden de kunsten in toenemende mate gezien als een normaal economisch goed.
Het gegeven dat de cultuurpolitieke ambities in de diverse westerse democratieën steeds meer gelijkenissen zijn gaan vertonen, laat onverlet dat er grote verschillen vallen te constateren in de hoogte van de overheidsbudgetten en in de kwantiteit en de kwaliteit van de aanwezige culturele voorzieningen (orkesten, theatergezelschappen, schouwburgen, musea, bibliotheken, et cetera). Zo zijn de uitgaven van de lokale en nationale overheden in de Verenigde Staten tamelijk gering in vergelijking met die in Europese landen als Nederland, Duitsland, Italië, Zweden en Frankrijk. Dit verschil wordt ook niet gecompenseerd door het in de Verenigde Staten meer verbreide verschijnsel van de private sponsoring ([2]). In Groot-Brittannië wordt er weliswaar meer geld aan de kunsten besteed dan in de Verenigde Staten, maar in vergelijking met de andere Westeuropese landen wordt ook hier niet hoog gescoord (Ridley, 1987, p.232). Volgens cijfers van het Policy Studies Institute geven de overheden van Frankrijk, Duitsland, Nederland en Zweden per hoofd van de bevolking ruim twee keer zo veel uit als die van het Verenigd Koninkrijk (PSI, 1990:5, p.74) Bennett wijst erop dat Britse culturele instellingen vooral vanaf het aantreden van de regering Thatcher tussen wal en schip zijn geraakt. Aan de ene kant lopen de overheidssubsidies om politieke redenen terug. Aan de andere kant bestaat er, anders dan de conservatieven, onder verwijzing naar de Amerikaanse situatie, verwachtten, nauwelijks een traditie van sponsoring door het bedrijfsleven (Bennett, 1991, p.300).
Voetnoten
[1] Daarnaast worden er in de praktijk uiteraard ook zeer pragmatische doelen nagestreefd. Men kan dan tegenwoordig denken aan het bevorderen van het toerisme en van het investeringsklimaat, het uitdragen van de nationale identiteit en het verkrijgen van steun van invloedrijke opiniemakers uit de cultuurwereld (zie: Cummings & Katz, 1987, p.350-2).
[2] Internationale vergelijkingen zijn zeer moeilijk te maken in verband met definitieverschillen inzake de sectoren die onder cultuurbeleid vallen (wel of niet de publieke omroep, de monumenten, de archieven, de kunsteducatie, et cetera), de afwezigheid van betrouwbare data (met name de uitgaven van lagere overheden zijn veelal nauwelijks in kaart gebracht) en de fluctuaties van de wisselkoersen. Tentatieve vergelijkingen brengen echter zeer grote verschillen aan het licht die moeilijk volledig aan deze factoren kunnen worden toegeschreven. Zo gaven in de Verenigde Staten in 1983 de National Endowment for the Arts, zijn statelijke evenknieën en private sponsors, respectievelijk, 144, 126 en 435 miljoen dollar uit, tezamen 605 miljoen (Mulcahy, 1987, p.313, 318 en 323). Men zou hier ook nog gesubsidieerde instellingen als de Smithsonian (196 miljoen), de Historic Preservation Fund (26 miljoen) en de National Gallery of Art (33 miljoen) bij op kunnen tellen. Het totaal kan dan ongeveer op 850 miljoen dollar worden begroot (Mulcahy, 1987, p.313). Volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (en rekening houdend met de toenmalige wisselkoersen) gaven de verschillende overheden in Nederland in 1983 samen ongeveer 870 miljoen dollar uit (exclusief publieke omroep) (WVC, 1993, p.64). Eind jaren tachtig werden de sponsorgelden geschat op in totaal 15 miljoen dollar. De uitgaven voor kunst en cultuur zijn in beide landen gedurende de jaren tachtig en negentig tamelijk stabiel gebleven en de onderlinge verhoudingen kunnen dus worden vertaald naar het heden. Overheden en private instellingen te zamen zouden in de Verenigde Staten derhalve ongeveer evenveel aan kunst en cultuur uitgeven als in Nederland. Een niet onbelangrijk verschil is echter dat er in 1983 ongeveer achttien keer zoveel Amerikanen waren als Nederlanders.
7.3 Sociale ongelijkheid in de cultuurparticipatie
Er is in alle hier besproken westerse democratieën sprake van een grote sociale ongelijkheid in het (kunnen) deelnemen aan de cultuur. Het zijn bijna uitsluitend hoger opgeleiden, behorend tot en veelal afkomstig uit de "betere" sociaal-economische lagen, die met enige regelmaat musea, theaters, boekhandels en concertzalen bezoeken of, in mindere mate, die actief zijn in de amateuristische kunstbeoefening. De pogingen om door een sociaal cultuurspreidingsbeleid verandering in deze situatie te brengen, zijn op een aantal belangrijke terreinen goeddeels mislukt. Eerder dreigt een groeiende culturele tweedeling.
Zo constateert de socioloog Ganzeboom in zijn studie over cultuurparticipatie in Nederland: ".. deelname aan culturele activiteiten in onze samenleving (is) één van de meest ongelijk verdeelde kenmerken van sociale groepen. De correlatie van cultuurdeelname met sociale achtergrondvariabelen als beroepsstatus, opleiding en zelfs met veel eerder in de levensloop stammende kenmerken als de opleiding van de ouders van de onderzochten en de in het ouderlijk milieu genoten opvoeding op dit gebied is uitzonderlijk hoog." (Ganzeboom, 1989, p.2) Volgens hem zijn er ook geen aanwijzingen dat de betreffende sociale ongelijkheid zich in de afgelopen decennia sterk heeft gewijzigd. De uitkomsten van het beschikbare Nederlandse onderzoeksmateriaal zijn niet ondubbelzinnig, maar "voorzover er algemene ontwikkelingen zijn wijzen deze eerder op een verdere exclusivering van publieksgroepen." (Ganzeboom, 1989, p.178)
Ook andere sociologen hebben gewezen op deze toenemende exclusivering. Knulst vond in zijn onderzoek naar de naoorlogse ontwikkeling van de vrijetijdsbesteding van Nederlanders, dat er zich tussen 1962 en 1987 "onder de trouwe aanhang van de podiumkunsten in plaats van sociale spreiding juist elitevorming heeft voorgedaan." (Knulst, 1989, p.255) De gemiddelde bezoeker van museum, theater en concertzaal blijkt sinds 1962 tevens sterk vergrijsd te zijn. Omdat er onder het oudere publiek nog relatief veel lager opgeleiden voorkomen, heeft deze vergrijzing de ontwikkeling naar een elitepubliek nog enigermate geremd (Knulst, 1989, p.25).
De grote sociale ongelijkheid in het deelnemen aan culturele activiteiten valt, zoals gesteld, in alle hier besproken landen waar te nemen, ook al is er in deze landen soms een beleid gevoerd om deze ongelijkheid te bestrijden. Experts van de Raad van Europa ([1]) schrijven over Frankrijk dat het voor de betrokken beleidsmakers uitermate teleurstellend moet zijn om, na alles wat er inmiddels is gedaan, te moeten constateren, dat "the number of people who go to the theatre, concerts and museums is on the decline or is only increasing very slightly, and most of them still come from the same privileged social background." (Wangermée, 1991, p.182) Onderzoek ten behoeve van het Franse ministerie van cultuur van de sociologen Donnat en Cogneau bracht naar voren, dat ook in Frankrijk het publiek meer en meer een sociale elite aan het worden is. Tussen 1973 en 1989 daalde het aantal arbeiders in de zaal en groeide het aantal professionals in een hoger tempo dan men op grond van de zich wijzigende samenstelling van de Franse bevolking zou mogen verwachten (Donnat & Cogneau, 1990, p.106-7).
Het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Engeland brengt eveneens een grote sociale ongelijkheid in het deelnemen aan de cultuur naar voren. De mensen die profijt trekken van het door de overheid geschapen aanbod van culturele voorzieningen komen ook hier grotendeels uit de hogere, beter opgeleide en gesalarieerde strata (Feist & Hutchison, 1990, p.30; Arts Council, 1991, p.157; Lewis, 1990, p.13). Uit door Lewis aangehaald onderzoek van het British Market Research Bureau uit 1986 blijkt dat mensen uit de hoogste twee onderscheiden beroepsgroepen ("professional and managerial") vier tot zes keer zo vaak culturele instellingen als musea, theaters en concertzalen bezoeken dan ongeschoolde en semi-geschoolde arbeiders. De statistieken over de opleidingsachtergrond van de bezoekers tonen hetzelfde beeld (Lewis, 1990, p.14-5).
De situatie in de Verenigde Staten, tot slot, is niet anders. Dit blijkt onder meer uit de resultaten van een grootschalige enquête naar de culturele activiteiten van de Amerikaanse bevolking. Deze werd in 1982 en 1985 in opdracht van de National Endowment for the Arts verricht door de U.S. Bureau of the Census (Robinson et al, 1985 en 1986). Op basis van dit materiaal vergeleek Hendon bezoekers van kunstmusea met thuisblijvers. Hij vond dat deze afkomstig waren uit de hoogste onderwijs-, beroeps- en inkomensgroepen, en op bijna alle terreinen van het culturele en sociale leven actiever waren dan niet-bezoekers (Hendon, 1990, p.439). Het bleek tevens dat de ouders van deze participanten een meer dan gemiddelde opleiding, culturele belangstelling en culturele participatiegraad hadden. Het belangrijkste verschil met non-participanten, maar daarover later meer, was echter dat zij meer formele kunsteducatie binnen en buiten het onderwijs hadden genoten.
Het voorgaande heeft vooral betrekking op de sociale ongelijkheid in de deelname aan culturele activiteiten. Cijfers op dit terrein zeggen echter nog weinig over de participatie in absolute zin: het is mogelijk dat zowel de hogere als de lagere sociaal-economische klassen méér zijn gaan deelnemen, met als gevolg dat, ook al zijn de onderlinge verschillen niet afgenomen, de cultuur wel degelijk is gespreid. Daarnaast is het denkbaar dat het verschil in cultuurdeelname tussen de hogere en lagere strata weliswaar gelijk is gebleven, maar dat er tegenwoordig (veel) meer mensen dan vroeger tot de midden- en bovenlaag behoren. Resultaat van beide ontwikkelingen zou moeten zijn, dat de participatie in absolute cijfers is toegenomen. Komt dit overeen met de feiten?
Voetnoot
[1] Met als doel van elkaars bevindingen te leren heeft de Raad van Europa in de jaren tachtig een onderzoeksprogramma gestart waarin het cultuurbeleid van verschillende landen wordt geanalyseerd en geëvalueerd. Tot nu toe verschenen er rapporten over Zweden, Frankrijk, Oostenrijk en Nederland: éen van de betreffende nationale overheid en éen van een onafhankelijke commissie van buitenlandse deskundigen. In het volgende zal geregeld uit deze rapporten geput worden.
7.4 Trends in de participatie in culturele activiteiten
Voordat wordt ingegaan op de resultaten van het onderzoek naar cultuurparticipatie op een aantal terreinen, is het goed te benadrukken dat deze met de nodige slagen om de arm geïnterpreteerd en gehanteerd behoren te worden. Daar naar gevraagd blijkt niet iedereen onder bijvoorbeeld "het lezen van boeken", "het bespelen van een muziekinstrument" of "museumbezoek" hetzelfde te verstaan en mensen blijken sterk geneigd sociaal wenselijke antwoorden te geven. Waarschijnlijk meet men met doorgaans gestelde vragen als "Hoeveel boeken heeft U in het laatste jaar gelezen?" vooral hoe belangrijk het door de geïnterviewde, of door de mensen die zijn referentiekader vormen, wordt geacht dat men boeken inziet. Wat sociaal wenselijk is kan voorts per land en per periode verschillen. Gevoegd bij de omstandigheid dat onderzoekers uit verschillende landen en perioden doorgaans afwijkende onderzoeksmethoden en definities hanteren, maakt dit het internationaal en in de tijd vergelijken van gegevens uiterst problematisch. Het meest betrouwbaar zijn waarschijnlijk de, zelden gehouden, tijdsbudgetonderzoekingen, waarbij mensen wordt gevraagd om gedurende een bepaalde periode in een dagboek bij te houden hoe zij hun tijd doorbrengen.
Ondanks de tekortkomingen of onderlinge onvergelijkbaarheid van de meeste onderzoekingen kunnen uiteraard wel eventuele trends in de tijd worden ingeschat en met elkaar worden vergeleken.
7.4.1 Het lezen van boeken, tijdschriften en kranten
Uit tijdsbestedingsonderzoek ([1]) blijkt dat in de periode 1955 tot 1990 de tijd die door Nederlanders wordt doorgebracht met lezen, belangrijk is teruggelopen. Volgens de sociologen Kraaykamp en Knulst wijzen "tijdsbudgetgegevens sinds 1955 onmiskenbaar op een verschuiving van een lees- naar een beeldcultuur." (Kraaykamp & Knulst, 1992, p.22; cf. SCP, 1992, p.302-8) Werd in de herfst en winter van 1955 door de Nederlandse bevolking van 12 jaar en ouder per week gemiddeld 2,4 uur besteed aan het lezen van boeken, in de oktobermaand van 1990 was dit nog 1 uur, een afneming derhalve van 58%. Aan kranten besteedde men in 1955 gemiddeld 2 uur, in 1990 nog 1,1 uur, een afneming van 45%. In tijdschriften las men in 1955 gemiddeld 0,7 uur, in 1990 ongeveer 0,9 uur, een toeneming van 29% (Kraaykamp & Knulst, 1992, p.26; cf. Knulst, 1989, p.40).
De bevindingen van de tijdsbestedingsonderzoekingen vinden hun weerslag in de oplagecijfers van boeken, tijdschriften en kranten. Tussen 1960 en 1970 werden er in Nederland per jaar gemiddeld 3,5 (algemene) boeken per hoofd van de bevolking verkocht. Sinds 1970 is dit aantal gestaag gedaald tot 1,8 in 1989. De betaalde oplage van landelijke en regionale dagbladen steeg weliswaar in absolute aantallen, maar gerelateerd, zoals gebruikelijk, aan het aantal huishoudens is ook hier duidelijk sprake van een dalende trend: per huishouden werd er in 1989 nog 0,76 krant verkocht, tegen 1,12 in 1955 (SCP, 1990, p.233-5; Knulst, 1989, p.42-2).
De toegenomen populariteit van tijdschriften hangt samen met de opkomst van boulevard- of roddelbladen, een verschijnsel dat vóór het midden van de jaren zeventig in Nederland nagenoeg onbekend was. Sinds het begin van de jaren tachtig daalt de totale betaalde oplage Nederlandse periodieken overigens weer, hetgeen met name ten koste blijkt te gaan van de opiniebladen (SCP, 1988, p.268). Knulst schrijft het relatieve succes van tijdschriften onder meer toe aan het feit dat hun inhoud op steeds eenvoudiger wijze wordt gepresenteerd. Lezen heeft, volgens hem, "steeds meer het karakter van kijken naar plaatjes-met-toelichtende-tekst" gekregen (Knulst, 1989, p.223)([2]). Tijdschriften passen meer dan boeken in een cultuur waarin het snel wisselende, een overvloed aan stimuli afgevende televisiebeeld de maat der dingen lijkt te worden, een cultuur die tevens wordt gekenmerkt door een toegenomen tijdsdruk op het individu en een afgenomen mogelijkheid en, wellicht ook, capaciteit tot concentratie. Mensen zijn daarom volgens Knulst geneigd stimuli te kiezen "die in een korte tijdsspanne en zonder voorbereidende inspanningen relatief veel bevrediging geven." (Knulst, 1989, p.222)
Ogenschijnlijk in strijd met de bovengeschetste ontwikkeling is de toeneming van het bibliotheekgebruik, een ontwikkeling die niet exclusief voor Nederland lijkt te zijn: de aantallen ingeschreven lezers en uitleningen verdrievoudigden tussen 1970 en 1989 (SCP, 1988, p.269; CBS, 1992, p.53). Per hoofd van de bevolking werden er in 1989 inmiddels 12 boeken uitgeleend ([3]). Deze cijfers zeggen echter weinig over de vraag of de geleende boeken ook daadwerkelijk gelezen worden. Allereerst is de prijs van het lidmaatschap doorgaans niet gerelateerd aan het aantal boeken dat leden mee naar huis nemen. Zodoende is men geneigd eerst thuis te beslissen of men een bepaald boek werkelijk gaat lezen ([4]). Het uitbundige lenen wordt in Nederland ook door de bibliotheken gestimuleerd omdat de uitleencijfers de belangrijkste legitimering van hun activiteiten zijn gaan vormen ([5]).
Wie zijn tegenwoordig de lezers in Nederland? Uit het beschikbare onderzoek blijkt dat het lezen in toenemende mate een bezigheid is geworden voor hoger opgeleiden en ouderen die zijn geboren vóór de introductie van de televisie (SCP, 1992, p.307; Kraaykamp en Knulst, 1992, p.28). In het algemeen zijn het met name de marginale lezers die hebben afgehaakt. Deze zijn vooral te vinden onder de laaggeschoolden en onder de mensen die zijn opgegroeid na 1950, mensen dus die van jongsafaan vertrouwd zijn met het televisiemedium ([6]).
De Nederlandse ervaringen wijken, voor zover daar over kan worden geoordeeld, in het algemeen nauwelijks af van die in andere westerse, geïndustrialiseerde landen. Achtereenvolgens wordt kort ingegaan op de situatie in Engeland, Frankrijk, de Verenigde Staten en Zweden.
Uit een in 1990 gehouden enquête bleek dat 80% van de Engelsen in de voorafgaande twaalf maanden een boek had gekocht. Tevens kwam echter naar voren dat een kwart van de bevolking 80% van de verkochte boeken voor zijn rekening nam (PSI, 1990:6, p.14). Deze mensen komen vooral uit de hogere, beter opgeleide en betaalde, strata van de bevolking (PSI, 1991:10, p.22). In zoverre daar op grond van het beschikbare onderzoeksmateriaal over geoordeeld kan worden, is ook in het Verenigd Koninkrijk gedurende de laatste decennia sprake van een dalende belangstelling voor het geschreven woord. Daarnaast is er een in de tijd groeiende kloof waarneembaar tussen de mensen die veel en de mensen die weinig of nauwelijks een boek ter hand nemen. In de overzichtsstudie Lesen im internationalen Vergleich constateert de Britse socioloog Bryan Luckman een toenemende polarisatie in zijn land waarbij velen minder lezen, en weinigen juist meer. Hij schrijft het laatste toe aan de eisen die aan het individu worden gesteld in een moderne, op de overdracht van, voornamelijk schriftelijke, informatie gebaseerde samenleving. Begint men hierin met een achterstand, dan wordt deze steeds groter (Luckham, 1990, p.159). In de bovenvermelde studie wordt overigens in bijna alle artikelen (over onder meer Duitsland, Zwitserland, Frankrijk, en de Verenigde Staten) een bezorgdheid uitgesproken over een groeiende "kenniskloof" tussen degenen die wel, en degenen die niet, deelnemen aan de (schrift)cultuur.
Ook in Frankrijk daalt, net als in Nederland en Groot-Brittannië, de belangstelling voor boeken van jongeren en relatief laaggeschoolden. Zo verminderde het percentage adolescenten dat het afgelopen jaar meer als 25 boeken had gelezen tussen 1973 en 1988 van 39 tot 23%. Tevens blijkt dat jongeren die eenmaal zijn afgehaakt, ook op latere leeftijd voor het boek verloren zijn gegaan. Het percentage mensen dat het afgelopen jaar 1 à 9 boeken had lezen steeg niettemin van 24 naar 32%. Daar staat echter weer tegenover dat het percentage "zware lezers" (meer dan 25 boeken) daalde van 22 naar 17%. 26% van de Fransen stelde in 1988 gedurende de laatste 12 maanden geen enkel boek te hebben gelezen (Donnat & Cogneau, 1990, p.77-91).
Het in de Verenigde Staten verrichte onderzoek is buitengewoon gefragmenteerd en vaak in hoge mate onderling onvergelijkbaar. In de studie Literacy in the United States, Readers and reading since 1880 proberen de sociologen Kaestle, Damon-Moore en anderen niettemin op basis van het beschikbare materiaal enige trends te ontwaren. Eerst hebben de onderzoekers de gegevens geanalyseerd die in de loop der tijd door de overheid zijn verzameld over de uitgaven van de Amerikaanse consumenten aan kranten, tijdschriften en boeken. Uiteraard geven deze niet meer dan een indicatie van feitelijk leesgedrag. Kijkt men naar de gemiddelde, voor inflatie gecorrigeerde, jaarlijkse uitgaven van de bevolking van 18 jaar en ouder, dan blijken deze tussen 1945 en 1974 langzaam te stijgen van circa 100 naar 120 dollar en daarna te dalen tot minder dan 100 dollar in 1986 (de waarde van de dollar in 1982 is hier als uitgangspunt genomen). Tevens blijken de uitgaven aan leesmateriaal, wanneer deze worden uitgedrukt als percentage van de totale, de recreatie- en de massamedia-bestedingen, vandaag achter te blijven bij die van 1929 (de afneming tussen 1929 en 1986 was, respectievelijk: van 1,4 naar 0,7; van 29 naar 10; en van 46 naar 22 per cent (Stedman, Tinsley & Kaestle, 1991, p.157)).
Verder komt uit het beschikbare materiaal naar voren dat het totale lezerspubliek in deze eeuw is geslonken. Vooral het percentage mensen dat geregeld kranten koopt en leest daalde: van ruim 90% aan het begin van deze eeuw tot circa 60% in de jaren tachtig. Vooral relatief laaggeschoolden en jongeren bevinden zich onder de afvallers. Het percentage mensen dat tijdschriften koopt daalde na de introductie van de televisie en bevindt zich in de jaren tachtig opnieuw op het vooroorlogse niveau van ongeveer 45%. Daarentegen verdrievoudigde het percentage boekenkopers royaal in deze eeuw: van 15 naar circa 50%. Het percentage actieve boekenlezers bleef niettemin in deze periode constant: tussen de 20 en 25% van de bevolking (Stedman et al., 1991, p.163-5). De kopers van kranten, tijdschriften en boeken behoren overigens grosso modo tot dezelfde (beter opgeleide) groep.
Deze bevindingen worden grotendeels bevestigd door de resultaten van enquêtes naar leesgewoonten. Damon-Moore en Kaestle vonden dat het percentage mensen dat geregeld een boek of een tijdschrift leest gedurende de laatste 50 jaar ongeveer constant is gebleven (respectievelijk tussen de 20 en 25%, en tussen de 55 en 65%). Het percentage regelmatige krantenlezers is echter gedaald van circa 90 naar 60%, een ontwikkeling die zij met name toeschrijven aan de introductie van het televisienieuws (Damon-Moore & Kaestle, 1991, p.203). Opleiding en inkomen blijken ook hier sterk te correleren met leesgedrag. Zo stelde in 1984 37% van de mensen die een "College" hadden doorlopen, boeken te lezen, tegen 10% van de mensen met een "Grade school" achtergrond (Damon-Moore en Kaestle, 1991, p.194; cf. Aufenanger, 1990). Deze ontwikkelingen tezamen leiden er volgens de auteurs toe dat er vandaag drie groepen lezers zijn te onderscheiden: een hoogopgeleide elite die veel en alles leest, een laagopgeleide onderlaag die zelden of nooit een boek, tijdschrift of krant openslaat, en een grote middengroep die vooral kranten en tijdschriften inziet. Deze driedeling lijkt voor de meeste westerse landen op te gaan.
Een duidelijke uitzondering op de besproken trends vormt, tot slot, Zweden. Uit onderzoek blijkt, dat de Zweden van 9 jaar en ouder in 1987 gemiddeld 2,7 uur per week aan het lezen van boeken besteedden, 4 uur aan kranten en 2,2 uur aan tijdschriften. In 1987 werden er per hoofd van de bevolking 4,3 boeken aangeschaft. Opmerkelijk is dat het lezen van boeken, tijdschriften en kranten in Zweden een meer verbreide activiteit is geworden. De tijd die gemiddeld wordt besteed aan lezen groeide tussen 1970 en 1987 met circa 10% en het percentage regelmatige lezers steeg in de jaren tachtig met 6%. Het aantal verkochte boeken groeide tussen 1973 en 1986 met 35%. Zeer opvallend is ook dat mensen met lagere opleidingen gemiddeld méér zijn gaan lezen en mensen met hogere opleidingen minder. 20% van de bevolking leest overigens nog steeds nooit een boek (Myerscough, 1989, p.136-8; Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, p.276-9).
7.4.2 De opkomst van het televisiekijken
De neergang van het lezen is gepaard gegaan met - maar niet noodzakelijk veroorzaakt door - de opkomst van het televisie kijken ([7]). Vooral in Nederland is deze ontwikkeling, via het reeds aangehaalde tijdsbestedingsonderzoek, nauwkeurig gedocumenteerd. Hieruit blijkt, onder meer, dat het televisie kijken (inclusief video) tussen 1975 en 1990 toenam van gemiddeld 13,4 uur naar 15,4 uur per week (Kraaykamp en Knulst, 1992, p.28). Verder komt naar voren dat het belang van de televisie als medium, in verhouding tot het geschreven woord, dramatisch is gegroeid ([8]). Met name jongeren, kinderen uit lagere milieus en lager geschoolden zijn meer tijd voor de televisie gaan doorbrengen en tegelijkertijd, zoals reeds werd opgemerkt, minder gaan lezen (SCP, 1992, p.304; Van Lil, 1989; De Jong, 1987, p.90-5).
De trends in Nederland wijken niet af van de ontwikkelingen in andere landen. Voornamelijk de absolute kijktijden verschillen. Zo kijken de Zweden ongeveer evenveel ([9]), de Fransen iets meer ([10]) en de Engelsen en Amerikanen belangrijk meer.
In het Verenigd Koninkrijk groeide de tijd die men doorbrengt voor de televisie van gemiddeld 15,5 uur per week in 1970 naar 26,7 uur in 1992. Daarbovenop werd er echter in het laatste jaar gemiddeld circa 5 uur per week naar een video-opname gekeken. Gemiddeld 1% van de kijktijd werd besteed aan muziek- en kunstprogramma's, 27% aan nieuws en actualiteiten, de rest aan entertainment, drama en sport. Deze verhoudingen komen ongeveer overeen met die in de andere hier besproken landen. De mensen in het laagste onderscheiden sociale stratum brachten gemiddeld 12 uur per week langer voor de beeldbuis door, dan degenen in het hoogste stratum (CSI, 1994:24, p.130-1; PSI, 1990:6, p.50-7). Overigens wordt volgens Barwise en Ehrenberg ongeveer 40% van de tijd dat de televisie in de Verenigde Staten en in Engeland staat ingeschakeld minder aandachtig gekeken: men praat dan tevens met huisgenoten, strijkt de was, doet de afwas, et cetera. In Nederland is dit circa 23% (Barwise & Ehrenberg, 1988, p.177).
In het doorsnee Amerikaanse huishouden staat tegenwoordig de televisie circa 7 uur per dag aan. Volwassenen kijken hier circa 4 uur naar en kinderen ongeveer 4 à 5 uur op een doordeweekse dag en zelfs 7 à 9 uur in het weekeinde (deze tijden zijn inclusief videofilms en -spelletjes). In totaal brengen Amerikaanse kinderen dus ongeveer 40 uur per week voor de beeldbuis door. Aan hun school en huiswerk besteden zij grosso modo evenveel tijd en aan sociale interacties met familieleden en vrienden circa 10 uur minder (Condry, 1993, p.261-2). De mediasociologe Van Evra constateert dat achttienjarigen ongeveer twee jaar van hun leven voor de televisie hebben doorgebracht en dat dit een langere periode is dan de genoten formele educatie in beslag nam (Van Evra, 1990, p.xi). Ook in de jaren tachtig is de gemiddelde televisiekijktijd in de Verenigde Staten overigens nog toegenomen, namelijk met 15%.
De vraag dringt zich inmiddels op hoe de opkomst van het televisie kijken moet worden gewaardeerd.
7.4.3 Discussie: typografische versus electronische cultuur
Het spreken en luisteren vormt voor iedere beschaving de basis van de communicatie tussen haar leden. In sommige gevallen, zoals in het Westen, transformeert een orale cultuur echter in een typografische cultuur. Hierin speelt naast het gesproken ook het geschreven woord een belangrijke rol in de onderlinge uitwisseling van informatie. In onze tijd vindt door de opkomst van electronische media als radio, film, telefoon en vooral televisie, een volgende transformatie plaats. Het schrift blijft een rol van betekenis spelen, maar hiernaast wordt het beeld van groot belang en krijgt het gesproken woord een nieuwe impuls.
Wil men de gevolgen inschatten van een overgang van een typografische naar een electronische cultuur en zich bewust worden van de wezenlijke kenmerken van de eerstgenoemde cultuur, dan kan men veel leren van de eerdere transformatie van een orale naar een typografische cultuur. In het volgende wordt hier eerst kort op ingegaan. Daarna wordt onder meer besproken welke sociale en politieke consequenties een neergang van het geschreven woord mogelijk met zich mee brengt.
7.4.3.1 Van een orale naar een typografische cultuur
De Amerikaanse cultuurfilosoof en psychiater Walter Ong maakt in zijn Orality and Literacy, The technologizing of the world (1982) een diepgaande analyse van de verschillen tussen beschavingen die zijn gebaseerd op het gesproken en het geschreven woord. Volgens hem hebben veel van de kenmerken van de hedendaagse cultuur die wij doorgaans voor vanzelfsprekend houden, slechts bestaansrecht dankzij de mogelijkheden die het geschreven woord aan het menselijk bewustzijn heeft geboden. Dit neemt niet weg, benadrukt Ong, dat taal in de eerste plaats oraal van karakter is. Van de vele duizenden talen die (hebben) bestaan, zijn er slechts ongeveer honderd die een schrijftaal hebben ontwikkeld en die een literatuur hebben voortgebracht. Een taal kan leven zonder een schrift. Dit geldt niet andersom.
Orale culturen bezitten voorts waardevolle kenmerken die verdwijnen zodra zich de kunst van het lezen en schrijven verbreidt. Gedacht kan hier met name worden aan de in deze cultuur bestaande noodzaak het geheugen (dat overigens relatief sterk is ontwikkeld) te ontlasten door de informatie op een esthetisch verantwoorde wijze in te prenten. Ong schrijft: "In a primary oral culture, to solve effectively the problem of retaining and retrieving carefully articulated thought, you have to do your thinking in mnemonic patterns, shaped for ready oral recurrence. Your thought must come into being in heavily rhythmic, balanced patterns, in repetitions or antitheses, in alliterations and assonances, in epithetic and other formulary expressions.." (Ong, 1982, p.34) De noodzaak de bestaande kennis op deze wijze te ordenen en op te slaan heeft echter ook een belangrijk nadeel: nieuwe ideeën kunnen slechts moeizaam in de bestaande, dwingende denkkaders binnendringen. Het is dan ook inherent aan orale culturen dat zij betrekkelijk statisch, conservatief en traditionalistisch van karakter zijn.
De introductie van het geschreven woord brengt hier een kentering te weeg. Zij verandert het menselijk bewustzijn in hoge mate. "Without writing" betoogt Ong, "the literate mind would not and could not think as it does, not only when engaged in writing but normally even when it is composing its thoughts in oral form. More than any other single invention, writing has transformed human consciousness." (Ong, 1982, p.78)
Kenmerkend voor het geschreven woord is volgens Ong dat het, onder meer, de consistentie bevordert. Omdat uitspraken terug kunnen worden gelezen, zal men immers in hogere mate tegenstrijdigheden en herhalingen voorkomen en eerder toewerken naar een conclusie of climax. Daarnaast noopt het schrift tot exactheid, zorgvuldigheid en luciditeit. Een geschreven tekst moet volledig voor zichzelf spreken omdat de schrijver doorgaans geen nadere toelichting kan geven of gebruik kan maken van intonaties en lichaamstaal om zijn bedoelingen te verhelderen. Voorts is een belangrijk verschil dat het vocabulaire van een schriftcultuur vele malen groter kan zijn, en doorgaans ook is, dan dat van een orale cultuur. Het standaard Engels, dat uitsluitend dankzij het geschreven woord tot stand kon komen, telt naar schatting anderhalf miljoen woorden. Een eenvoudig oraal dialect slechts een paar duizend. Het spreekt voor zich dat met behulp van een omvangrijkere woordenschat over een groter aantal zaken op een meer accurate wijze kan worden gecommuniceerd. Daar komt bij dat communicatie met mensen die leven of leefden in andere plaatsen en tijden eerst goed mogelijk wordt met het schrift. Het schrift bevordert dus de groei van kennis. Tot slot stimuleert het geschreven woord, "by seperating the knower from the known", de introspectie en het zelfbewustzijn (Ong, 1982, p.105).
Hoewel, kortom, het schrift een onnatuurlijke, bewust geschapen "technologie" vormt, stelt eerst hij de mens in staat volledig zijn potenties te ontwikkelen. "In this sense," schrijft Ong, "orality needs to produce and is destined to produce writing. Literacy .. is absolutely necessary for the development not only of science but also of history, philosophy, explicative understanding of literature and of any art, and indeed for the explanation of language (including oral speech) itself." (Ong, 1982, p.14-5)
7.4.3.2 Van een typografische naar een electronische cultuur
De Amerikaanse communicatiedeskundige Neil Postman concentreert zich in zijn inmiddels roemruchte boek Amusing ourselves tot death, Public discourse in the age of show business op de overgang die zich, volgens hem, gedurende onze eeuw in de Verenigde Staten heeft voltrokken van een schrift- naar een, vooral door de televisie gecreëerde, beeldcultuur. In een krachtig pleidooi voor de leescultuur stelt hij, dat deze overgang: ".. has dramatically and irreversibly shifted the content and meaning of public discourse.. As the influence of print wanes, the content of politics, religion, education, and anything else that comprises public business must change and be recast in terms that are most suitable to television." (Postman, 1986, p.8) In navolging van Marshall McLuhan ([11]) heeft Postman namelijk de overtuiging dat het medium niet alleen de vorm, maar ook in hoge mate de inhoud van de boodschap bepaalt. Ieder medium brengt volgens hem een eigen epistemologie en waarheidsnotie met zich mee: "As a culture moves from orality to writing to printing to televising, its ideas of truth move with it... Truth, like time itself, is a product of a conversation man has with himself about and through the techniques of communication he has invented." (Postman, 1985, p.24)
Gedurende twee eeuwen, in de achttiende en negentiende eeuw, was het geschreven woord in de visie van Postman in de Verenigde Staten het dominante communicatiemiddel. Een publiek discours van een relatief hoog niveau werd hierdoor mogelijk gemaakt. Immers: "Almost all of the characteristics we associate with mature discourse were amplified by typography, which has the strongest possible bias toward exposition: a sophisticated ability to think conceptually, deductively and sequentially; a high valuation of reason and order; an abhorrence of contradiction; a large capacity for detachment and objectivity; and a tolerance for delayed response." (Postman, 1985, p.63) Een uiting hiervan waren de geregeld gehouden urenlange debatten tussen politieke tegenstanders. Het werd volgens Postman niet als ongewoon ervaren dat Abraham Lincoln en Stephen Douglas in de jaren vijftig van de vorige eeuw een aantal keren vier tot zeven uur lang met elkaar debatteerden, een debat waarin lange, ingewikkelde zinnen werden geformuleerd en op een betrekkelijk hoog abstractieniveau argumenten tegen elkaar werden afgewogen, een debat ook waarin de teksten op papier waren voorbereid en in schrijfstijl werden voorgedragen. Volgens Postman waren de (vele) toehoorders slechts in staat dit soort discussies te volgen omdat zij representanten waren van een typografische cultuur, een cultuur waarin dus het vermogen tot deductief, abstract en nuchter redeneren sterk is ontwikkeld en wijd is verbreid.
Vanaf het einde van de negentiende eeuw komt de hegemonie van de schriftcultuur volgens Postman langzaam ten einde. Een eerste verandering op weg naar de hedendaagse televisiecultuur treedt op met de introductie en verbreiding van de telegraaf. Deze wijzigde fundamenteel de idee wat onder "nieuws" verstaan diende te worden: het nieuws werd een eindeloze, incoherente en geregeld ook betrekkelijk willekeurige stroom berichten die "in telegraafstijl" van uit de ganse wereld worden verzonden. Met deze berichten kan de ontvanger ook doorgaans weinig aanvangen daar zij zelden direct voor hem van belang zijn en slechts sporadisch worden geplaatst in een bepaalde sociale en intellectuele context. De belangrijkste kracht van dit electronische medium lag in zijn capaciteit "to move information, not to collect it, explain it or analyse it." Hierin was het de tegenhanger van de typografie. "Kennis" van de feiten kreeg een nieuwe betekenis, "for it did not imply that one understood implications, background, or connections.. To the telegraph, intelligence meant knowing a lot of things, not knowing about them." (Postman, 1985, p.70) De vraag werd vervolgens wat men met al deze irrelevante, incoherente en contextloze informatie moest doen. Het antwoord dat hierop in ons televisietijdperk is gegeven, is volgens Postman: entertainment.
Zeker bij commerciële televisiezenders, waar het aantal kijkers bepalend is voor de verdiensten, dienen de programma's vooral te amuseren. Om het publiek zo groot mogelijk te laten zijn, mag geen voorkennis zijn vereist, mag het programma niet te ingewikkeld of te vermoeiend worden, en moet men op ieder gewenst moment kunnen inschakelen - met als gevolg dat een betoog of exposé nimmer langer dan een paar minuten mag duren en programmamakers noodgedwongen aan de oppervlakte zullen blijven. Of het nu dus gaat over politiek, religie of een nieuwe tandpasta, het moet altijd "leuk" blijven. De vorm wordt steeds belangrijker, de inhoud meer en meer ondergeschikt. Het gevaar is volgens Postman dat mensen de overtuiging koesteren dat zij uitstekend zijn geïnformeerd, terwijl zij inmiddels zijn verdronken in een zee van trivialiteiten en banaliteiten. Het publieke discours, waarvan de kwaliteit mede bepalend is voor de levensvatbaarheid van een democratie, vervlakt en wordt banaal.
De belangrijkste stelling van Postman is dus niet dat televisie kijken de cognitieve vermogens aantast (iets wat hij wel vermoedt doch voor de plausibiliteit van zijn betoog niet hoeft te worden aangetoond), maar dat het beeld dat mensen van de werkelijkheid hebben, en hierdoor de maatschappelijke discussie, wezenlijk door de opmars van de televisie is veranderd (Postman, 1985, p.27). De Verenigde Staten zijn volgens hem in toenemende mate gaan lijken op de samenleving die Aldous Huxley in Brave New World had geschetst: een maatschappij waarin de burgers steeds minder vat hebben op de gebeurtenissen, hetgeen niet, zoals in George Orwells 1984, het gevolg is van openlijke repressie, maar van de omstandigheid dat zij zich dermate kostelijk amuseren dat zij zich niet realiseren hoe oppervlakkig en incoherent hun wereldbeeld inmiddels is geworden. Postman waarschuwt dan ook somber: "When a population becomes distracted by trivia, when cultural life is redefined as a perpetual round of entertainments, when serious public conversation becomes a form of baby-talk, when, in short, a people become an audience and their public business a vaudeville act, then a nation finds itself at risk; culture-death is a clear possibility." (Postman, 1985, p.155-6)
7.4.3.3 Zorgen van beleidsmakers
Ook vertegenwoordigers van diverse westerse overheden en organisaties als de UNESCO en de Raad van Europa maken zich inmiddels zorgen over de neergang van het lezen. In het cultuurspreidingsbeleid neemt de leesbevordering dan ook vaak een centrale plaats in. "Verdwijnt morgen de televisie dan is dat een ongemak." stelde bijvoorbeeld minister D'Ancona in 1990 op een studiedag van de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek. "Verdwijnt morgen het boek, dan desintegreert onze cultuur, of, zo men wil onze beschaving..." Zij koppelde nadrukkelijk de vaardigheid om in de cultuur te participeren aan het vermogen om deel te nemen aan de samenleving. "We kunnen zien," schreef hij aan het parlement, "dat er een kloof groeiende is tussen een nieuwe klasse van 'haves', de 'knows', en een nieuwe klasse van 'have nots', de nieuwe 'know nots'. En dat juist in een samenleving waarin informatie de belangrijkste productiefactor is geworden en waarin steeds hogere eisen gesteld worden aan de vaardigheid om informatie te verwerven." (WVC, 1990, p.6)
Deze dreigende culturele tweedeling had volgens de minister ook gevolgen voor de levensvatbaarheid van onze democratie: door een gebrek aan informatie zou een groeiend aantal mensen hieraan geen bijdrage meer kunnen leveren. Het gaat hierbij, benadrukte de minister, evenzeer om literaire teksten. Ook fictie is een vorm van informatie die mensen helpt om greep te krijgen op de werkelijkheid. Daarnaast versterkt de vaardigheid die men opdoet in het lezen van literatuur, de competentie om met andere soorten teksten om te gaan.
7.4.3.4 Balans
"Maar juist nu de techniek, via de televisie en de computer, in staat lijkt alle kennis bij iedereen thuis te brengen, wordt de cultuur vernietigd door de logica van de consumptie. Het woord bestaat nog wel, maar is ontdaan van elke gedachte aan ontwikkeling, aan openstaan voor de wereld en aan aandacht voor de ziel. Genot - de postmoderne vorm van persoonlijk belang - is het principe geworden dat het geestesleven regeert. Waar het op aankomt is niet meer om mensen tot zelfstandige wezens te maken, maar om hun onmiddellijke verlangens te bevredigen, om hen zo goedkoop mogelijk te vermaken. Het postmoderne individu is een ongegeneerde kluwen van kortstondige en wisselvallige behoeften geworden; het is vergeten dat vrijheid iets anders was dan de macht om over te schakelen op een ander televisiekanaal, en cultuur zelf méér dan het stillen van een aandrift."
Alain Finkielkraut (1987, p.119)
Postman is vaak verweten dat zijn beweringen niet of onvoldoende zijn gebaseerd op empirisch bewijsmateriaal. Zijn stelling dat het wereldbeeld van mensen onder invloed van de televisie incoherenter en oppervlakkiger is geworden, valt echter zeer moeilijk wetenschappelijk te toetsen. Dit, ten eerste, omdat het niet eenvoudig is om het wereldbeeld van mensen uit bijvoorbeeld de achttiende eeuw (een belangrijk referentiepunt van Postman) te reconstrueren. De bewijsvoering zal door het ontbreken van controleerbaar empirisch onderzoek uit die tijd al snel "anecdotisch" van karakter zijn. En, ten tweede, omdat onderzoekers altijd in hoge mate met elkaar van mening zullen verschillen over het antwoord op de vraag wat als een "coherent" of "doordacht" wereldbeeld kan worden aangemerkt. Een brede consensus over de (on)houdbaarheid van Postmans thesen lijkt dan ook vooralsnog onwaarschijnlijk.
Niettemin kan op deelterreinen vooruitgang worden geboekt. Zo wordt inmiddels in brede kringen erkend, dat mensen gedurende de laatste decennia minder tijd zijn gaan besteden aan lezen. Meestal ziet men de opkomst van het televisie kijken als één van de oorzaken hiervan (Knulst & Kalmijn, 1988, p.158; Van der Voort, 1990, p.5-9; Kraaykamp & Knulst, 1992, p.35; Koolstra, 1993, p.78-9; Condry, 1994, p.262). Daarnaast wordt gewezen op de toeneming van het aantal tijdbestedingsmogelijkheden en van de tijdsdruk op personen (Knulst & Kalmijn, 1988, p.59-63, p.105 e.v.; Kraaykamp & Knulst, 1992, p.32-5). Op een abstracter niveau zou de neergang van het lezen en de opkomst van het televisie kijken echter ook verklaard kunnen worden uit de psychische dispositie die een moderne, geïndustrialiseerde samenleving met zich meebrengt. Men zou kunnen stellen dat deze wordt gekenmerkt door vaart, tempo en haast, en vereist dat indrukken en ervaringen terstond en eenvoudig verwerkt kunnen worden. Met name het lezen van een boek (voor tijdschriften geldt dit, zoals reeds werd opgemerkt, minder) verlangt een mentale dispositie die hiermee confligeert. De groeiende populariteit van het kijken naar de televisie zou dus, in deze optiek, een gevolg en niet de oorzaak van een verandering in de cultuur zijn. De waarheid zal waarschijnlijk echter in het midden liggen: de twee ontwikkelingen zullen elkaar hebben versterkt.
Veel onderzoek is inmiddels verricht naar de eventueel afwijkende mogelijkheden die de typografische en electronische media bieden voor het overdragen van informatie en de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden. Volgens Van der Voort blijkt hieruit, onder meer, dat het lezen positieve effecten heeft op ons mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvermogen (Van der Voort, 1990, p.16; cf. Beentjes, 1991, p.299-300). Films bevatten een zeer incompleet taalmodel omdat het meeste uit het beeld duidelijk wordt. In een boek moet daarintegen op een enigszins samenhangende wijze naast de eventuele dialoog ook tijd, plaats en handeling worden beschreven. Onderzoek wijst dan ook uit dat kinderen die veel televisie kijken een kleinere woordenschat hebben en in hun beschrijving van gebeurtenissen meer aan de oppervlakte blijven (Van der Voort, 1990, p.17).
Uit een panelstudie van Koolstra (1993) onder 1050 schoolkinderen tussen de 8 en 12 jaar kwam evenzeer naar voren, dat (veel) televisie kijken een negatief effect heeft op het zogenaamde "begrijpend lezen" en op de omvang van het lezen. Het laatste wordt gedeeltelijk verklaard door de omstandigheid dat kinderen die veel televisie kijken, gaan verwachten dat het lezen vergelijkbare plezierige of amusante ervaringen biedt als het gemiddelde televisieprogramma. Omdat dit zelden het geval is, neemt de bereidheid tot lezen af. Een andere gedeeltelijke verklaring is dat televisie kijken, door zijn grote, afwisselende stroom van prikkels, het concentratievermogen van kinderen vermindert. Zij kunnen daarom hun gedachten minder bij een boek houden. Ook blijkt een "Mattheüs-effect" op te treden: het verschil in leesvaardigheid tussen zwakke en goede lezers wordt in de loop van de tijd steeds groter. Zwakke lezers gaan namelijk meer televisie kijken en minder lezen, bij sterke lezers gebeurt het tegenovergestelde, met belangrijke gevolgen voor de schoolprestaties (zie § 7.10).
Tegen argumentaties dat de opkomst van het televisiekijken en de neergang van het lezen uit cultuurpolitiek oogpunt moet worden betreurd, wordt vaak ingebracht dat de introductie en verbreiding van nieuwe communicatiemiddelen ook in vroeger tijden altijd bezorgde reacties van de culturele elite heeft opgeroepen. Deze bezorgdheid bleek iedere keer opnieuw overdreven en was na verloop van tijd vanzelf weer verdwenen (Lowery & De Fleur, 1983, p.X, p.10-1; SCP, 1988, p.244-5; Knulst & Kalmijn, 1988, p.157-8). Dit gebeurde met de intrede van het boek, het nieuwsblad, de radio, de bioscoopfilm, de tekenstrip, en de laatste decennia dus wederom met de televisie. Van het empirische gegeven dat mensen in het verleden hebben leren leven met een bepaald communicatiemiddel, of hier na verloop van tijd zelfs waardering voor zijn gaan opbrengen, kan men echter niet op logische wijze de normatieve conclusie trekken, dat mensen ook vandaag positief behoren te staan tegenover de introductie van een ander, nieuw instrument. Wellicht staan voorts radio en bioscoop ook daarom niet langer ter discussie omdat zij tegenwoordig als communicatiemiddel geen rol van betekenis meer spelen.
Een vergelijkbaar tegenargument is dat er ook in vroeger tijden weinig werd gelezen en dat het gegeven dat de schriftcultuur opnieuw een zaak van een kleine elite aan het worden is, derhalve weinig zorgen hoeft te wekken (Mijnhardt, 1990; Knulst, 1989, p.223-32). Ook dit argument is onhoudbaar daar hier wederom de logische kloof tussen feiten en waarden wordt overbrugd. Indien plausibel gemaakt kan worden dat lezen de cognitieve ontwikkeling van mensen bevordert, dat het geschreven woord onontbeerlijk is om goed geïnformeerd te zijn en dus te kunnen participeren in een democratische samenleving, dat de letteren een uitstekend medium vormen om mensen in contact te brengen met alternatieve denkwijzen en hen te bevrijden van de beperktheid van hun omstandigheden, dan is het normatief tamelijk irrelevant om te constateren dat er tijden zijn geweest of nog immer maatschappijen bestaan waarin de leescultuur nog minder was, respectievelijk, is verbreid dan tegenwoordig.
7.4.4 Bezoek aan podiumkunsten
De beschikbare gegevens over participatie op het gebied van een groot aantal podiumkunsten laten een vergelijkbaar beeld zien als dat van het geschreven woord: de belangstelling hiervoor neemt in absolute termen af of stabiliseert zich hooguit. Daarnaast zijn het veelal de lagere sociale strata die minder en de hogere lagen die veelvuldiger participeren.
In Nederland is de laatste vier decennia vooral een teruggang te constateren bij het beroeps- en het gesubsidieerde toneel (over de amateursector ontbreken data). De belangstelling voor gesubsidieerde concerten en opera-, dans en balletuitvoeringen beweegt zich daarentegen sinds de jaren zeventig op een redelijk stabiel niveau ([12]). Hoewel het toneelpubliek dus sterk in omvang is afgenomen, is het aantal voorstellingen tussen 1960 en 1985 verdubbeld. Het gemiddelde aantal mensen per opvoering daalde dan ook spectaculair. Deze tendentie, waarvan ook in andere landen sprake is, bevestigt de eerder gesignaleerde vorming van steeds specialistischer en gedifferentieerder "kunstwerelden".
Een vergelijking met het buitenland leert dat de afneming van de belangstelling voor het gesubsidieerde toneel weliswaar ook doorgaans daar valt waar te nemen, maar nergens zo excessief is geweest als in Nederland (op de redenen hiervoor wordt later ingegaan) (Myerscough et al, 1993, p.89). Frankrijk vormt enigszins een uitzondering: hier blijkt het totale aantal verkochte plaatsbewijzen gedurende de laatste twee decennia ongeveer gelijk te zijn gebleven. Dit is echter te danken aan het feit dat de mensen die gaan, dit geregelder doen dan vroeger. Het potentiële publiek is kleiner geworden en dit komt in toenemende mate uit de hogere strata (Wangermée, 1991, p.156; Gournay, 1991, p.272; Donnat & Cogneau, 1990, p.101-24). De belangstelling voor klassieke of "serieuze" muziek groeide iets in Frankrijk gedurende de laatste jaren. Ook op dit terrein blijven de bezoekers echter onveranderlijk behoren tot de hogere lagen van de bevolking. De gemiddelde manager of zakenman gaat vijf keer zoveel naar concerten als de doorsnee geschoolde arbeider en twintig keer zo veel als degenen zonder schooldiploma (Wangermée, 1991, p.157).
In Zweden daalde het bezoek aan gesubsidieerde theaters tussen 1975 en 1986 met 20% (Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, p.285-7). In dezelfde periode kende het absolute aantal bezoekers van muziekuitvoeringen echter een relatief grote groei. Hetzelfde geldt voor het percentage mensen dat stelt gedurende de laatste 12 maanden minimaal éen uitvoering te hebben bijgewoond: van 35% in 1976 naar 54% in 1987. Deze groei valt echter vermoedelijk mede te verklaren uit de toenemende betekenis van de commerciële cultuur en van een grotere acceptatie van de betreffende muzieksoorten als serieuze muziek: de statistiek over muziekuitvoeringen omvat in Zweden inmiddels ook pop-, rock- en folkmuziek. In zijn algemeenheid lijkt de cultuurparticipatie in Zweden overigens een grotere omvang te hebben dan in andere landen. Experts van de Raad van Europa schrijven dat het percentage van de bevolking dat naar het theater gaat, en musea en kunstexposities bezoekt gemiddeld minimaal tien punten hoger ligt dan de percentages in het Verenigd Koninkrijk, Nederland en Frankrijk. Ook de cijfers voor muziek en literatuur steken relatief gunstig af (Myerscough, 1989, p.115). De deskundigen neigen ertoe dit toe te schrijven aan het intensieve cultuurspreidingsbeleid van de Zweedse overheid, maar gezien het grote aantal interveniërende variabelen valt dit natuurlijk moeilijk te bewijzen.
Uit de beschikbare, niet ver reikende data over de situatie in het Verenigd Koninkrijk komt naar voren dat gedurende de jaren tachtig het aantal bezoeken aan toneelvoorstellingen en klassieke muziekopvoeringen betrekkelijk stabiel is gebleven. De belangstelling voor opera, ballet en jazz groeide vermoedelijk iets (Arts Council, 1991, p.155-6; Feist & Hutchinson, 1990, p.29-40).
De eveneens zeer beperkte, en in dit geval waarschijnlijk weinig betrouwbare, empirische gegevens over eventuele trends in de Verenigde Staten laten over de laatste jaren een weinig opwekkend beeld zien. Volgens cijfers van de National Research Center of the Arts daalde het totale aantal bezoeken aan klassieke muziekvoorstellingen tussen 1984 en 1988 met 26% en dat aan theateropvoeringen met 25%. Tussen 1988 en 1992 lijkt deze trend zich, hoewel minder krachtig, te hebben doorgezet. Gedurende de periode tussen 1973 en 1984 zou de belangstelling juist gegroeid zijn. De auteurs wijten de door hun geconstateerde teruggang vooral aan de sterke daling van de hoeveelheid vrije tijd waarover Amerikanen kunnen beschikken: volgens hun berekeningen een afneming van 37% tussen 1973 en 1987 (cf. § 4.4) (American Council for the Arts, 1988, p.12-5; 1992, p.35-6).
7.4.5 Museumbezoek
Terwijl, kortom, in de meeste landen het bezoek aan podiumkunsten in de laatste dertig jaar is gedaald of zich hooguit heeft gestabiliseerd, is het museumpubliek bijna overal, en vaak substantieel, gegroeid.
Zo steeg in Nederland tussen 1970 en 1990 het aantal bezoeken per jaar en per 1000 inwoners van 594 naar 1480 (SCP, 1992, p.309). Het aantal musea groeide navenant: van 243 in 1950 naar 850 in 1990 (WVC, 1993, p.78-9). Deze trend is ook in de andere hier besproken landen waarneembaar, hoewel hij nergens zo geprononceerd is. Een aantal tentatieve vergelijkingen kan worden getrokken (Gournay, 1991, p.280; Donnat & Cogneau, 1990, p.103; PSI, 1991:12, p.73-9; Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, p.290-4; American Council for the Arts, 1988, p.12; 1992, p.35-6).
In 1990 stelde 35% van de Nederlandse bevolking gedurende het laatste jaar minimaal één museum bezocht te hebben. In 1987 was dit cijfer voor Zweden en Frankrijk 30%. Koplopers vormen de Verenigde Staten ([13]). In 1992 verklaarde 53% van de volwassen bevolking het afgelopen jaar minimaal één keer naar een kunstmuseum of galerie te zijn geweest. Een probleem met dit soort vergelijkingen is echter dat niet iedereen hetzelfde verstaat onder een "museum". Dit kan per persoon, per sociale klasse, per land en per periode verschillen. In Zweden maakt men bijvoorbeeld een onderscheid met "tentoonstellingen" die ook in bibliotheken, club- en buurthuizen, en dergelijke te bezichtigen zijn. Worden deze bezoeken in de cijfers opgenomen, dan stijgt het percentage van 30 naar 60.
Niettemin is duidelijk dat bijna overal het museumpubliek in absolute omvang groeit. In Zweden bedroeg deze groei tussen 1975 en 1985 12%; in het Verenigd Koninkrijk tussen 1976 en 1990 21%; en in Frankrijk tussen 1961 en 1985 niet minder dan 230%. De stijging van de totale bezoekersaantallen lijkt overigens inmiddels in de meeste landen tot stilstand te zijn gekomen. Een reden hiervan is dat, onder invloed van een zich wijzigend politiek klimaat, een groot aantal musea in de jaren tachtig entreegelden is gaan vragen. Vooral in het Verenigd Koninkrijk hebben de musea als gevolg hiervan doorgaans een scherpe daling in de bezoekersaantallen moeten incasseren.
Hoewel men de kans loopt als een zwartkijker of cultuurpessimist te worden gekwalificeerd, moeten de betrekkelijk rooskleurige bezoekcijfers van musea enigszins worden gerelativeerd. Zo blijkt de groei zich doorgaans aanzienlijk sterker te hebben voorgedaan bij de musea op het gebied van de geschiedenis, natuurhistorie en bedrijf & techniek, dan bij de kunstmusea (Ganzeboom & Haanstra, 1989, p.17)([14]). Daarnaast weten de musea wereldwijd meer bezoekers te trekken door het aanbod in hogere mate op de smaak van het grote publiek af te stemmen. De vroegere nadruk op leren is hierbij enigszins verschoven naar amuseren.
Een andere verklaring van de groei in het museumbezoek wordt gevormd door het verschijnsel "dagjesmensen". Dankzij de toegenomen welvaart en (auto)mobiliteit zijn toeristische uitstapjes meer en meer haalbaar geworden. Mensen kiezen hiervoor een einddoel dat vaak een museum blijkt te zijn. Knulst legt een verband tussen de stijging van het bezoek aan musea en die aan restaurants en attractieparken, en vraagt zich af of mensen wel met dezelfde instelling door een museum lopen als zij normaliter in een zaal zitten (Knulst, 1990, p.3). Hij schrijft de populariteit van musea met name toe aan het gegeven, dat de "consumptie" in hoge mate kan worden aangepast aan de eigen behoeften: in tegenstelling tot bij een reguliere voorstelling kan men komen en gaan wanneer men wil en het tempo zelf bepalen. Vooral voor mensen met kinderen is dit een belangrijk voordeel (Knulst, 1989, p.251).
Is er voorts sprake geweest van een sociale spreiding met betrekking tot het museumbezoek? Op basis van een analyse van Nederlands bevolkingsonderzoek zien Ganzeboom en Haanstra geen aanleiding deze vraag bevestigend te beantwoorden. De ongelijkheid tussen hoger en lager opgeleiden is "in de loop der tijd niet afgenomen, maar eerder toegenomen." (Ganzeboom & Haanstra, 1989, p.25) Uit publieksonderzoek (waarbij niet de bevolking in zijn geheel, maar alleen het museumpubliek wordt geënquêteerd) komt naar voren dat relatief laaggeschoolden, die in vroeger tijden nog wel naar een museum gingen, vandaag de dag zijn afgevallen, een ontwikkeling die overeenkomt met die bij de podiumkunsten en de letteren. Ook de sociaal-psycholoog Temme concludeert op basis van een publieksonderzoek, dat van verticale spreiding niet of nauwelijks sprake is. Tweederde à driekwart van de bezoekers van Nederlandse musea heeft vandaag een hogere beroeps- of universitaire opleiding gevolgd (Temme, 1988, p.145). Vooral kunstmusea, in het bijzonder wanneer daar hedendaagse beeldende kunst wordt getoond, "mogen zich verheugen in een extreem hoog opgeleid publiek." (Ganzeboom en Haanstra, 1989, p.98) Met veel publiciteit omgeven en mede hierdoor druk bezochte mega-tentoonstellingen of blockbusters als "Vincent van Gogh" of "Rembrandt" blijken, in tegenstelling tot wat doorgaans wordt gedacht, geen ander publiek te trekken. Publiciteit heeft slechts tot gevolg dat dezelfde, goed opgeleide professional grotere afstanden gaat overbruggen om een bepaalde expositie te bezichtigen.
De Nederlandse bevindingen komen in grote lijnen overeen met die in andere westerse landen. In Frankrijk nam het percentage (on)geschoolde arbeiders onder de museumbezoekers af van 29 naar 23%, een afneming die volgens Donnat en Cogneau niet volledig valt te verklaren uit de veranderende sociale samenstelling van de Franse bevolking (Donnat & Cogneau, 1990, p.103-9). Gournay en Wangermée uiten evenzo twijfels over een grotere toeloop van mensen uit lagere strata, hoewel ook zij vaststellen dat de sociale samenstelling van het museumpubliek meer representatief is als dat in andere culturele domeinen (Gournay, 1991, p.280; cf. Wangermée, 1990, p.160)
Ook in het Verenigd Koninkrijk hebben tal van onderzoekingen uitgewezen dat "museum visiting remains primarily a white/uppermiddle class pastime." (PSI, 1991:12, p.77). Uit een in 1991 uitgevoerd onderzoek bleek dat 20% van de respondenten uit het hoogste onderscheiden sociale stratum stelde minimaal éen keer per jaar een museum te bezoeken, tegen 4% van degenen uit het laagste stratum. Kijkt men alleen naar kunstmusea en galeries dan liggen deze cijfers nog aanmerkelijk verder uit elkaar.
Cijfers uit de Verenigde Staten, tot slot, laten (nogmaals) zien dat een stijging in het absolute aantal museumbezoeken weinig zegt over de omvang en de sociale samenstelling van het publiek. Tussen 1984 en 1992 daalde het percentage van de Amerikaanse volwassenen dat stelde in het afgelopen jaar minimaal éen keer naar een kunstmuseum of galerie te zijn geweest van 58% naar 53%. De mensen die gaan, bleken dit echter steeds meer te doen: de mediaan steeg van 1,4 naar 1,9 keer per jaar. Daarom kon het absolute aantal bezoeken toenemen. Het is waarschijnlijk dat deze vooral werden afgelegd door mensen uit de hogere strata (American Council for the Arts, 1988, p.12; 1992, p.35-6; Hendon, 1990).
7.4.6 Receptieve cultuurparticipatie thuis en op straat
Het bezoek aan musea, theaters en concertzalen is uiteraard niet meer dan een indicatie van cultuurparticipatie. Het gaat hier in zekere zin om een bewuste en gekozen vorm van deelname ([15]), terwijl men ook voortdurend minder bewust, en zonder dat men er naar heeft gestreefd, met cultuuruitingen wordt geconfronteerd. Iemand die bijvoorbeeld een stadswandeling maakt, komt veelvuldig in contact met beeldende kunst, van beeldhouwwerken tot architectuur, en van wandschilderingen tot affiches. Ook tal van uitingen van (industrile) vormgeving kunnen als evenzovele kunstuitingen beschouwd worden.
Participatie kan evenzo thuis, met behulp van radio, televisie, audio- en video-apparatuur geschieden. Uit onderzoek komt naar voren dat deze de laatste jaren een enorme vlucht heeft genomen. Tevens blijkt echter, dat ook de culturele programma's op radio en televisie voornamelijk door een elite worden gevolgd. Zo luistert gemiddeld slechts 4% van de Nederlandse bevolking somtijds via de radio naar klassieke muziek. Hoogopgeleiden en ouderen zijn onder deze mensen sterk oververtegenwoordigd (WVC/Intomart, 1989, p.44). Hetzelfde geldt voor het publiek van kunstprogramma's op de televisie: rond de 60% van de Nederlandse bevolking kijkt nooit naar dergelijke uitzendingen. Jongeren en mensen met een lage opleiding zijn in deze groep zwaar oververtegenwoordigd (WVC/Intomart, 1989, p.46; SCP, 1992, p.309).
Dit soort bevindingen worden door, onder meer, Hendon bevestigd: de geregeld geopperde veronderstelling, dat degenen die niet naar musea, concerten en theatervoorstellingen gaan, thuis, via de televisie, radio of andere audio-visuele middelen, de "schade inhalen", komt niet overeen met de ervaringen in de Verenigde Staten. De mensen die bijvoorbeeld tot het museumpubliek gerekend kunnen worden, kijken weliswaar minder naar de televisie dan de thuisblijvers, maar áls zij kijken, stemmen zij meer af op kunstprogramma's (Hendon, 1990, p.453; cf. Wangermée, 1991, p.168).
De mogelijkheden om het publiek via onder meer de televisie, de video en de geluidsdrager te bereiken zijn niettemin buitengewoon groot. Een klein bereik via dergelijke massamedia kan nog altijd vele malen groter zijn dan het publiek van de theaters, bioscopen of concertzalen. Zo keken er in 1988 in het Verenigd Koninkrijk in totaal circa 11 miljoen mensen naar een operavoorstelling op de televisie, terwijl "slechts" 1,5 miljoen mensen een life-voorstellng bijwoonden (PSI, 1990:6, p.54). Onderzoekers van het SCP merken op dat ongeveer de helft van de Nederlandse bevolking minimaal een keer per maand via electronische media met klassieke muziek in aanraking komt, hetgeen vijftig keer zoveel is als het percentage dat ten minste een maal per maand een muziekuitvoering bijwoont (hoe langdurig en intensief deze "aanraking" is, blijft overigens de vraag). Volgens hen is het publiek van deze massamedia ook iets minder elitair als dat in het theater en de concertzaal (SCP, 1992, p.308; WVC, 1993, p.199).
7.4.7 Amateuristische kunstbeoefening
Ten onrechte wordt de amateuristische kunstbeoefening veelal nauwelijks erkend als een volwaardige vorm van cultuurparticipatie. De aandacht van de beleidsmakers, de sponsors en de wetenschappelijke onderzoekers richt zich voornamelijk op de receptieve vormen van cultuurparticipatie en op de professionele, doorgaans gesubsidieerde, cultuurproducenten. Als gevolg hiervan zijn er op dit gebied in de regel weinig empirische gegevens verzameld.
In Nederland vormt een onderzoek van Knulst en Van Beek een uitzondering (1991; cf. Haanstra & Oostwoud Wijdenes, 1990). Zij vonden dat zich van de Nederlandse bevolking van 16 jaar en ouder in 1979 ongeveer 6% naar eigen zeggen bezighield met tekenen en schilderen; 2% met beeldhouwen, pottenbakken, boetseren en dergelijke; 5% met het bespelen van een toetsinstrument; 2% met een snaar- of blaasinstrument; ruim 5% met zangkunst; 1,3% met toneel; 2% met jazz-, beat- of klassiek ballet; ruim 1% met volksdansen; 8,5% met textiele werkvormen (waaronder wandkleden maken en weven); 1% met het schrijven van proza of poëzie; en 3% met fotografie. In totaal beoefende 26% van de ondervraagden éen of meer van deze disciplines (Knulst & Van Beek, 1991, p.23). De groep mensen die maandelijks actief participeert, is ruim 2,5 keer zo groot als die van de bezoekers van culturele instellingen (Knulst & Van Beek, 1991, p.9). De overlap tussen beide groepen is overigens tamelijk groot.
Wat zijn de sociale kenmerken van de amateurs? De onderzoekers constateren dat er "zowel bij de actieve als bij de receptieve cultuurparticipatie een oververtegenwoordiging (bestaat) van: vrouwen, scholieren of studenten, personen met een hoger opleidingsniveau, alleenstaanden en personen die zich onderscheiden door een hoge participatiegraad in het algemeen." (Knulst & Van Beek, 1991, p.47) Dit neemt niet weg dat de amateurs in hogere mate dan de bezoekers van schouwburgen, concertzalen en musea een afspiegeling vormen van de bevolking als geheel. Vooral de leeftijd en de genoten opleiding zijn van belang, het inkomen speelt veel minder een rol. Naarmate men ouder wordt, nemen de kunstzinnige activiteiten sterk af. Ook boven de 55 jaar, wanneer mensen de beschikking krijgen over aanmerkelijk meer vrije tijd, zet deze trend door. Verder komt uit het onderzoek naar voren dat de kans dat kinderen actief in de cultuur participeren aanmerkelijk groter is naarmate hun ouders (en vooral hun moeders) dit ook doen, en dat amateurs meer receptief participeren dan gemiddeld.
Tot slot blijkt dat het aantal deelnemers aan actieve vormen van cultuurparticipatie, in tegenstelling tot die aan de receptieve vormen, in de laatste 25 jaar tamelijk stabiel is. Dit gegeven, samen met de meer evenwichtige sociale samenstelling van de betreffende groep deelnemers, verklaren de auteurs mede door "het feit dat de kunstzinnige burger of zijn vertegenwoordigers in de besturen wel de stijl- en repertoirekeuze binnen de amateurkunst zijn blijven (mee)bepalen, terwijl die zeggenschap binnen het professionele kunstcircuit opgeëist is door professionele kenners en adviseurs." (Knulst & Van Beek, 1991, p.99; cf. Knulst, 1992) Deze laatste professionals hebben culturele voorkeuren die in toenemende mate afwijken (of wellicht vooruitlopen) op die van het gemiddelde geïnteresseerde lekenpubliek. De kloof tussen publiek en kunst is in de professionele kunstensector derhalve groter dan in de amateuristische sector, met alle gevolgen voor de omvang van de participatie en de sociale samenstelling van het publiek (in § 7.7.2 wordt hier op teruggekomen).
De bevindingen in Nederland komen, in zoverre daar op basis van de beschikbare empirische gegevens over kan worden geoordeeld, grotendeels overeen met die in andere landen ([16]). Wij beperken ons hier tot enige gegevens over Groot-Brittannië. Ook in dit land blijken mensen uit hogere sociale strata meer te participeren dan mensen uit lagere strata, maar ook hier is de sociale achtergrond van de amateurs minder elitair dan die van de bezoekers van theaters, musea en concertzalen (PSI, 1991:12, p.35)([17]). Niettemin is de kans dat "professionals, employers and managers" toneel spelen, vijf keer zo groot als die van "skilled and semi-skilled manual workers". Evenzo is de kans dat zij een solo-muziekinstrument bespelen drie keer zo groot, dat zij schilderen of tekenen ruim twee keer zo groot en dat zij poëzie schrijven vier keer zo groot (PSI, 1991:12, p.32).
De percentages mensen die op de verschillende terreinen actief zijn, blijken ongeveer overeen te komen met die in Nederland (PSI, 1991:12, p.32). Waarschijnlijk wordt er in Groot-Brittannië hooguit iets meer toneel gespeeld en poëzie geschreven. Slechts het aantal fotografen is hier aanzienlijk hoger (17% in plaats van 3%), maar dit verschil wordt waarschijnlijk grotendeels verklaard door het feit dat de vacantie- en familiefoto's in het Nederlandse onderzoek expliciet waren buitengesloten. Evenzo blijkt bij de Britten de participatiegraad na het twintigste levensjaar sterk terug te vallen en zich ook op latere leeftijd niet meer te herstellen.
7.4.8 Het oprekken van het kunstbegrip naar 'cultuur'
Vanaf het einde van de jaren zestig wordt er in bijna alle westerse landen een debat gevoerd over de houdbaarheid van het vigerende kunstbegrip. Dit gebeurt mede onder invloed van de democratiseringsbeweging, het opkomende cultuurrelativisme en de teleurstellende participatiegraden in de cultuur, en dan vooral die van de lagere sociaal-economische strata. Het centrale idee is doorgaans dat de beleidsmakers en onderzoekers zich bijna uitsluitend bezighouden met 'traditionele', 'negentiende-eeuwse' cultuurvormen. Deze vormen drukken in de eerste plaats de waarden en voorkeuren van de 'burgerlijke' middenklassen uit en het is dan ook niet verwonderlijk dat het voornamelijk leden van deze klassen zijn die deelnemen aan de betreffende culturele activiteiten. Jongeren en mensen uit andere sociale strata hebben echter eigen uitdrukkings- en identificatiemiddelen. Om deze op hun waarde te schatten moet het traditionele kunstbegrip worden opgerekt in de richting van het sociologische of antropologische cultuurbegrip. Uitgangspunt moet hierbij tevens zijn dat er niet slechts éen cultuur bestaat, maar meerdere en dat deze alle gelijkwaardig zijn. De stelling dat grote delen van de bevolking niet deelnemen aan kunstzinnige activiteiten, is om die reden onhoudbaar: zij nemen slechts deel aan andersoortige kunstzinnige activiteiten (deze denktrant wordt in § 7.8 nader geïllustreerd en bekritiseerd).
In deze geest maakte in Groot-Brittannië en, in mindere mate, de Verenigde Staten gedurende de jaren zestig en zeventig de zogenaamde arts community movement opgang. Lewis schrijft over deze stroming: "It brought together in a rather muddled form a number of practices: bringing art to the community, promoting art in and by communities, and representing communities ignored by the dominant culture." (Lewis, 1990, p.113) Binnen deze beweging bestond met name aandacht voor de waarde van het actief en dus niet alleen receptief participeren in de cultuur. De leden zetten zich voorts af tegen de dominante, elitaire cultuur onder het motto "laat honderd bloemen bloeien". Volgens Lewis werd hierbij echter vaak ontspoord: kwaliteitsmaatstaven werden losgelaten en men had geen enkele belangstelling voor het antwoord op de vraag of er ook mensen waren die de geproduceerde 'kunst' wilden consumeren. Het doel van de voortbrenging van kunst is echter communicatie en dit impliceert consumptie.
Het belangrijkste falen van de beweging ligt nochtans, naar de mening van Lewis, in haar onvermogen om de kunsten onder het grote publiek te brengen. 'Community art' bleef een marginaal, ongevaarlijk (en na verloop van tijd zelfs gesubsidieerd) verschijnsel. De deelnemers aan de community arts hadden een even 'elitaire' achtergrond als de bezoekers van de traditionele instellingen, zij waren hooguit linkser in hun politieke voorkeur. Veel nadruk werd er door hen gelegd op zaken als anti-racisme en -sexisme en er was veel aandacht voor gediscrimineerde minderheden als homo's, (voormalige) buitenlanders en gehandicapten. Hiermee werden echter slechts andere scheidslijnen dan klasse en opleiding in het leven geroepen. Lewis schrijft: "Most working-class people were as alienated by the community arts as they were by the traditional." (Lewis, 1990, p.114)
Een vergelijkbare ontwikkeling kan worden vastgesteld in Nederland, Zweden en Frankrijk. Tot de jaren zeventig redeneerden de beleidsmakers simpelweg dat iedereen recht had om deel te nemen aan éen universele cultuur. Daartoe diende een adequate infrastructuur te worden gebouwd. In de jaren zeventig veranderde deze opvatting: er waren verschillende culturen en het beleid diende hier recht aan te doen. Daarnaast groeide het idee dat cultuur niet kan worden overgedragen, maar dient te worden beleefd door de mensen in hun eigen leefomgeving. Mensen moesten worden opgezocht in hun dagelijkse bestaan en daartoe werden ook andere ministeries en (lagere) overheden ingeschakeld. Zo diende in Frankrijk het ministerie van onderwijs de scholieren te bereiken, het ministerie van werkgelegenheid de arbeiders, en het ministerie van volksgezondheid de gehandicapten. In Nederland werden delen van het cultuurbeleid, waaronder de zorg voor bibliotheken, ondergebracht bij het welzijnsbeleid.
Het blijkt echter moeilijk om de genoemde uitgangspunten een practische vertaling te geven. De omvang van de uitgaven op dit terrein is dan ook zeer beperkt gebleven, hetgeen niet alleen kan worden verklaard uit onwil en uit de machtsposities van de traditionele instellingen en hun publieken. In 1985 werd bijvoorbeeld in Frankrijk niet meer dan circa twee miljoen dollar uitgegeven aan bijzondere projecten voor mensen in plattelandsgemeenschappen en ongeveer een miljoen dollar aan speciale projecten ten behoeve van arbeiders. Niet alleen het budget voor deze activiteiten was uiterst gering, ook moet worden geconstateerd dat de groep mensen die gebruik maakte van de geschapen voorzieningen uiterst klein in omvang en eenzijdig in sociale samenstelling bleef. Gournay concludeert dan ook over de periode tussen 1981 en 1986 dat de resultaten als "buitengewoon bescheiden" getypeerd moeten worden (Gournay, 1991, p.290, cf. Wangermée, 1991, p.178).
Niet alleen de beleidsmakers van de overheid pogen overigens nieuwe groepen te bereiken. In Frankrijk en Zweden bestaan binnen de bedrijven comités die zich bezighouden met de organisatie van sociaal-culturele activiteiten. Deze worden doorgaans bestuurd door vakbondsvertegenwoordigers en gefinancierd door middel van een verplichte heffing op de totale loonsom. Wangermée schrijft dat de wijze waarop de betrokken vakbondsleden (in overleg met de werknemers) de beschikbare gelden besteden een indicatie vormt van de voorkeuren van hun achterban. Uit een onderzoek dat in 1983 in Frankrijk werd verricht, bleek dat 3,9% werd uitgegeven aan culturele activiteiten in traditionele zin. Gedacht kan dan worden aan bibliotheken voor boeken, video's en muziekdragers, aan verlaagde toegangsprijzen voor shows, en aan de organisatie van optredens binnen het bedrijf. Verder werd 57% besteed aan uitstapjes en vacanties, 25% aan allerhande festiviteiten en 9,4% aan sportactiviteiten (Wangermée, 1991, p.171-3).
7.4.9 Balans
Op basis van het voorafgaande kan worden geconcludeerd, dat in de besproken landen de participatie in de meeste ('traditionele') cultuurvormen is gedaald of op zijn hoogst gelijk is gebleven. Dit geldt met name voor het lezen, mogelijk de belangrijkste vorm van cultuurdeelname ([18]).
Het beleid dat in tal van landen is gevoerd om meer mensen te bewegen te participeren in culturele activiteiten, is derhalve weinig succesvol geweest (hoewel de participatiegraden uiteraard nog lager hadden kunnen zijn bij de afwezigheid van beleid). Tevens is het onwaarschijnlijk dat de sociale ongelijkheid in cultuurparticipatie weliswaar gelijk is gebleven, maar dat de midden- en hogere delen van de culturele stratificatie enorm zijn uitgedijd. In dat geval zouden immers, onder meer, de absolute bezoekersaantallen van theaters en concertzalen moeten zijn gestegen. Overal, constateert ook Skok, is echter het absolute belang van de 'traditionele' cultuur aan het afnemen. Tegelijkertijd groeit de betekenis van de commerciële massacultuur. Het beleid zal, volgens hem, dan ook meer op de laatste cultuur gericht moeten worden, wil het niet iedere realiteitswaarde verliezen (Skok, 1991, p.322).
Mede onder invloed van de afnemende betekenis van de 'oude' cultuurvormen is in veel landen inderdaad de neiging bespeurbaar om het traditionele kunstbegrip op te rekken in de richting van het sociologische of antropologische cultuurbegrip. Deze neiging valt op zich toe te juichen. Het is evident dat beleidsmakers en onderzoekers te vaak en te lang hebben vastgehouden aan een te eng gedefinieerd kunstbegrip. Er is geen reden om bijvoorbeeld de vele vormen van popmuziek en videokunst buiten te sluiten. De kunsten ontwikkelen zich immers: er vallen oude vormen af omdat zij kennelijk in de huidige tijd geen betekenisvolle boodschap meer bezitten en er ontstaan nieuwe vormen waarmee mensen zich blijkbaar wel kunnen identificeren. Ook is het naïef om de enige populaire cultuur waarover wij op dit moment beschikken, de commercile massacultuur, per definitie buiten te sluiten. Een beleid dat meer wil zijn dan een voorzieningenbeleid voor een kleine elite, zou deze cultuur meer als uitgangspunt moeten nemen (in § 7.8 en 7.9 wordt hier op doorgegaan).
Ook wanneer het kunstbegrip in deze zin wordt verruimd, blijft echter de sociale ongelijkheid onverminderd bestaan. Degenen die vandaag participeren in 'traditionele' culturele activiteiten blijken namelijk op alle gebieden actiever te zijn. Daarnaast lost men het probleem van deze maatschapelijke ongelijkheid niet op door de maatstaven waaraan men haar zou kunnen afmeten, hun validiteit te ontzeggen.
Uit de ervaringen met de arts community movement blijkt allereerst dat de weinige volkskunst of folklore die nog in een moderne samenleving over is, niet in leven wordt gehouden door 'het volk', maar door dezelfde elite die in de 'traditionele' kunstvormen participeert. Hetzelfde geldt voor de op, onder andere, minderheden gerichte culturele uitdrukkingsvormen die men binnen deze beweging trachtte te ontwikkelen. De deelnemers aan de 'traditionele' cultuur zijn voorts ook actiever in de andere denkbare vormen van vrijetijdsbesteding. In overeenstemming met eerder aangehaalde onderzoekingen vond Hendon bijvoorbeeld, dat museabezoekers niet alleen meer participeren in 'traditionele' culturele activiteiten, maar ook een grotere activiteit aan de dag legden met betrekking tot het lezen, het verzamelen van postzegels, munten en dergelijke, het bezoeken van bioscopen, amusementsparken, sportevenementen en monumenten, wandelen, joggen, gymnastiek, kamperen, vrijwilligerswerk, en knutselen aan het huis of aan de auto. Het enige wat niet-bezoekers meer doen, is televisiekijken (Hendon, 1990, p.449-52).
Dergelijke bevindingen zijn voor de Amerikaanse onderzoekers DiMaggio en Useem reden om te concluderen dat een groot aantal, in dit geval, Amerikanen niet zo zeer deelneemt aan andersoortige culturele activiteiten, maar volledig buiten de cultuur staat. Zij schrijven dat uit onderzoek blijkt, dat "a sizable group of Americans are, in fact, cultural dropouts, individuals with no apparent artistic or cultural interests.. Cultural deprivation then is not a matter of choosing performances or hobbies that diverge from upper-middle class norms; rather, it consists of having no creative or expressive pastimes, enjoying no performances of any kind, and being equally immune to the claims of galleries, zoos, or public parks." (DiMaggio & Useem, 1980, p.65)
Een vergelijkbare constatering is gemaakt ten aanzien van, onder meer, de Fransen. Een aantal belangrijke cultuurvormen wordt totaal genegeerd door de grote meerderheid van de Fransen. Donnat en Cogneau schrijven dat 76% nimmer in zijn leven een dansvoorstelling heeft bijgewoond, 71% nooit een klassiek concert, 55% nooit een theateropvoering en 51% nimmer een kunstexpositie. 28% heeft zelfs nooit een historisch monument en 26% nog nooit een museum bezocht, een vergelijkbaar percentage als dat van de mensen die nimmer een boek lezen (Donnat & Cogneau, 1990, p.105). Ook ten aanzien van, onder meer, het circus, het restaurant, de bioscoop of het attractiepark is de participatiegraad van de mensen die wel aan de traditionele cultuurvormen deelnemen hoger (Donnat & Cogneau, 1990, p.115-122).
Eerst wanneer men het kunstbegrip goeddeels gelijkstelt aan cultuur in sociologische zin, kan er niet meer van een achterstand worden gesproken. De Britse antropoloog Paul Willis (1990) ziet bij voorbeeld ook het kopen en dragen van kleding en andere mode-artikelen, en het kijken naar en praten over soap-opera's als culturele activiteiten (in § 7.8.2 wordt dieper op zijn denkbeelden ingegaan). En de socioloog Owen Kelly (aangehaald door: Lewis, 1990, p.6) weigert een onderscheid te maken tussen een beeldhouwer en een scheepsmodelbouwer. Dat doorgaans slechts de beeldhouwer als een kunstenaar wordt erkend is volgens hem het gevolg van de machtspositie van de groep die de desbetreffende willekeurige kunstvorm in haar armen heeft gesloten. Een volgende stap zou kunnen zijn dat men ook eten, drinken en zelfs slapen als kunstzinnige activiteiten definieert. Het valt echter te bezien of men met dergelijke relativeringen de kansen van mensen om hun talenten en met name hun vermogen tot vrijheid te ontplooien, helpt vergroten.
Later wordt nader op dit probleem ingegaan. Eerst dringt de vraag zich op waardoor de (ongelijke) participatie in de kunsten en letteren verklaard kan worden en, hiermee samenhangend, waarom het sociale cultuurbeleid, dat sommige overheden vooral na de Tweede Wereldoorlog hebben gevoerd, op een aantal belangrijke terreinen goeddeels is mislukt.
Voetnoten
[1] Het Nederlandse Centraal Bureau voor de Statistiek liet in 1955 en het Sociaal en Cultureel Planbureau laat vanaf 1975 dergelijk onderzoek verrichten. Sinds 1975 wordt om de vijf jaar een representatieve steekproef uit de Nederlandse bevolking gevraagd om gedurende een week in oktober van kwartier tot kwartier in een dagboek verslag te doen van zijn bezigheden. De leestijd wordt in dit onderzoek overigens niet gespecificeerd naar de aard van het gelezene. Het maakt echter uiteraard een groot verschil of men Plato leest of Konsalik. Deze tekortkoming geldt ook voor de verkoop- en uitleencijfers van boeken.
[2] Gezien het veranderende karakter van veel periodieken voltrekt de overgang van een schrift- naar een beeldcultuur zich derhalve sneller dan men op grond van de cijfers over leestijden kan opmaken: deze overgang vindt immers ook plaats binnen het gedrukte medium (cf. Kraaykamp & Knulst, 1992, p.36).
[3] In West-Duitsland waren dat er in 1986 ruim 3, in Frankrijk 2, in Canada royaal 6, in Zweden 9, in het Verenigd Koninkrijk 11 en in Denemarken 16,5 (CBS, 1992, p.57; Myerscough, 1989, p.138). In het laatste land worden ook verreweg de meeste titels per hoofd van de bevolking ter wereld gepubliceerd.
[4] Onderzoek van Knulst staaft deze veronderstelling. Het blijkt zelfs dat bibliotheekleden de laatste jaren de niet-leden hebben overtroffen in de mate waarin zij feitelijk minder boeken zijn gaan lezen. Zij lenen meer, maar lezen minder (Knulst, 1989, p.45 en 54; Cf. SCP, 1992, p.305 en Prins, De Gier en Van der Burg, 1989, p.13)
[5] Dit hangt samen met de "democratisering" van het bibliotheekwerk. Onder invloed van het opkomende relativisme wensen bibliotheekmedewerkers steeds minder onderscheid te maken tussen hoge en lage literatuur en mensen te helpen "het betere boek" te ontdekken. Alles wordt dus aangeschaft en uitgeleend waar de gebruiker interesse in toont. Juist omdat men zich dus niet langer kan en wenst te beroepen op zijn vroegere cultuurpolitieke functie, moeten de uitleencijfers, de enig meetbare "output", wel de belangrijkste legitimatie van overheidssubsidies aan de bibliotheken worden (zie: Blokland, 1992c en § 7.8.2).
[6] Laaggeschoolden die zijn geboren na 1950 reduceerden hun leestijd tussen 1975 en 1990 van 4,5 naar 3,2 uur per week, een afneming van 29%. Voor laaggeschoolden die zijn geboren voor 1950 bedroeg deze reductie 16%: van 6,1 naar 5,1 uur per week. Middelbaar en hoger geschoolden die zijn geboren na 1950 brachten hun leestijd terug van 5,6 naar 4,5 uur, een afneming van 20%. Dezelfde groep geschoolden, maar nu geboren voor 1950, reduceerde haar leestijd slechts met 1,5%: van 7,3 naar 7,2 uur per week (Kraaykamp & Knulst, 1992, p.32).
[7] De opkomst van de televisie ging overigens weer samen met een enorm verval in het bioscoopbezoek. In het Verenigd Koninkrijk werden er in 1956 per hoofd van de bevolking ongeveer 22 bezoeken per jaar geregistreerd, tegen 1 bezoek in 1992. In de Verenigde Staten daalde dit aantal in dezelfde periode van 11 naar 4; in Frankrijk van 9 naar 2; en in Nederland van 6 naar 1 (Social Trends, 1994: 10, p.135; SCP, 1990, p.247).
[8] Kraaykamp en Knulst constateren dat in 1990 van de tijd die werd besteed aan de diverse media 75% in beslag werd genomen door televisiekijken, tegen 2% in 1955. Ging daarentegen in 1955 nog 60% van alle mediagebruik naar het lezen, in 1990 was dat nog maar 21%. De grootste teruggang betreft hierbij de tijd die wordt besteed aan het lezen van boeken. Het mediagebruik besloeg overigens in zowel 1955 als in 1990 ongeveer 35% van de totale vrije tijd (Kraaykamp en Knulst, 1992, p.27; cf. SCP, 1992, p.303).
[9] In Zweden groeide de tijd die wordt besteed aan televisie kijken tussen 1970 en 1987 met 36%: van 11 uur naar 15 uur per week (Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, p.278) Dit is echter niet ten koste gegaan van het lezen. Wellicht wordt dit verklaard door de omstandigheid dat de Zweden in vergelijking met andere nationaliteiten over meer vrije tijd kunnen beschikken (cf. Schor, 1991, p.82 en 153).
[10] De Fransen zijn tussen 1973 en 1988 gemiddeld 25% meer gaan kijken: van 16 naar 20 uur per week (Donnat & Cogneau, 1990, p.39).
[11] MacLuhan prefereert overigens een orale boven een typografische cultuur. Omdat deze recht doet aan het geheel van onze faculteiten en niet alle ervaringen vertaalt in éen taal, zou zij het menselijk bewustzijn minder fragmenteren. Daarnaast zou de mens in een orale cultuur minder in een abstract en deterministisch denkkader worden gedwongen. Primitieve volkeren kunnen dan ook volgens McLuhan beter overweg met het non-determinisme en de chaos of onzekerheid die de moderne fysica kenmerken (zie: McLuhan, M. (1962) The Gutenberg galaxy: The making of typographic man, Toronto, en (1964) Understanding media, New York, McGraw-Hill).
[12] Het aantal bezoeken per 1000 inwoners aan gesubsidieerde toneelvoorstellingen nam tussen 1965 en 1990 af van 151 naar 35. Het aantal bezoeken aan gesubsidieerde concerten schommelde in dezelfde periode rond de 90 en dat aan opera, operette, ballet en dans te zamen rond de 35 (SCP, 1992, p.309; Knulst, 1989, p.238) De laatste jaren is overigens sprake van een enigszins groeiende belangstelling voor opera, dans en ballet.
[13] Volgens cijfers van de UNESCO (CBS, 1992, p.51) werden er in 1978 per 1000 inwoners 1429 bezoeken afgelegd, toendertijd waarschijnlijk het hoogste aantal ter wereld. In 1984 was dit cijfer voor Nederland 1108, voor West-Duitsland 929 en voor Canada 646.
[14] In 1989 werd overigens 20% van het totale aantal bezoeken afgelegd aan kunstmusea, 31% aan musea op het gebied van geschiedenis, 14% op dat van de natuur-historie en 19% op dat van "bedrijf en techniek" (CBS, 1992, p.49).
[15] Naarmate sociale drijfveren een grotere rol bij dit bezoek gaan spelen (toerisme, distinctiedrang, en dergelijke), wordt de participatie uiteraard minder bewust.
[16] De Fransen lijken slechts relatief meer gedichten te schrijven (6% van de bevolking van 15 jaar en ouder houdt zich hier mee bezig) en in grotere getale te tekenen (14%) (La Documentation Francaise, 1990, p.179-81). Tamelijk onbetrouwbaar lijken de cijfers van de American Council for the Arts die onder meer in 1988 en 1992 werden gepubliceerd: Maar liefst 24% van de ('overwerkte') Amerikanen van 18 jaar en ouder beweerde desgevraagd poëzie of proza voort te brengen; 27% hield staande te schilderen of te tekenen; 30% een muziekinstrument te bespelen; 22% in een koor te zingen; en 51% artistieke foto's te maken. Waarschijnlijk zeggen deze cijfers meer over de hoge sociale status die de betreffende bezigheden in de Verenigde Staten genieten, dan over de feitelijke omvang van kunstzinnige activiteiten.
[17] Uit de General Household Survey uit 1986 blijkt bijvoorbeeld, dat van het publiek van theater-, ballet- en operavoorstellingen 27% bestond uit "professionals, employers and managers", een groep die 16% van de totale bevolking uitmaakte. Dezelfde groep vormde 23% van de amateurs op het gebied van de muziek en het toneel. De "skilled and semi-skilled manual workers" vormden daarentegen 43% van de gehele bevolking, 20% van de toehoorders en toeschouwers in de zalen, en 23% van de amateurs (PSI, 1991:12, p.32).
[18] Deze conclusie werd ook getrokken door, onder meer, de deelnemers aan een congres over cultuurparticipatie dat in 1991 onder auspiciën van de Raad van Europa werd gehouden. Onderzoekers uit meer dan twintig Europese landen en uit Canada presenteerden in Moskou een overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in hun land. Op basis hiervan resumeerde de Canadese onderzoeker Vladimir Skok uiteindelijk: "While differences were apparent, and some growth was noticed in certain areas such as cultural tourism and museum attendance, the overall picture is one of declining attendance patterns for traditional cultural activities, cinema and reading." (Skok, 1991, p.320). De Nederlandse socioloog Teus Kamphorst komt evenzo tot de slotsom, dat zeer uiteenlopende naties als Canada, de Verenigde Staten, Puerto Rico, Engeland, Frankrijk, Nederland, Hongarije en Tsjechoslowakije, op het gebied van de cultuurparticipatie in de laatste vijftien jaar een vergelijkbare ontwikkeling te zien geven: "Zo treedt er in de podiumkunsten in alle landen stagnatie op en doet zich in het museumbezoek in alle landen een substantiële stijging voor. In alle landen is sprake van een toenemende oriëntatie van de bevolking op de 'thuisconsumptie'. Nergens blijkt het democratiseringsproces ten aanzien van kunst en cultuur geslaagd, ook niet in communistische regimes." (Kamphorst, 1990, p.21) Kamphorst baseert zich op: Hautrais & Kamphorst, 1987
7.5 Determinanten van cultuurdeelname
Met Ganzeboom kunnen vier variabelen worden onderscheiden die mogelijk van invloed zijn op de beslissing van individuen deel te nemen aan culturele activiteiten: de beschikbare hoeveelheid tijd en financiële middelen, de culturele competentie en de wil tot statusverwerving (Ganzeboom, 1989, p.31-62; cf. Knulst, 1989, p.99 e.v.; Kraaykamp (1993) heeft het belang van de genoemde variabelen onderzocht voor de specifieke keuze boeken, tijdschriften of kranten te lezen. Zijn bevindingen komen grotendeels overeen met die van Ganzeboom en Knulst). Achtereenvolgens zullen deze worden behandeld.
7.5.1 Beschikbare tijd
De tijdkosten die zijn verbonden met (receptieve) cultuurparticipatie nemen toe wanneer de bereikbaarheid van concertzalen, theaters, musea slechter wordt. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gelden voor mensen die buiten de grote steden wonen. Uit het verrichte onderzoek in Nederland blijkt echter, dat deze kosten geen rol van betekenis spelen in de beslissing deel te nemen aan culturele activiteiten (Ganzeboom, 1989, p.150). Deze bevinding wordt bevestigd door onderzoek in de Verenigde Staten: mensen uit kleinere steden gaan niet beduidend minder naar musea, theater, ballet, opera, klassieke en jazzmuziek, dan mensen uit grotere steden. Anders dan men wellicht zou verwachten, is de participatie in de populaire, commerciële cultuur veel meer plaatsgebonden dan die in de "hogere" cultuur (Horowitz et al, 1985).
De tijdkosten worden voorts kleiner naarmate men over meer vrije tijd beschikt. Uit tijdbestedingsonderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt echter, dat het beschikken over meer vrije tijd niet leidt tot een actiever vrijetijdsleven en meer participatie in de cultuur. "De gedachte dat mensen door louter meer vrije uren bedrijviger worden", schrijven de betrokken onderzoekers, "berust op een wijdverbreid misverstand." (SCP. 1988, p.225) Het zijn juist de mensen met de minste vrije tijd, dat zijn degenen tussen de dertig en vijftig jaar met een goed betaalde baan en kinderen, die cultureel, sociaal en politiek het meest actief zijn. In § 4.4.1 werd er in dit verband reeds op gewezen dat mensen die niet deelnemen aan het reguliere arbeidsproces, en dus zouden beschikken over een zee van vrije tijd, vaak vervallen tot apathie en lethargie. Voor de idee dat een groei in de vrije tijd zonder meer zal leiden tot een grotere participatie in de cultuur, is dus weinig empirische ondersteuning te vinden.
7.5.2 Beschikbare financiële middelen
Ten tweede zijn er geldkosten verbonden aan cultuurdeelname. Deze zijn kleiner naarmate men over een hoger inkomen beschikt en de toegangsprijzen lager zijn. In het algemeen blijkt echter uit onderzoek, dat "het al dan niet beschikken over voldoende financiële middelen niet of nauwelijks aan cultuurdeelname (is) gerelateerd." (Ganzeboom, 1989, p.150) Sommige groepen met zeer lage inkomens, zoals studenten, kunnen zelfs tot de topconsumenten van cultuur worden gerekend. Het feit dat vooral mensen uit de hogere sociaal-economische groepen cultureel actief zijn, wordt dus niet verklaard door het hogere inkomen van de betrokkenen. Andere kenmerken van deze mensen zijn bepalend.
7.5.3 Culturele competentie
Ten derde kan worden gewezen op de geestelijke inspanning en het plezier, die de verwerking van culturele informatie met zich meebrengt. Volgens Ganzeboom vormen deze kosten en baten veruit de belangrijkste verklarende variabele van de beslissing van individuen cultureel te participeren. Een uitgangspunt van dit verklaringsmodel is, dat de stimuli die uitgaan van cultuuruitingen geschaald kunnen worden naar complexiteit en dat dit laatste kromlijnig is verbonden met gevoelens van waardering: aanvankelijk neemt, bij groeiende complexiteit, de appreciatie toe, verveling gaat over in spanning, maar na een zeker optimum worden door overstimulering steeds meer gevoelens van onbehagen en uiteindelijk irritatie opgewekt. Zo wekken de abstracte schilderijen van Kandinsky of Picasso bij ongeoefende ogen doorgaans meer onbehagen op dan de landschappen van Potter of Constable.
Een tweede veronderstelling is dat individuen van elkaar verschillen in hun informatieverwerkingscapaciteit. Dit kan het gevolg zijn van twee factoren: mensen kunnen verschillen in aangeboren capaciteiten om culturele informatie te verwerken (niet iedereen is bijvoorbeeld even muzikaal), en mensen kunnen zich onderscheiden door hun (sociaal bepaalde) culturele kennis en vaardigheden. Iemand die reeds eerder in aanraking is gekomen met een bepaalde cultuuruiting, zal deze als minder complex of ingewikkeld ervaren en op eenvoudige stimuli zal hij, naarmate hij beschikt over een grotere culturele kennis en vaardigheid, eerder zijn uitgekeken. Deze culturele competentie is in dit verband het meest relevant: het belang van aangeboren talenten is evident, maar kan geen verklaring vormen voor de sterke oververtegenwoordiging van mensen uit de hogere sociale strata in musea, theaters, concertzalen, boekwinkels en bibliotheken.
Op drie manieren kan men deze competentie verkrijgen: dankzij de opvoeding in het ouderlijk milieu, de genoten opleiding, en eerdere ervaringen met cultuurdeelname. Oefening of gewenning baart dus inderdaad kunst. De ontvangen scholing is overigens niet alleen van belang in de zin dat men daadwerkelijk vertrouwd wordt gemaakt met verschillende cultuuruitingen. Belangrijk is ook dat men de cognitieve vaardigheden ontwikkelt die nodig zijn om complexe culturele stimuli te verwerken.
Ganzeboom concludeert, zoals gesteld, dat de capaciteit tot informatieverwerking "het belangrijkste mechanisme is dat verantwoordelijk is voor verschillen in deelname tussen leden van de bevolking." (Ganzeboom, 1989, p.176). Ook uit ander onderzoek is naar voren gekomen, dat de genoten opleiding en het milieu van herkomst de belangrijkste determinanten zijn van culturele kennis en vaardigheid, en daarmee van cultuurparticipatie (zie onder meer: Wippler, 1968; De Jager, 1967; Bourdieu, 1984; Knulst, 1989; Ter Bogt, 1990).
Met name het al dan niet volgen van formele kunsteducatie op jeugdige leeftijd is hierbij volgens Hendon van groot belang. Op basis van zijn onderzoek naar museumbezoekers stelt hij dat dit een aanmerkelijk grotere invloed uitoefent dan het ouderlijk milieu of de algemene scholing. De kunsteducatie is in de Verenigde Staten, zoals in de meeste landen, niettemin van weinig, zelfs van teruglopende, importantie. Maar waar het bestaat lijkt zij, door het overbrengen van kennis, kunde en ervaringen, een verreikende werking te hebben (Hendon, 1990, p.448) ([1]).
Onderzoek van Morrison en West (1986) in Canada wees overigens uit dat actieve cultuurparticipatie op jeugdige leeftijd een veel sterkere invloed uitoefende op de receptieve participatie in de latere levensfasen dan haar receptieve tegenhanger. Brits en Nederlands onderzoek bevestigt deze bevinding. Verder blijkt de belangrijkste verklarende variabele voor de actieve cultuurdeelname van kinderen niet de opleiding of het inkomen, maar de omvang van de amateuristische kunstbeoefening van de betreffende ouders te zijn (PSI, 1991:12, p.36; Knulst en Van Beek, 1991, p.47). Tevens is gebleken dat de socialisatie in culturele activiteiten gedurende de jeugd een veel grotere voorspellende waarde heeft, dan die op het gebied van, bijvoorbeeld, de sport, de natuur, hobbies en spelletjes. Eén van de redenen hiervan is vermoedelijk dat de investering om deel te kunnen nemen aan culturele activiteiten zo veel groter is dan die aan andere bezigheden, dat men minder geneigd is de betreffende kennis en vaardigheden in een latere levensfase te verwaarlozen (Kamphorst & Spruijt, 1983).
Uit de studies die specifiek zijn gericht op het leesgedrag van mensen, komt evenzeer de verworven culturele competentie naar voren als de belangrijkste verklarende variabele (Kraaykamp, 1993). Vooral de status die het boek geniet binnen het ouderlijk milieu blijkt hier van groot belang. Kinderen die reeds in de vóórschoolse fase een positieve houding ten opzichte van het boek wordt bijgebracht, zullen deze houding niet snel verliezen. Barker en Escarpit wijzen erop dat kinderen die voor het eerst op school met boeken worden geconfronteerd, geneigd zijn deze te associëren met de schoolsituatie. Wanneer deze situatie als onplezierig wordt ervaren, kan het kind een afkeer krijgen van lezen en hiermee stoppen zodra het de school verlaat. Idealiter zouden boeken een vertrouwd onderdeel van het leven van het kind moeten vormen, nog vóór dat het naar school gaat. Met name het voorlezen aan zeer jonge kinderen blijkt deze goedgezindheid te kunnen bevorderen (Barker & Escarpit, 1973, p.109; cf. Van Lierop-Debrauwer, 1990; Brinkmann, 1990).
7.5.4 Statusverwerving en distinctiedrang
In de analyse van de variabelen die van invloed zijn op het besluit van individuen al dan niet te participeren in culturele activiteiten, kan, ten vierde, worden gewezen op "statusnastreving". Kern van de achterliggende, klassiek-sociologische redenering is, dat verschillende groepen in de samenleving zich uit statusoverwegingen van elkaar willen onderscheiden of distantiëren. Zij doen dit door er een specifieke leefstijl en karakteristieke culturele voorkeuren op na te houden. Mensen geven te kennen zichzelf tot een bepaalde sociale klasse of groepering te rekenen door zich te conformeren aan de hierbinnen geldende culturele normen en waarden. Zij zijn, kortom, "geneigd op die gebieden cultureel actief te zijn, waarvan de deelname binnen de eigen sociale groep of de referentiegroep als norm is voorgeschreven en als leefstijlkenmerk geaccepteerd." (Ganzeboom, 1989, p.60) Hoewel zijn onderzoeksresultaten niet bepaald op één manier zijn te interpreteren (zie voor een kritiek op Ganzebooms methodologie en interpretatie: Van den Broek, 1991), denkt Ganzeboom dat "de in gewicht tweede factor bij het bepalen van verschillen in cultuurdeelname die van statusoverwegingen (is)." (Ganzeboom, 1989, p.177)
De neiging van mensen zich te conformeren aan de normen en waarden van de groep waartoe zij (willen) behoren, wordt in de literatuur veelvuldig aangehaald om het al dan niet participeren van individuen in culturele activiteiten te verklaren. Zo stelt de psycholoog Temme dat de oorzaak van de geringe participatie van mensen uit de lagere sociaal-economische lagen gezocht moet worden in het bij hen levende vooroordeel, dat "kunst niets (is) voor ons soort mensen". De hardnekkigheid van dit vooroordeel verklaart hij door het streven naar een positief zelfbeeld. Dit wordt voordeliger naarmate de waarden en normen van de groep waartoe het betrokken individu behoort hoger worden aangeslagen dan die van andere groepen. Door dus "nogal schamper" te doen over de kunst en cultuur van de burgerij versterken de lagere klassen hun zelfbeeld. Het doorbreken van deze negatieve opvattingen over kunst beschouwt Temme als een voorwaarde voor een succesvol kunstbeleid. Hij ziet daarin een belangrijke rol weggelegd voor de massa-media en het onderwijs (Temme, 1988, p.149).
Een aardige illustratie van de neiging van, in dit geval, middelbare scholieren om zich af te zetten tegen andere groepen en de cultuur die met deze groepen wordt geassocieerd, levert een verkennend onderzoek van de Nederlandse antropologe De Waal. Om te inventariseren waarom tieners zo extreem weinig participeren in culturele activiteiten ([2]) hield zij een diepte-interview met achttien scholieren in de leeftijd van 14 tot 18 jaar. Het bleek dat de aversie die zij in het algemeen koesterden tegen de kunsten vooral met de mensen te maken had die zij hiermee associeerden. Net als hun ouders distantiëren de jongeren die lagere onderwijsvormen volgen, zich hierbij vooral uit klassemotieven van de kunsten. Jongeren die hogere onderwijstypen bezoeken, doen dit in de eerste plaats uit generatiemotieven: zij zetten zich zo af tegen hun ouders, die veelal tot de hogere sociaal-economische lagen en de kunstminnaars behoren. De Waal drukt het, in de woorden van de betrokken kinderen, zo uit: "Een eerste oordeel dat over het (vermoede) kunstpubliek wordt uitgesproken luidt dat het kapsoneslijers zijn: kaklui die zich de luxe kunnen permitteren om zich met onnutte zaken bezig te houden en apartelingen die menen dat andere dingen belangrijker zijn dan waar gewone mensen waarde aan hechten. Ten tweede wordt kunstbezoek geassocieerd met saaie volwassenen. En ten derde strookt kunstpubliek niet met de opvattingen van mannelijkheid die vooral de lager dan HAVO-geschoolde jongens uit dit onderzoek er op na houden." (De Waal, 1989, p.68; cf. Ter Bogt, 1990, hst.9; Willis, 1990, hst.2 & 3; Lewis, 1990, p.19-20) Zeker zaken als ballet en klassieke muziek beschouwen jongens al snel als typisch iets voor meisjes en mietjes.
De analyse van Temme sluit deels aan op het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu (zie vooral zijn La Distinction uit 1979)([3]). Deze heeft de "statustheorie" het meest consequent uitgewerkt op het terrein van de cultuurparticipatie. Bourdieus ideeën kunnen zich zeker onder de sociologen die zich met cultuurspreiding bezighouden, in een grote populariteit verheugen. Zo worden deze geregeld aangevoerd ter verklaring van het mislukken van het spreidingsbeleid.
Bourdieu stelt, in de interpretatie van de socioloog Bevers (1988, p.75), dat de culturele voorkeuren en gedragingen van mensen verankerd zijn in de structuur van de samenleving en haar geschiedenis over langere perioden. Smaak en stijl worden door mensen uit verschillende klassen gebruikt om zich van elkaar te onderscheiden en te distantiëren of om zich juist aan elkaar te spiegelen. Dat laatste gebeurt met name door de middenklassen die, in hun poging om te stijgen op de maatschappelijke ladder en te demonstreren dat zij "er bij horen", het culturele gedrag van de elite trachten te imiteren. De maatschappelijke bovenlaag wil zich weer in haar smaak en stijl van de rest onderscheiden om zo haar superieure sociale positie te bevestigen en te rechtvaardigen. Mochten de imitatiepogingen van de sociale stijgers onverhoopt slagen, dan wordt er snel iets nieuws tot (top)kunst uitgeroepen. De socioloog De Swaan schrijft in dit verband: ".. waar en wanneer het lukt een kunstuiting algemene ingang te doen vinden, verliest de culturele elite er op slag haar belangstelling voor... Zodra een cultuurgoed gespreid is, is het gezonken. Het zakt beneden de goede stand." (De Swaan, 1985, p.47-8)([4])
Het aldus gevormde proces van mensen en groepen die elkaar afstoten en aantrekken, zorgt, stelt Bevers, voor "een cultuurspreiding die vanzelf gaat". De spreiding die heeft plaatsgevonden is, volgens hem, niet zo zeer te danken aan het gevoerde beleid, maar aan het stijgen van (hoofdzakelijk) middenklassers op de maatschappelijke ladder. In hun streven naar distinctie hebben deze sociale klimmers een grote belangstelling voor de burgerlijke kunst gekregen. Deze zichzelf genererende cultuurspreiding, schrijft Bevers, ".. is doorslaggevend voor de mogelijkheden van het cultuurspreidingsbeleid en alleen een beleid dat er op aansluit kan succesvol zijn. Daarom is de cultuurspreiding het meest geslaagd onder de middenklasse en een mislukking geworden voorzover ze op de lagere klassen was gericht." (Bevers, 1988, p.77) De grenzen van wat sociaal mogelijk is, zijn in zijn optiek al lang bereikt en zij worden gelukkig ook meer en meer door de overheid erkend. "De overheid is gaan inzien", stelt Bevers, "dat kunst voor brede lagen van de bevolking een utopische wens is gebleven en dat zij er daarom beter aan doet aansluiting te zoeken bij het circuit, waarin reeds een bepaalde mate van belangstelling voor kunst bestaat." (Bevers, 1988, p.72)
7.5.5 Balans
Het geheel overziend, kan worden geconcludeerd dat uit empirisch onderzoek naar voren komt, dat culturele competentie de belangrijkste determinant vormt van de culturele activiteiten van individuen. Deze wordt vooral verkregen in het onderwijs en het ouderlijk milieu. Voordat mensen de vrijheid genieten om in de cultuur te participeren en mede hierdoor hun talenten te ontplooien en hun horizon te verleggen, dienen zij dus eerst in deze cultuur gesocialiseerd te worden. Zonder een leerproces geen culturele competentie, zonder culturele competentie geen autonomie.
Een andere verklarende variabele van cultuurdeelname wordt gevormd door statusnastreving. Op zich is deze bevinding weinig verrassend en ook tamelijk onschuldig. Zij wordt vandaag echter geregeld gekoppeld aan een sterk cultuurrelativisme. De waarneming dat statusoverwegingen een rol spelen bij de beslissing te participeren in culturele activiteiten, wordt dan tot het sociologisme doorgetrokken dat uitsluitend de drang tot onderscheiding mensen beweegt tot cultuurparticipatie. Dit sociologisme is een bedreiging voor de ontplooiing van de individuele autonomie. Op het hoe en waarom hiervan wordt echter eerst in § 7.7.3 ingegaan.
Voetnoten
[1] Het belang van kunsteducatie op jeugdige leeftijd wordt door Nederlands onderzoek naar haar lange-termijn effecten bevestigd. In Amsterdam ontvangen kinderen op de lagere school sinds de jaren vijftig zogenaamde Kunstkijkuren en de Muziekluisterlessen. Onder professionele begeleiding worden zij hierbij vertrouwd gemaakt met het in de stad aanwezige kunstenaanbod. Hoewel het hier in totaal gaat om niet meer dan 21 lessen, blijken deze zelfs op latere leeftijd een klein, maar statistisch significant positief effect te hebben op de omvang van de cultuurdeelname van de betrokkenen (zie: Ranshuysen & Ganzeboom, 1993).
[2] De pedagoog Van Zuilen schrijft hierover: "Uit de grote stroom van publicaties over het culturele gedrag van jongeren blijkt telkens dat kunst een onbelangrijke factor vormt in het leven van jongeren." Dit geldt met name voor scholieren van lagere onderwijstypen. Onder hen is de cultuurspreiding "volkomen mislukt" (Van Zuilen, 1989, p.98). Van der Linden en Dijkman wijzen evenzo op "de ondergeschikte plaats die schouwburg, concert en popconcert in het leven van jongeren innemen; het bezoek daaraan is (van de 28 onderscheiden bezigheden) de activiteit die het minst frequent genoemd wordt; slechts 6 jongeren (van de 500, HTB) vermelden dit." (Van der Linden & Dijkman, 1989, p.390; cf. Willis, 1990, p.9)
[3] Een belangrijk verschil met Temme en De Waal is overigens dat volgens Bourdieu de distinctiepolitiek van de hogere klassen dermate succesvol is, dat ook de arbeiders van mening zijn, dat louter de bourgeoisie oordeelkundig is op het gebied van de goede smaak.
[4] Volgens De Swaan is het spreidingsbeleid ook daarom mislukt omdat de culturele elite het eigenlijk nooit heeft willen doen slagen: dit zou strijdig zijn met haar distinctiedrang.
7.6 Cultuurbeleid in de praktijk
Hoewel ik het voor tamelijk onwaarschijnlijk houd, bestaat de theoretische mogelijkheid dat ik morgen een fantastisch idee zal hebben en dat ik binnen een week mijn allerbeste toneelstuk zal hebben geschreven. Het is evengoed mogelijk dat ik nooit meer iets zal schrijven.
Wanneer zelfs een individuele schrijver - die niet bepaald een beginner is en waarvan dus mag worden verwacht dat hij enigszins zijn grenzen en mogelijkheden kan inschatten - niet in staat is zijn literaire toekomst te voorspellen, hoe zal men dan ooit de algemene ontwikkeling van de cultuur kunnen voorspellen?
Wanneer er één domein is dat door zijn aard iedere prognose uitsluit, dan is het dat van de cultuur, en vooral dat van de kunsten en de letteren."
Václav Havel (1984, p.123)
In het voorgaande bleek dat de (sociale) cultuurspreiding in een aantal westerse landen één van de belangrijkste doeleinden vormde van het naoorlogse cultuurbeleid. Tegelijkertijd moest worden geconstateerd dat de participatie in een aantal belangrijke culturele activiteiten gedurende de laatste decennia juist is teruggelopen. Het beleid is dus niet echt een succes geweest (ook al is het natuurlijk mogelijk dat de cultuurdeelname nog geringer was geweest zonder dit beleid). De oorzaken hiervan kunnen zowel bij het beleid zelf, als bij externe factoren gevonden worden.
Met betrekking tot het laatste valt dan bijvoorbeeld te denken aan de technische vooruitgang en de enorm gestegen materiële welvaart die samen een groot aantal nieuwe tijdsbestedingsmogelijkheden met zich hebben meegebracht. In onze dagen kan men niet alleen boeken lezen en cultuurpodia bezoeken, maar ook televisie kijken, dagtochtjes maken, de auto onderhouden, vacantie houden, een restaurant of fitnessclub bezoeken, enzovoorts. De resultante van deze ontwikkeling kan zijn, dat de tijdsdruk is toegenomen en dat dit ten koste is gegaan van het doorgaans tijdrovende participeren in culturele activiteiten.
Een andere mogelijke oorzaak is dat men de genoemde tijdspasseringen meer en meer als gelijkwaardig is gaan zien aan culturele activiteiten. Zo lijkt Knulst theater-, concert- en museumbezoek als evenzovele vormen van "vermaak" of "uitgaansdiensten" te beschouwen, die op één lijn zijn te stellen met vaudeville- en kermisbezoek. Hij kan de bezoekers van podiumkunsten dan ook als "een publiek van bedreven en kundige genieters" betitelen ([1]). Ook het in de naoorlogse jaren sterk opgekomen cultuurrelativisme kan dus een verklaring vormen voor de geringe cultuurparticipatie. Indien alle tijdsbestedingen gelijkwaardig zijn, vervalt de motivatie om zich de geestelijk inspanning te getroosten die eigen is aan het deelnemen aan de cultuur. Op dit relativisme en zijn gevolgen voor het cultuurbeleid wordt nader ingegaan in § 7.7 en 7.8.
Een andere oorzaak van het goeddeels mislukken van het spreidingsbeleid wordt uiteraard gevormd door het object van het beleid zelf: de cultuur. Besluit men om bruggen, spoorlijnen en wegen te bouwen, dan is de kans tamelijk groot dat men de gemaakte plannen zal weten te realiseren. Bij de cultuur ligt dat anders. Culturele ontwikkelingen zijn zeer moeilijk te sturen. De socioloog Bart Tromp heeft er in dit verband treffend op gewezen dat de introductie en verbreiding van de automobiel en de ijskast waarschijnlijk een veel grotere, en ook onverwachte en onbedoelde, invloed op de cultuur hebben uitgeoefend dan welk cultuurbeleid dan ook (Tromp, 1982, p.108 e.v.; cf. Kassies, 1984). Dit neemt overigens niet weg dat men op macroniveau meer kan plannen dan op microniveau. De in de aanhef geciteerde Václav Havel transformeert wat dit betreft de onvoorspelbaarheid van zijn individuele literaire productie te gemakkelijk naar de maatschappij als geheel. Voor de maatschappij kan men immers wel degelijk plannen hoeveel orkesten, bibliotheken, theaters, musea er zijn en hoeveel aandacht er in het onderwijs wordt besteed aan kunstzinnige vorming.
Een andere, uiterst belangrijke reden waarom culturele ontwikkelingen, in dit geval de deelname aan de cultuur, zeer moeilijk zijn te beïnvloeden, is dat overheden en andere instellingen die zich een spreiding van cultuur tot doel stellen, nauwelijks greep hebben op de determinanten van cultuurparticipatie. Eerder bleek dat het doorgaans geen materiële, maar culturele belemmeringen zijn die mensen er van weerhouden om aan de cultuur deel te nemen. Geld- of tijdkosten spelen nauwelijks een rol. Het gaat om culturele competentie die wordt verworven in het ouderlijk milieu, in het onderwijs en door eerdere participatie. De mogelijkheden van de overheid om de ontwikkeling hiervan te stimuleren, zijn beperkt. Zij zou veel diepgaander dan in de huidige situatie in de bestaande socialisatiestructuren moeten interveniëren, hetgeen om begrijpelijke redenen weerstanden oproept. De overheid stuit hier dus op het emancipatiedilemma.
Ondanks alle genoemde externe factoren kan het uitblijven van successen van het cultuurspreidingsbeleid echter ook aan dit beleid zelf liggen. In deze paragraaf het derhalve nader worden geanalyseerd. Twee kenmerken van dit beleid zijn hier van belang. Wat opvalt is, in de eerste plaats, het incrementalistisch karakter van het cultuurbeleid en, in de tweede plaats, de eenzijdige nadruk die in dit beleid is gelegd op de aanbodzijde.
7.6.1 Incrementalisme
Politiek in de tweede helft van de twintigste eeuw is, waar je ook kijkt, niets anders dan knutselwerk, tijdwinst, verstelwerk, improvisatie, en de grootste ambitie die ze kent is het overleven."
Hans Magnus Enzensberger (1990, p.21)
Op het incrementalistische karakter van het overheidsbeleid in het algemeen en zeker van dat op het gebied van de cultuur is veelvuldig gewezen. Het beleid met betrekking tot musea, monumenten, archieven, bibliotheken, letteren, beeldende kunst, media, vormgeving en bouwkunst, toneel en mime, muziek en dans, amateuristische kunstbeoefening, en kunstzinnige vorming is doorgaans stukje voor stukje tot stand gekomen in een continu proces van onderhandelingen tussen belanghebbenden uit de desbetreffende kunstenwereld, de bureaucratie, de adviesraden en de politiek. Het initiatief tot subsidiëring van bepaalde voorzieningen werd en wordt hierbij veelal genomen door krachtige lobby's uit de samenleving. De toekenning geschiedt vooral op ad hoc basis: zelden is er sprake van afwegingen binnen en tussen de verschillende sectoren (bij voorbeeld: symfonische tegen kamerorkesten, muziek tegen toneel) en van afwegingen tussen gevestigde instellingen en nieuwe initiatieven (symfonische orkesten tegen videokunstenaars). De politieke discussie over dit onderwerp gaat voorts mank aan substantiële rationaliteit, met als gevolg dat het cultuurbeleid niet in een helder cultuurpolitiek kader staat en vrij onsystematisch en chaotisch van karakter is (Blokland, 1993a en 1993b; Zijderveld, 1988, p.165-9; Cummings & Katz, 1987, p.350-67; Ridley, 1987, p.228, 234-40; Lewis, 1990, p.154; Mulcally, 1987, p.314, 330).
Het is echter de vraag of een incrementalistisch beleidsmodel altijd als een bezwaar kan gelden. Gedurende lange tijd hebben met name Anglo-Amerikaanse politicologen betoogd, dat het incrementalistische beleidsmodel het meest geëigend is voor, en in de praktijk ook doorgaans wordt gehanteerd in, een open democratische samenleving. Auteurs als Dahl, Lindblom en Wildavsky beschouwden dit beleidsmodel, hierbij geïnspireerd door politiek filosofen als Schumpeter, Berlin en Popper, derhalve als betrekkelijk nastrevenswaardig ([2]).
Incrementalistisch beleid kenmerkt zich, zo werd reeds enigszins duidelijk, door een aanhoudende stroom van marginale, door verschillende maatschappelijke actoren of "partners" gedragen, beleidsmaatregelen of -aanpassingen. Hierbij wordt niet zozeer getracht een welomschreven lange-termijn doel te realiseren. Eerder wordt gepoogd een practische bijdrage te leveren aan het verlichten van een dringend korte-termijn probleem. De besluitvorming wordt in dit model gezien als het product van een niet aflatend conflict over de instrumenten, waarden en doeleinden van het te voeren beleid, hetgeen verklaart waarom zaken als ruil (exchange), onderhandeling, aanpassing en compromisvorming centraal staan.
Het synoptische model, de tegenhanger van het incrementalisme, kenmerkt zich daarentegen door een fundamentele consensus onder de verschillende actoren over de instrumenten, waarden en doeleinden van het beleid, en derhalve door eendracht en harmonie. Synoptisch beleid komt tot stand door een uitputtende, rationele afweging van de alternatieve instrumenten (en hun consequenties) om een rationeel gepland, lange-termijn doel te realiseren. Hoewel deze vorm van beleid in de theorie een belangrijke rol speelt, is hij in de praktijk zelden of nooit realiseerbaar.
Ter verklaring van de samenhang tussen incrementalisme en democratie wordt er doorgaans op gewezen, dat het bestaan van vele, van de staat en van elkaar onafhankelijke, invloedrijke organisaties kenmerkend is voor open, democratische samenlevingen. In onze westerse politieke stelsels zijn het niet primair de individuele burgers die via een directe vorm van democratie het overheidsbeleid bepalen. Dit geschiedt indirect via het zogenaamde maatschappelijke middenveld, bestaande uit het geheel van min of meer autonome organisaties dat als een intermediair en een buffer tussen de individuele burger en de staat fungeert. Dahl spreekt derhalve niet van een democratie, maar van een polyarchie. Als gevolg van de, veelal tegengestelde, belangen en invloeden van deze organisaties worden beslissingen niet door éen rationele actor, van uit éen centraal punt genomen, maar gefragmenteerd (disjointed). Het uiteindelijke resultaat is een min of meer "organisch" gegroeid compromis zonder een achterliggende ratio, zonder een coherent en consistent plan ter realisering van een verreikend, welomschreven doel.
Ter rechtvaardiging van het incrementalisme wordt tevens benadrukt dat de samenleving te complex is en dat de beleidsmakers over te weinig kennis beschikken om op verantwoorde wijze verstrekkende en veelomvattende beslissingen te kunnen nemen. Het is daarom beter voornamelijk marginale wijzigingen op basis van de status quo door te voeren en geleidelijk "voort te modderen". Bij kleine aanpassingen kan minder fout gaan en zijn eventuele misgrepen eenvoudiger te corrigeren. Bovendien worden marginale veranderingen in het algemeen eerder aanvaard dan radicale. De maatschappelijke steun die, zeker in een democratie, voor het welslagen van overheidsbeleid onontbeerlijk is, wordt dus eenvoudiger verkregen.
Op dezelfde manier, kortom, als men een democratisch systeem ziet als een waarborg voor de vrijheid van het individu, legt men een verband tussen vrijheid en incrementalisme. In een op synoptische wijze bestuurd politiek systeem zou de individuele vrijheid in gevaar komen omdat hier geen recht zou worden gedaan aan de pluriformiteit van waarden en doeleinden, en aan de vele mogelijke definities van "het algemeen belang".
De laatste jaren is er niettemin een kentering waarneembaar in de waardering van het incrementalistische beleidsmodel en van het polyarchische politieke systeem dat hier mede aan ten grondslag ligt. Juist omdat zij gerekend worden tot de grondleggers van de betreffende 'pluralisme-' theorie is het overigens opmerkelijk, dat het met name Lindblom en Dahl zijn die in toenemende mate door twijfels zijn bevangen. Vooral de rol van de belangengroepen, die centraal staat in de theorie van het pluralisme, wordt vandaag kritischer bezien. Zo wijst Dahl op de mogelijkheid dat deze organisaties sociale ongelijkheden helpen continueren, de burgerzin of het besef van een algemeen belang ondermijnen, de publieke agenda verwringen, en de burger van de controle van deze agenda afhouden (Dahl, 1982 en 1985; cf. Dahl & Lindblom, 1976; Lindblom, 1982). Is het pluralisme niet vervallen, zo luidt onder meer de vraag, tot, wat de politicoloog Lowi noemde, een interest-group liberalism waarin oligarchisch georganiseerde belangengroeperingen samen met ambtelijke organisaties in een ondoorzichtig onderhandelingsproces die beslissingen nemen, die in een waarlijke democratie aan de politiek zijn voorbehouden?
Voorts is men zich gaan afvragen (cf. Blokland, 1993a) of de met incrementalisme gepaard gaande wederzijdse doordringing of vervlechting van staat en maatschappij niet leidt tot verkokering, verstarring, immobilisme en onbeheersbaarheid, en uiteindelijk tot een ondermijning van de legitimiteit van staat en politiek. Een volgend vraagstuk is of het model voldoende ruimte biedt aan waarde- of substantiële rationaliteit en of zijn toepassing niet leidt tot technocratisch instrumentalisme, stuur- en richtingloosheid en conservatisme (zie bijvoorbeeld: Etzioni, 1968; Manley, 1983; Goodin, 1982; Van Doorn, 1988; Dryzek, 1990).
Het meest fundamentele probleem lijkt dat er geen overeenstemming (meer) bestaat over een normatief criterium op basis waarvan belangen tegen elkaar kunnen worden afgewogen of kunnen worden afgewezen. Dit leidt ertoe dat georganiseerde "deelbelangen ongelimiteerd worden nagejaagd en zo het 'algemeen belang' .. in gevaar brengen." (Lehning, 1986, p.6) Bijkomende gevolgen zijn onder meer een permanente overvraging en overbelasting van de overheid.
Juist met betrekking tot de cultuur, lijkt een incrementalistisch beleid niettemin zeer goed verdedigbaar. De vrijheid van het individu is hier van buitengewoon groot belang en de macht en invloed van de organisaties en overheden die zich met cultuur bezighouden kan derhalve het best zo veel mogelijk worden gespreid. Tevens kan men betogen dat culturele diversiteit de krachtigste voedingsbodem voor een vitale, dynamische cultuur vormt en dat deze diversiteit het best kan worden gedragen en gewaarborgd door een pluriform maatschappelijk stelsel, bestaande uit tal van, ten opzichte van elkaar en de staat, onafhankelijke organisaties. In bijna alle landen ([3]), maar vooral in staten als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Nederland ([4]) is dan ook weloverwogen een beleidsstructuur geschapen met een zeer sterk incrementalistisch karakter.
Allereerst hebben de betrokkenen veelal bewust afgezien van het ontwikkelen van enige cultuurpolitieke visie. Dit zou een bedreiging vormen voor de vrijheid van de kunsten (Ridley, 1987, 235-6; Mulcahy, 1987, p.328-9). Deze vrijheid poogt men tevens te waarborgen door de beleidsvoering zo veel mogelijk in handen te leggen van, in hoge mate autonome, "Arts Councils". De politici beslissen voornamelijk over de omvang van het budget van deze raden, met de besteding wensen zij zich zo weinig mogelijk te bemoeien. De keuze voor cultuurpolitieke visieloosheid kenmerkt zowel de betrokken politici als de leden van de kunstraden. Zij reageren slechts op subsidieverzoeken en zij nemen een beslissing op basis van het quasi-objectieve, en voor buitenstaanders nauwelijks te controleren, criterium "kwaliteit" (cf. Ridley, 1987, p.240).
Voorts heeft men een incrementalistische beleidsstructuur weten te creëren door de verantwoordelijkheid voor het cultuurbeleid te spreiden over een groot aantal ministeries, hogere en lagere overheden, raden, fondsen en instellingen. Wat bovendien bijdraagt aan het incrementalisme is dat de belanghebbenden in hoge mate betrokken worden bij de ontwikkeling van het beleid. Zo worden de leden van de kunstraden, die beslissen over de toekenning van subsidies, doorgaans gerecruteerd uit de desbetreffende kunstwereld. Veel besluitvorming vindt om deze reden plaats op het ondoorzichtige grensvlak van de bureaucratie en de belangenorganisaties. De betrokken instellingen en belangengroepen zijn, tot slot, vaak zeer sterk gemotiveerd en georganiseerd en beschikken, dankzij hun makkelijke toegang tot de media en hun professionele vermogen om het publiek te bespelen, over een groot machtspotentieel (cf. Cummings & Katz, 1987, p.360; Blokland, 1993a). Invloed op de beleidsvorming kan dan ook via sancties worden afgedwongen.
Op de vraag of de kritiek op dit incrementalistische model ook, of misschien wel juist, van toepassing is op het kunst- en cultuurbeleid, wordt teruggekomen in § 7.7. Eerst komt een tweede karakteristiek van het bestaande beleid aan de orde, een karakteristiek die mede wordt verklaard door het incrementalisme.
7.6.2 De nadruk op het aanbieden van voorzieningen
Het tweede opvallende kenmerk van het cultuurbeleid, is dat het, goedbeschouwd vanaf het eerste begin, vooral een aanbod- of voorzieningenbeleid is geweest: het is in de praktijk neergekomen op het aanbieden van culturele voorzieningen aan een kleine groep geprivilegieerden waarvan de leden reeds ingewijd waren in het betreffende cultuurgoed. Dit geldt in extreme mate voor de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Maar het geldt ook voor landen als Nederland, Frankrijk en, in mindere mate, Zweden.
Het zich beperken tot het aanbieden van culturele voorzieningen is kenmerkend voor bijkans alle beleidsterreinen binnen de kunsten. Onderzoekers van het Sociaal en Cultureel Planbureau concluderen op basis van een analyse van het Nederlandse beleid: "De meeste doelstellingen zijn gelieerd aan de aanbodzijde, enkele aan de verspreiding, zeer weinige aan de consument." Het beleid is kortom "vooral betrokken op de totstandkoming, conservering en openbaarmaking van cultuuruitingen en -goederen."(SCP, 1986, p.164) ([5]) In welke mate en door wie er vervolgens gebruik wordt gemaakt van de geschapen voorzieningen, lijkt nauwelijks relevant. Vergelijkbare analyses zijn te maken van het cultuurbeleid van de meeste andere westerse landen.
Een overzicht van de maatregelen die door twintig, vooral westerse, landen zijn genomen om specifiek de cultuurparticipatie te bevorderen, bieden de bijdragen aan the European Round Table on Cultural Research, een conferentie van de Raad van Europa die in 1991 werd gehouden te Moskou. Eén van drie centrale onderwerpen waarop de nationale onderzoekers waren gevraagd op in te gaan, betrof de instrumenten die in hun land werden gebruikt om de cultuurdeelname te bevorderen. Een analyse van de gepresenteerde resumés leert dat, in zoverre er een dergelijk beleid wordt gevoerd, het in de regel neerkomt op het door subsidies laag houden van de toegangsprijzen, het bevorderen van de spreiding van de cultuurvoorzieningen over alle delen van het land en het zorgdragen voor publiciteit (Wiesand et al, 1991). Skok concludeerde op de conferentie dat het cultuurbeleid in de meeste landen zich, ondanks de doorgaans erkende noodzaak meer publiek te bereiken, kenmerkt door een "ongoing emphasis on infrastructure development, creativity, quality standards as well as mass media issues" en nog altijd wordt gevoerd binnen "a supply-driven, welfare state model." (Skok, 1991, p.321)
Ganzeboom constateert evenzo inzake het Nederlandse beleid, dat ".. de twee belangrijkste maatregelen waarmee de overheid de verticale cultuurspreiding heeft bevorderd, beide de aanbodkant betreffen: het laag houden van de entreeprijzen en het verruimen en diversiferen van het aanbod." (Ganzeboom, 1989, p.160-1) Michel Schneider (1993), voormalig beleidsmedewerker van het Franse ministerie van cultuur, en Marc Fumaroli (1992), hoogleraar aan het Collège de France, bekritiseren om deze beperktheid het cultuur(spreidings)beleid van de Franse socialistische minister van cultuur Jack Lang. Het rendement van dit beleid is uiterst gering geweest omdat het zich, naar hun mening, bijna uitsluitend heeft gericht op het vergroten en het verbeteren van het aanbod en er nauwelijks is geïnvesteerd in culturele vorming en cultuureducatie. In plaats van een dergelijke diepte-investering in de culturele belangstelling en competentie te doen, concentreerde het vraag- of participatiebeleid zich op spectaculaire media-evenementen als de "Fête de la Musique", waarmee de zomer werd ingeluid, en "Les Arts au Soleil", waarmee het strandleven werd verheerlijkt.
Wangermée en Ganzeboom wijzen er overigens op, dat ook de weinige maatregelen aan de vraagzijde, die tot doel hadden de culturele vaardigheden van de bevolking te vergroten, de sociale spreiding waarschijnlijk niet hebben bevorderd. Participatie stimulerende maatregelen binnen en buiten het onderwijs (te denken valt aan schoolconcerten in voornamelijk hogere onderwijsvormen, muziekscholen en kunstzinnige vorming) hebben in de praktijk vooral kinderen van hoger opgeleiden bereikt, met als vermoedelijk gevolg dat de sociale ongelijkheid in culturele competentie eerder groter is geworden (Wangermée, 1991, p.181; Ganzeboom, 1989, p.161).
Een ander treffend voorbeeld hiervan vormen de maatregelen die in een aantal landen zijn genomen om te bevorderen dat particulieren, vooral degenen met een kleine beurs, kunstwerken aankopen. De betrokkenen worden hiertoe met een overheidssubsidie aangespoord. Vooral in de Verenigde Staten bestaan er met dit oogmerk verscheidene belastingmaatregelen. Uit onderzoek in onder meer Nederland blijkt echter, dat de groep kopers en leners van kunstwerken die van dit soort regelingen gebruik maakt, uiterst beperkt van omvang en zeer eenzijdig van sociale samenstelling is. De subsidiënten incasseren de subsidie als een prijsvoordeel wanneer zij toch reeds van plan zijn om een kunstwerk aan te schaffen ([6]).
Het aanbodbeleid heeft, kortom, niet geleid tot een grotere vraag of sociale spreiding. De "consumenten" komen nog steeds uit dezelfde maatschappelijke strata die reeds in de negentiende eeuw bij de overheid met succes voor subsidiëring van de "burgerlijke" kunst pleitten. Sindsdien is er dus eigenlijk weinig veranderd. In het waarborgen van het culturele aanbod waar de particuliere sector de kosten niet meer kon dragen, ziet Bevers dan ook de belangrijkste waarde van het overheidsbeleid (Bevers, 1988, p.89). Door de eerder genoemde differentiatie en professionalisering van de kunsten en van hun publieken heeft de altijd al aanwezige tendentie zich te concentreren op het aanbieden van culturele voorzieningen zich nog versterkt. Het kunstbeleid, schrijft Bevers, "is een voorzieningenbeleid geworden voor geprofessionaliseerde kunstvormen met hun deelpublieken." (Bevers, 1988, p.91)
Voetnoten
[1] Een woedende kritiek hierop is geschreven door de dichter Peter Berger. Deze stelt onder meer: "Cultuur is geen vermaak. Geen vermaak alléén. Geen genieting. Geen genieting alléén.. Maar ook pijn.. Verheven expressieve cultuuruitingen zijn uitingen die de pijn om het leven niet ontlopen, maar integreren. Het is de paradox van de kunst dat deze een verzoening met de onverzoenbaarheden van het bestaan teweeg brengt door deze onverzoenbaarheden onder ogen te komen. Het wezen van de hoge kunst is dat deze tragisch is. En als er genieting in kunstbeleving is, dan is dit een genot dat pijnlijk is. Ontroering is de verzoening met het lijden in het lijden. Daarom is de term "geoefende genieters" zo pervers. Daar spreekt alleen maar lustbevrediging uit of decadentie.." (Berger, 1990, p.18-20)
[2] Zie onder meer: Dahl, R.A. en Lindblom, C.E.(1953) Politics, Economics and Welfare, Planning and Politico-economic Systems Resolved into Basic Social Processes Chicago, Chicago U.P.; Lindblom, C.E.(1959) The science of muddling through, Public Administration Review, Vol.19, (1965) The intelligence of democracy; Decision making through mutual adjustment, New York, Free Press, en (1968) The policy making process, Englewood Cliffs Prentice-Hall; Dahl, R.A.(1956) A preface to democratic theory, The University of Chicago Press; Wildavsky, A.(1964) The politics of the budgetary process, Boston, Little Brown; Popper, K.R.(1945) The open society and its enemies (two vol.), London, Routledge & Kegan Paul
[3] Het beleid in Frankrijk is bureaucratischer en centralistischer, maar daarom nog niet minder incrementalistisch van opzet dan in de meeste andere landen. De kunsten en de letteren worden daar op een vergelijkbare wijze door een departement beheerd als bijvoorbeeld met het onderwijs gebeurt. Dit blijkt overigens niet ten koste te gaan van de autonomie van de kunsten (Wangermée, 1991, p.49-56, 83-115). Voor een overzicht van de afwijkende, maar ook naar elkaar toegroeiende beleidsmodellen die door de verschillende landelijke overheden worden gehanteerd: Cummings & Katz, 1987, p.12-3, 354-5
[4] In Nederland wordt tegenwoordig, mede in reactie op de tekortkomingen van het incrementalisme, geëxperimenteerd met een vorm van, wat Etzioni noemt, mixed-scanning beleid (zie: Blokland, 1993a). De overheid stelt zich hierbij vooral tot taak de algemene beleidslijnen te formuleren. Het dagelijkse beleid wordt in toenemende mate overgelaten aan grotendeels autonome "fondsen" en kunstraden. De macht van de belangengroeperingen lijkt hierdoor vooralsnog slechts toe te nemen. In Zweden hanteert men een vergelijkbaar beleidsmodel als in Nederland (Kleberg, 1987, p.181-4).
[5] De constatering geldt voor het beleid met betrekking tot de musea (p.110), de letteren (p.116-7), de beeldende kunst en bouwkunst (p.119), toneel en mime (p.127), de muziek (p.133) en zelfs tot de (buitenschoolse) amateuristische kunstbeoefening en kunstzinnige vorming (p.135).
[6] Uit een onderzoek naar het functioneren van de Nederlandse "Aankoop Subsidieregeling Kunstwerken" (ASK) bleek dat 72% van de gebruikers universitair of hoger beroepsonderwijs had genoten, en dat 50% een vrij beroep uitoefende, directeur of manager was (Welters & Eykman, 1976). Na het onderzoek werd de ASK afgeschaft en vervangen door een vergelijkbare regeling, dit keer echter met het beperkte doel om de markt voor kunstwerken te verruimen. Een onderzoek naar de sociale achtergronden van de mensen die gebruik maken van kunstuitleencentra, liet een vergelijkbare cumulatie van subsidies bij hogere inkomensgroepen zien (Welters & Eykman, 1978).
7.7 Verklaringen van de eenzijdige nadruk op aanbodbeleid
7.7.1 Inleiding
In het theoretische gedeelte van dit boek is er voortdurend op gewezen, dat (positieve) vrijheid slechts kan worden verworven in en dankzij een samenleving. Zo kan men pas autonoom zijn, op basis van eigen keuzen richting geven aan het leven, wanneer men eerst enigszins vertrouwd is gemaakt met de relevante keuzemogelijkheden. Voorts werd betoogd dat bij uitstek kunstuitingen de mogelijkheid bieden de eigen, door vooral de genoten opvoeding vastgestelde, horizon te verleggen en dus vrij te worden van oude gewoonten en gebruiken. De bepalende rol van de samenleving in de formele en informele educatie, in het verwerven van cultuur en hiermee van autonomie, wordt, zo bleek eerder, door empirisch onderzoek naar de determinanten van cultuurparticipatie bevestigd: de "informatieverwerkingscapaciteit" die wordt bepaald door opleiding, ouderlijk milieu en eerdere cultuurdeelname, is de belangrijkste verklarende variabele van de aard en de omvang van de deelname aan culturele activiteiten. Merkwaardig is daarom dat in het overheidsbeleid dat is gericht op het bevorderen van de cultuurparticipatie van, met name, de lagere sociaal-economische strata, niet of nauwelijks aandacht wordt besteed aan scholing. Dit beleid bleek, zo kan naar voren in § 7.6, hoofdzakelijk een aanbodbeleid te zijn: de overheid draagt weliswaar zorg voor een kwalitatief hoogwaardig aanbod van cultuuruitingen, maar in welke mate en door wie er gebruik van wordt gemaakt, lijkt van secundair belang. In de praktijk is dit beleid daarom, nog meer dan het altijd al is geweest, verworden tot een voorzieningenbeleid voor een klein aantal geprivilegieerde deskundigen en ingewijden, die te zamen zogenaamde "Art worlds" vormen.
Hoe valt deze eenzijdige nadruk op de "aanbod-" of "productiezijde" van de cultuur te verklaren? Een aantal samenhangende factoren speelt een rol.
7.7.2 Incrementalisme: korte-termijn denken en invloed van belanghebbenden
Een eerste reden ligt in de sterk incrementele totstandkoming van het beleid. Dit leidt tot korte-termijn denken en tot een grote invloed van belanghebbenden, die zelden zijn geïnteresseerd in het bevorderen van de cultuurparticipatie ([1]).
In landen als het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Nederland is de bemoeienis van de overheid met de kunsten doorgaans ontstaan onder invloed van de druk, die er van uit de burgerij op haar werd uitgeoefend om bepaalde culturele voorzieningen te subsidiëren, voorzieningen die de burgerij zelf niet (meer) kon financiëren. De historicus Florian Diepenbrock schetst bijvoorbeeld hoe in Nederland tal van culturele instellingen oorspronkelijk werden gecreëerd door een "kleine initiatiefrijke, visionaire en risicodragende groep gegoede burgers" en, hoe "oplopende kosten en afnemende pionierszin" de desbetreffende instellingen rond de Eerste Wereldoorlog gaandeweg in de sfeer van de subsidiërende overheden deed belanden. De notabelen wisten namelijk met succes een beroep te doen op het culturele geweten van de overheid en daarmee op haar geldbuidel. Zij waren hierbij echter voornamelijk geïnteresseerd in het waarborgen van het reeds bestaande culturele aanbod en niet in het scheppen van een nieuwe vraag hiernaar (Diepenbrock, 1990, p.159; cf. Eijsink, 1990, p.105-26; Bevers, 1987; SCP, 1986, p.35 e.v.).
De kunstenaars en de vertegenwoordigers van de kunstenwereld en van de overheid, die in de huidige tijd zitting hebben in het uitgebreide stelsel van adviesorganen, raden en commissies, en die beslissen of adviseren over het al dan niet toekennen van subsidies, concentreren zich evenzeer op het continueren of creëren van een aanbod. Op zich is deze geneigdheid begrijpelijk. Zo trachten kunstenaars in de eerste plaats hun artistieke idealen en dromen te realiseren en, niets menselijks is hen vreemd, de eigen werkgelegenheid veilig te stellen. Zeker wanneer de overheid de betrokkenen verzekert van een inkomen zullen zij zich dus eerder met het product bezighouden, dan met de vraag hiernaar. Een geringe consumptie wordt daarbij niet zelden romantisch geïnterpreteerd als een bewijs dat de betrokken kunstenaar in zijn begrip, en daarmee verbeelding van de werkelijkheid op het gemene volk vooruitloopt. Een geringe participatie is derhalve eerder het volk aan te rekenen, dan de kunstenaar en zijn mecenas. Na verloop van tijd, zo is vaak de gedachte, zullen de burgers alsnog inzien dat dezen het bij het juiste of schoonste eind hadden. Van Gogh werd tenslotte ook niet door zijn bekrompen tijdgenoten op zijn juiste waarde geschat.
Ook voor de politici en de ambtenaren is het echter verleidelijk zich hoofdzakelijk bezig te houden met het aanbieden van culturele voorzieningen. De beleidsresultaten zijn in dat geval immers tastbaar: een gesubsidieerd orkest of toneelgezelschap kan men horen en zien spelen, en bibliotheken en musea kan men bezoeken, zelfs persoonlijk feestelijk komen openen. De eigen inspanningen zijn hierdoor politiek en ambtelijk eenvoudiger te legitimeren. Dit ligt veel moeilijker met een beleid dat is gericht op het stimuleren van de vraag naar en deelname aan culturele activiteiten. De resultaten hiervan zijn veel minder waarneembaar, en de kans op onmiddellijk succes, binnen één regeringsperiode bijvoorbeeld zodat men zich er bij de verkiezingen op kan laten voorstaan, is gering daar de determinanten van cultuurparticipatie zeer moeilijk en slechts over zeer lange perioden zijn te beïnvloeden. Alleen al omdat men met betrekking tot de vraagzijde, in tegenstelling tot de aanbodzijde, nauwelijks over beleidsinstrumenten beschikt die op de korte termijn resultaten afwerpen, is men derhalve geneigd zich op het aanbieden van voorzieningen te concentreren ([2]).
De neiging van beleidsmakers die werken binnen een incrementalistisch model zich te concentreren op korte-termijn problemen wreekt zich hier dus. Een ander kenmerk van dit model, de relatief grote invloed van belanghebbenden, heeft evenzeer schadelijke gevolgen voor de ontwikkeling van een vraag- of participatiebeleid. Allereerst omdat de betrokkenen er, zoals gesteld, geen onmiddellijk belang bij hebben om de participatie te bevorderen. Ten tweede omdat door de verstrengeling van overheid en belangengroeperingen een zeker immobilisme is ontstaan, waardoor het zeer moeilijk is geworden een beleidswijziging door te voeren. De in de meeste landen inmiddels geconstateerde noodzaak om meer nadruk te leggen op het wegnemen van de immateriële belemmeringen van cultuurdeelname, wordt dan ook nauwelijks vertaald in beleidsmaatregelingen.
Ten derde speelt hier een specifiek probleem (cf. Blokland, 1994; Cummings & Katz, 1987, p.16-7; Myerscough et al, 1994, p.53 e.v.). Het geven van een antwoord op de vraag of bepaalde producenten van cultuur in aanmerking komen voor overheidssteun is in tal van landen, zoals reeds werd opgemerkt, door de overheid gedelegeerd aan commissies van deskundigen. Het hierbij gehanteerde criterium is vooral "artistieke kwaliteit". De kenners, die doorgaans worden gerecruteerd uit de desbetreffende kunstenwereld, blijken echter vaak een tamelijk beperkte opvatting van deze waarde te bezitten. Zij plegen, zo komt uit Nederlands onderzoek naar voren (Hekkert & Van Wieringen, 1993), bij het waarderen van cultuuruitingen een veel zwaardere nadruk te leggen op "vernieuwing" of "originaliteit", dan de gemiddelde kunstminnaar. Men zou dit in de eerste plaats kunnen verklaren uit het gegeven dat zij over een meer dan gemiddelde culturele competentie beschikken en derhalve meer complexe stimuli, meer onbetreden paden, verlangen om geboeid of in ieder geval niet verveeld te raken.
Een bijkomende verklaring is dat vernieuwing en avantgardisme in de hedendaagse kunstwereld een welhaast absoluut streven, en hiermee een cliché, is geworden. De moderne kunst begint hiermee, volgens nobelprijswinnaar Octavia Paz, zijn kritische functie te verliezen: "Zijn ontkenningen zijn al jaren lang rituele herhalingen: rebellie is methode geworden, kritiek retoriek, overtreding ceremonie. De ontkenning is niet langer creatief." (geciteerd door: De Haes, 1992, p.37). Van een discours met de samenleving is daarbij nauwelijks sprake meer. De kunstenaars zijn steeds meer met zichzelf in debat gegaan en daarmee is, stelt de Belgische criticus Leo de Haes, een "autistische" en "hermetische" kunstwereld ontstaan. Kunstenaars hebben zich aldus weliswaar bevrijd van de samenleving, maar zijn tegelijkertijd de gevangene van zichzelf geworden (De Haes, 1992, p.34-37).
Het gevolg van deze twee tendenties is dat met name een aanbod van complexe, vernieuwende cultuuruitingen wordt gestimuleerd en geproduceerd, een aanbod dat steeds meer voorkennis vereist om het te kunnen begrijpen en waarderen. De kloof tussen, aan de ene kant, de geïnteresseerde leek of liefhebber en, aan de andere kant, kunstenaar en ingewijde is dus mede hierdoor groter en groter geworden. Dit heeft weer tot resultaat dat het voor nieuwkomers steeds moeilijker is geworden een bepaalde kunstenwereld binnen te dringen. Het aanbod sluit dus reeds bij voorbaat een grote participatie uit. Dit proces verklaard waarschijnlijk mede de eerder geconstateerde elitevorming binnen het publiek van het theater en de beeldende kunsten.
7.7.3 Vertrouwen in spontane zelfontplooiing
Een tweede reden van het sterke accent dat de overheid in haar cultuurbeleid heeft gelegd op de aanbodzijde, kan gevonden worden in de wijdverbreide overtuiging dat, zeker bij een stijgende welvaart, een aanbod van culturele voorzieningen als vanzelf een vraag creëert. In meer of mindere mate is men dus (impliciet) uitgegaan van de zogenaamde "waardenhiërarchie" van de Amerikaanse psycholoog Maslov (1954): de mens heeft een aangeboren drang tot geestelijke zelfontplooiing en het genieten van esthetische ervaringen en deze wordt sterker naarmate zijn basisbehoeften meer zijn vervuld. De vraag naar cultuur zou dus toenemen met het stijgen der welvaart, daar hoefde geen overheidsbeleid aan te pas te komen.
Typerend is in dit verband een zinsnede uit de dissertatie Overheid en kunst in Nederland van de Nederlandse sociaal-democraat Eduard Boekman, die in Nederland wordt gezien als éen van de grondleggers van de idee van de sociale cultuurspreiding: "Belangstelling voor kunst kan bij de grote massa zoo min bestaan als vatbaarheid voor cultureel streven, wanneer haar welvaartspeil laag, haar onderwijs onvoldoende, haar arbeidstijden te lang, haar woningen slecht zijn. Naar de mate waarin dit alles verbetert, verheft zich ook haar geestelijk peil, neemt haar behoefte toe aan waarden, welke liggen buiten de strijd om het directe bestaan." (Boekman, 1939, p.187) Een vergelijkbaar standpunt werd vertolkt door de Nederlandse sociologe In 't Veld-Langeveld. In haar invloedrijke essay De sociale cultuurspreiding uit 1961 stelde zij, dat de oorzaak van de geringe participatie in culturele activiteiten van de arbeidersklasse gezocht diende te worden, ".. in de omstandigheid, dat hun sociaal-economische emancipatie nog niet voldoende geconsolideerd is. Zij missen de behaaglijke zekerheid van een gevestigde sociale en economische positie, vanwaaruit zij zich de 'onnutte' inspanning van cultuurconsumptie kunnen veroorloven." (In 't Veld-Langeveld, 1961, p.205)
Het gemiddelde welvaartspeil is sinds 1961 in de meeste westerse landen ongeveer twee keer zo hoog komen te liggen en zeker in landen als Zweden en Nederland weet iedere burger zich inmiddels verzekerd van een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen. Vooralsnog valt echter weinig van extra "onnutte inspanningen" te bespeuren. Het lijkt derhalve realistischer er van uit te gaan, dat de menselijke behoeften die het elementaire niveau ontstijgen, niet zelfstandig, maar voornamelijk in interactie met de sociale omgeving tot ontwikkeling komen (Cf. Wangermée, 1991, p.27, 199; Van Baarle, 1982, p.16-9).
7.7.4 Individualisering als zelfverwerkelijking
Een derde reden voor de geringe gerichtheid van het beleid op het stimuleren van de vraag naar cultuuruitingen, wordt gevormd door de toenemende individualisering binnen de westerse beschaving en de hiermee gepaard gaande nadruk op negatieve vrijheid: bij het gebruik van het woord "zelfontplooiing" is steeds meer nadruk komen te liggen op zelf en dit heeft het rechtvaardigen van een beleid, waarin scholing of enculturatie belangrijker elementen vormen dan thans gebruikelijk is, er niet eenvoudiger op gemaakt. "Zelfontplooiing", schrijft de filosoof Mooij terecht, "herinnert misschien enigszins aan het neohumanistische persoonlijkheidsideaal, maar is toch heel wat anders. Ze ontbeert de nadruk op scholing, eruditie en traditie." (Mooij, 1987, p.103) Eerder in dit boek, bij de behandeling van met name de denkbeelden van Charles Taylor, werd reeds ingegaan op deze specifieke opvatting van het individualisme, die door Taylor wordt betiteld als een "authenticiteitscultuur" (zie § 3.4.5).
7.7.5 Cultuurrelativisme
Een laatste reden van de eenzijdige keuze voor een aanbodbeleid hangt in hoge mate met de vorige samen en kwam ook reeds eerder te sprake. Zij wordt gevormd door het zeker sinds de jaren zestig sterk gegroeide cultuurrelativisme: het is steeds moeilijker geworden om het spreiden van cultuur, hetgeen onvermijdelijk gepaard gaat met het maken van inhoudelijk, normatieve keuzen, te rechtvaardigen. In de zogenaamde "permissive society" werden, voortgestuwd door een toenemend cultuurrelativisme en hiermee verbonden individualisme, bijkans alle mogelijke cultuuruitingen, waarden, ideeën, opvattingen, leefstijlen en smaken acceptabel en ook subsidiabel geacht (cf. SCP, 1986, p.32). Helaas vormde dit niet altijd een uiting van een weldoordacht pluralisme, van tolerantie op basis van een gefundeerd begrip van de grenzen en mogelijkheden van ons kennen, maar ook van onverschilligheid (cf. Blokland, 1988b)
Voetnoten
[1] Men zou er overigens tevens op kunnen wijzen dat het feit dat beleidsmakers de bevordering van de cultuurdeelname geregeld als een belangrijk doel noemen, in het geheel niet bewijst dat zij dit ook daadwerkelijk nastreven. Het gegeven dat in het algemeen slechts een kleine sociaal-economische elite gebruik maakt van de, met publieke middelen betaalde, culturele voorzieningen, levert een legitimatieprobleem op. De verantwoordelijken kunnen dit pogen te verzachten door geregeld te verklaren dat het streven er in principe op is gericht een ieder in de gelegenheid te stellen van de betreffende voorzieningen te profiteren.
[2] Het is in dit verband tekenend dat er de laatste jaren een "nearly universal preference for the massive and the attention-commanding" in de wereld van het kunstbeleid valt te constateren. Beleidsmakers, schrijven Cummings en Katz, hebben in toenemende mate "a preference for support of one-time blockbuster events and exhibitions, rather than less glamarous and eye-arresting arts programming." (Cummings & Katz, 1987, p.357; cf. WVC, 1993, p.203)
7.8 Cultuurpolitiek binnen de authenticiteitscultuur
De twee laatstgenoemde redenen, het toegenomen individualisme en relativisme, hebben voor de mogelijkheid tot het voeren van een vraagbeleid verstrekkende consequenties gehad. In deze paragraaf worden hiervan twee belangrijke illustraties uitgewerkt: de vigerende opvattingen over de betekenis van de concepten democratie en cultuur.
7.8.1 Het democratiebegrip
Het waarderelativisme en het individualisme zijn, zo werd reeds eerder in dit boek betoogd, nauw verbonden met de in de westerse liberale staten heersende ideeën over politiek en democratie (ideeën die weer sterk zijn verbonden met opvattingen over beleid). Deze laten zich in het kort als volgt omschrijven.
De belangentegenstellingen die onontkoombaar in de maatschappij ontstaan door de onbegrensd gedachte schaarste worden ten principale onoverbrugbaar geacht. Dit berust op de veronderstelling dat er geen objectieve of algemeen geaccepteerde waarden te vinden zijn, aan de hand waarvan men in een belangenconflict zou kunnen beslissen welke partij het gelijk aan haar zijde heeft. De politiek vormt slechts een procedure, een stelsel van spelregels, met behulp waarvan de onvermijdelijke belangenconflicten (toch nog) op vreedzame wijze kunnen worden beslecht en kan worden voorkomen dat deze uitlopen op maatschappelijke chaos en desintegratie. Politiek wordt, kortom, opgevat als de voortzetting van maatschappelijke conflicten met vreedzame middelen.
Aan de basis van deze democratieconceptie ligt het "one man, one vote" -beginsel. Dit vormt in de praktijk niet alleen een uitdrukking van het geloof in de fundamentele gelijkwaardigheid van mensen, maar ook van de overtuiging dat er geen normatieve (on)waarheden bestaan. De afwijkende oordelen en opvattingen van verschillende individuen zijn dus in principe even waar of juist en hun voorkeuren of belangen dienen derhalve in het politieke besluitvormingsproces volledig als uitgangspunt genomen te worden. Iedere voorkeur of mening telt daarbij even zwaar mee. Dit vertaalt zich in de aan politieke partijen toegedachte rol: zij vormen geen bronnen van mogelijke oplossingen voor maatschappelijke problemen, of van ideeën over hoe de samenleving dient te worden ingericht om het "goede leven" mogelijk te maken, maar zijn in de eerste plaats doorgeefluiken van de preferenties die, meestentijds via gevestigde belangengroeperingen, in de maatschappij gearticuleerd worden. Hoe sterker het waarderelativisme binnen een partij, hoe kleiner de rol van de politieke ideologie of theorie. Uiteindelijk zou een opinie-onderzoek naar de voorkeuren van de mensen in het land bepalend kunnen zijn voor haar standpunten of, direct, voor het beleid van de overheid.
Deze democratieconceptie wordt in meer of mindere mate niet alleen binnen het liberalisme, maar, sinds de opkomst van Nieuw Links, ook binnen de sociaal-democratie in brede kring aangehangen. Dit heeft de volgende cultuurpolitieke consequenties. "Beleid" kan worden omschreven als "het oplossen van een probleem" (Hoogerwerf, 1978, p.19). Wil de overheid een beleid kunnen voeren dan moeten in de geschetste democratieconceptie haar ingezetenen eerst een bepaald fenomeen als een probleem ervaren hebben. Met betrekking tot de cultuur zal dit niet snel het geval zijn: burgers zullen zelden de eigen culturele voorkeuren als een probleem kenmerken en daarom bij hun volksvertegenwoordigers aandringen op een beleid, dat er op gericht is deze te veranderen. Binnen dit democratiebegrip zal het cultuurbeleid dus slechts een bevestiging of versterking van het bestaande preferenties kunnen betekenen. Het overheidsbeleid dient immers volledig aan te sluiten bij de huidige culturele voorkeuren. Iedere poging tot het doorbreken van het emancipatiedilemma, tot het stimuleren van de kennis van en de vraag naar onbekende cultuuruitingen, zal derhalve worden gekwalificeerd als ondemocratisch, elitair, of zelfs totalitair. Slechts weinig politici zijn bereid het risico met dit soort kwalificaties geconfronteerd te worden, te trotseren.
7.8.2 Het cultuurbegrip
Het relativisme dat het tegenwoordige cultuurbegrip kenmerkt, vormt een tweede belangrijk obstakel voor een beleid dat is gericht op het vergroten van de participatie in culturele activiteiten. De populariteit van de eerder behandelde "statustheorie" is van dit relativisme een belangrijke uiting. Zoals werd gesteld in § 7.5.4 is de Franse socioloog Bourdieu van deze theorie, waarop hier iets dieper wordt ingegaan, een invloedrijke vertolker. Zijn theorie komt erop neer, stelt Bevers, "dat de goede smaak geen persoonlijke verdienste is, noch de intrinsieke waarden van de kunst weerspiegelt, maar primair product en producent van klassegrenzen is.." Goedbeschouwd wenst Bourdieu volgens Bevers geen onderscheid te maken tussen de esthetische vraag wat mooi is, en de sociologische vraag waarom bepaalde mensen bepaalde dingen op bepaalde plaatsen in bepaalde tijden mooi vinden. Hij, schrijft Bevers, "lijkt het radicale standpunt in te nemen dat op de eerste vraag geen ander geldig antwoord mogelijk is dan dat van de sociologie, omdat niets van zichzelf al mooi is, maar slechts sociaal mooi gevonden wordt. Hij vindt om die reden de eerste vraag niet zinvol en wisselt hem daarom in voor de tweede." (Bevers, 1989, p.9) De interpretatie van Bevers komt overeen met die van de overgrote meerderheid van de lezers van Bourdieu. Op de vraag wat de juiste lezing van de denkbeelden van Bourdieu is, wordt overigens op deze plaats niet ingegaan. Voor ons doel is belangrijk hoe deze in de praktijk worden uitgelegd en gebruikt.
In het volgende zal een aantal voorbeelden van deze, al dan niet door Bourdieu geïnspireerde en in verschillende harde en zachte varianten voorkomende, statustheorie worden behandeld (cf. Blokland, 1990c en 1991c). Deze zullen haar inhoud en implicaties verder verduidelijken. Daarna wordt een kritiek op deze denktrant geformuleerd. De ideeën die met de statustheorie samenhangen, leven overigens niet alleen onder haar aanhangers. Binnen de desbetreffende theorie vormen zij echter een enigszins samenhangend, elkaar versterkend geheel en krijgen zij een zeer expliciete formulering. Mede daarom is het zinvol haar tot uitgangspunt te nemen.
Een eerste belangrijk, in brede kringen levend idee over culturele activiteiten, een idee dat tevens centraal staat in de statustheorie, is dat deze slechts dienen om zich van anderen te distantiëren. De Nederlandse literatuursociologen Verdaasdonk en Rekvelt schrijven in deze geest dat Bourdieu in La Distinction "tot de conclusie kwam", dat de aanwending van kunst of van smaak in het algemeen "dient om zich te onderscheiden van andere klassen .. en een integrerend bestanddeel uitmaakt van het geheel aan strategieën waarmee sociale groepen hun positie proberen te konsolideren of te verbeteren." (Verdaasdonk & Rekvelt, 1981, p.53)
Daarnaast is een uitgangspunt van de statustheorie dat er geen bovensociale maatstaven bestaan waaraan de kwaliteit van cultuuruitingen kan worden afgemeten. De heersende opvattingen op dit terrein zijn uitsluitend de resultante van machtsverhoudingen. De keuze van de cultuurgoederen die in het onderwijs op leerlingen worden overgebracht, is hiervan volgens Bourdieu, in de lezing van Verdaasdonk en Rekvelt, een voorbeeld: "In La Reproduction (Bourdieu & Passeron, 1971) wordt het onderwijs geanalyseerd als een vorm van 'symbolisch geweld': een 'willekeurige' macht legt een 'willekeurige' kultuur op. De macht noch de kultuur kunnen uit enig universeel principe worden afgeleid en berusten uitsluitend op de machtsverhoudingen tussen de maatschappelijke klassen." Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag waar de autoriteit van literaire instituties als de literatuurkritiek en de universiteiten op is gebaseerd. Verdaasdonk en Rekvelt schrijven: "Bourdieu's analyses leiden tot het antwoord dat deze autoriteit niet gefundeerd kan worden op enig universeel principe - zij berust op de machtsverhoudingen binnen het culturele krachtenveld en bijgevolg, in afgeleide zin, op die tussen de verschillende maatschappelijke klassen." (Verdaasdonk en Rekvelt, 1981, p.55)
Verdaasdonk, inmiddels hoogleraar literatuursociologie, heeft zich sinds de ontdekkingen van Bourdieu toegelegd op de empirische studie van machtsverhoudingen binnen het domein van de letteren: wie bepaalt, met welke machtsmiddelen, welke boeken en schrijvers tot de literaire canon gaan behoren? Hij schaart zich hierbij uitdrukkelijk achter "Bourdieus inzicht dat opvattingen over de aard, de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van culturele produkten, dus ook van boeken, institutioneel bepaald zijn." (Verdaasdonk, 1990, p.4) Dit inzicht is naar zijn mening inmiddels ook in brede kring aanvaard. In de Boekenbijlage van het weekblad Vrij Nederland schrijft Verdaasdonk in 1989: "sinds de jaren zeventig heeft het besef zich algemeen verbreid dat iedere omschrijving van wat literatuur zou zijn niet juister of onjuister is dan willekeurig welke andere omschrijving."
Ook de Britse socioloog Justin Lewis weet zich geïnspireerd door het gedachtengoed van Bourdieu. Met Bourdieu stelt hij vast dat men noodzakelijk dient te beschikken over "cultureel kapitaal" om de betekenis van kunstuitingen te kunnen ontrafelen. Dit wordt verworven in het ouderlijk milieu en op school. Hoe "hoger" de kunst, hoe complexer deze van aard zal zijn en hoe meer cultureel kapitaal men nodig zal hebben om de betreffende kunstwerken te kunnen doorgronden. De hogere strata bezitten meer kapitaal, kunnen hierdoor meer kunst begrijpen en zullen hiermee pogen zich te onderscheiden van de lagere strata.
Deze redenering is niet noodzakelijk cultuurrelativistisch, maar Lewis voegt hier de voor zijn betoog eigenlijk onnodige stelling aan toe, dat het benoemen van een object als "kunst" een puur ideologische functie heeft. Objecten hebben namelijk geen enkele intrinsieke esthetische kwaliteit, kwaliteit wordt volledig toegeschreven. Het waardensysteem op basis waarvan vandaag wordt bepaald welke kunsten al dan niet worden gesubsidieerd, is dan ook "ultimately arbitrary". Het legitimeert nochtans dat de lagere klassen de toevallige esthetische voorkeuren van de hogere strata subsidiren. Deze willekeurigheid, stelt Lewis, geldt echter niet alleen voor de heersende waarden in de kunstenwereld: "That is the nature of any value system: value is attributed to something, it is not part of its essence." (Lewis, 1990, p.20)
Vervolgens gaat Lewis in op de vraag waaraan dit waardensysteem niettemin zijn autoriteit ontleent. Verwijzend naar Bourdieu stelt hij, dat het huidige waardensysteem in de kunsten in stand wordt gehouden door de bestaande, door het gezin en het onderwijs gereproduceerde, machtsverhoudingen binnen de samenleving. Het ontleent zijn coherentie aan de logica van de culturele competentie en omdat het vervlochten is met de andere machtsstructuren in de maatschappij, lijkt dit waardensysteem niet langer willekeurig. Lewis vat zijn positie aldus samen: ".. artistic value is an arbitrary aesthetic system. It is based upon and inscribed within social positions. It is not an 'essence' that lurks within the artistic object... While this system is arbitrary .. it is both powerful and coherent. Power in our society is generally held by people who have been to university and/or who have come from 'culturally competent' backgrounds. As Bourdieu suggests, this means that this system of artistic value is maintained by the power structures that govern the society in which we live." (Lewis, 1990, p.11)
In het vervolg van zijn boek blijkt Lewis deze uitgangspunten overigens achter zich te laten (zie bijvoorbeeld p.112 en p.119-20 waar Lewis gedecideerd pleit voor het onderkennen van kwaliteit omdat anders veel van de zingeving in de cultuurparticipatie vervalt). Dit kan ook niet anders. Zijn centrale vraag is namelijk: "What, of cultural value is the free market unable to provide" (en moet derhalve door de overheid worden gestimuleerd?) (Lewis, 1990, p.1). Men kan hier alleen een antwoord op geven wanneer men zich in staat acht om kwaliteit te onderscheiden, een kwaliteit die niet strikt sociologisch is gedefinieerd.
Het is in dit verband treffend dat marktliberale economen als de Belg Paul de Grauwe zich volledig kunnen vinden in het sociologische uitgangspunt dat mensen hoofdzakelijk participeren in culturele activiteiten om zich van anderen te onderscheiden. Dit uitgangspunt, dat overigens ook door De Grauwe wordt toegeschreven aan Bourdieu, stelt hen namelijk in staat om de kunsten uitsluitend op te vatten als economische goederen, vergelijkbaar met andere consumptie-artikelen als ijskasten en ijslolly's. Op basis hiervan kunnen zij vervolgens een pleidooi houden om de productie en distributie van culturele producten volledig door de werking van het marktmechanisme te laten bepalen. De doorgaans radicale maatschappijcritici die de statustheorie aanhangen, bevinden zich hier, veelal tot hun eigen verrassing, plots in het marktliberale kamp (een uitvoerige kritiek op het martliberale denken over cultuurbeleid van onder meer De Grauwe heb ik gepubliceerd in: Diels, 1992).
Volgens De Grauwe keert de culturele elite zich tegen de markt omdat dit een neutraal allocatiemiddel is "dat de superioriteit van de artistieke smaak van de elite niet erkent." (De Grauwe, 1990, p.74) Kunstenaars die inspelen op de voorkeuren van de massa, in casu de lagere strata, kunnen binnen een marktsysteem grote successen boeken. Dit botst echter met de sociale rol die de kunsten voor de hogere strata spelen. De betrokkenen kunnen zich niet onderscheiden met kunstvormen die ook door de massa geconsumeerd worden. Zij kiezen daarom vormen die relatief duur zijn, zodat ze buiten bereik van het gemene volk blijven. Om deze te kunnen bekostigen zullen de leden van de elite aankloppen bij de overheid, hierbij als argument gebruikend dat hun preferenties van superieure kwaliteit zijn. Omdat politici en ambtenaren tot dezelfde intellectuele elite behoren, zullen zij voor dit argument een gewillig oor vinden. Bijgevolg zullen de door hen geprefereerde kunstvormen het meest worden gesubsidieerd (De Grauwe, 1990, p.156-7).
In een democratische samenleving behoeft deze praktijk echter enige legitimering. Deze wordt verkregen door de toegang tot de kunsten dusdanig te subsidiëren, dat in principe ook de mensen uit de lagere strata financieel in staat zijn te participeren. In de dagelijkse praktijk is deze geste echter betekenisloos omdat het subsidiebeleid ervoor heeft gezorgd dat slechts een "ge-intellectualiseerde" kunst wordt geboden die nog uitsluitend door een kleine groep ingewijden kan worden gewaardeerd. Door de subsidies zijn de inkomsten van de kunstenaar immers onafhankelijk van de waardering van het (grote) publiek geworden en bijgevolg hoeft hij geen rekening meer te houden met de artistieke voorkeuren van de massa (De Grauwe, 1990, p.158). Het mes snijdt dus voor de elite aan twee kanten: dankzij de subsidies zijn de culturele voorzieningen goedkoper geworden én wordt een exclusief aanbod gecreëerd waarmee zij zich kan onderscheiden van de massa.
Een ander idee dat vandaag, en beslist onder de statustheoretici, sterk leeft, bleek impliciet al uit het bovenstaande. Dit komt erop neer dat er een "authentieke" cultuur van de lagere strata zou bestaan, op dezelfde wijze als men een Indische of een Japanse cultuur zou kunnen onderscheiden. Deze cultuur zou gelijkwaardig zijn aan die van de burgerlijke cultuurspreiders, maar door deze volksopvoeders veronachtzaamd, ja zelfs, onderdrukt worden.
Een hiermee verbonden suggestie is dat voorstanders van cultuurspreiding zich schuldig maken aan elitisme en cultuurabsolutisme. Zo stelt Ganzeboom dat het desbetreffende streven eerder met "religieus geïnspireerde ideologieën" in verband moet worden gebracht dan, zoals doorgaans gebeurt, met het socialistische gedachtengoed. Cultuurspreiding, schrijft hij, betekent immers niet dat de leefwijzen van achtergestelde groepen volwaardig worden erkend en dus ook worden gesubsidieerd. Het gaat daarentegen om een "beschavingsoffensief" waarbij de leefwijzen van maatschappelijke elites wordt opgedrongen aan de lagere strata (Ganzeboom, 1989, p.158). Sinds de jaren zestig heeft echter ".. de gedachte terrein gewonnen dat beschavingsoffensieven verwerpelijk zijn, omdat zij getuigen van een cultureel imperialisme en daarmee authentieke leefwijzen van achtergestelde strata verdrukken." (Ganzeboom, 1989, p.159; cursivering HB) Welke "authentieke leefwijzen van achtergestelde strata" Ganzeboom op het oog heeft licht hij overigens niet toe. Ook is onduidelijk wat binnen zijn ideeëngoed "achtergesteld" zou kunnen betekenen.
Vergelijkbare vooronderstellingen leven er bij Jan Kassies, de vroegere secretaris van de Nederlandse Raad voor de Kunst en oorspronkelijk één van de invloedrijkste pleitbezorgers van de cultuurspreiding. Het bestaande beleid bevoordeelt in zijn optiek de waarde-oriëntaties van de burgerlijke groepen, die er in geslaagd zijn hun voorkeuren te institutionaliseren. De begrippen "kunst" en "cultuur" moeten volgens hem opnieuw worden gedefinieerd en op grond van deze definities dienen de beschikbare middelen "drastisch" te worden herverdeeld over de verschillende culturele groeperingen. "We zullen", schrijft Kassies, "het begrip cultuur moeten ontdoen van zijn normatieve lading als zou er maar één cultuur bestaan... ook in eigen land, ook onder de autochtone Nederlanders komen heel verschillende 'culturen' voor en lang niet alle daarvan kunnen tot hun recht komen." (Kassies, 1984, p.244; cf. 1983)
Een variant op het uitgangspunt dat de lagere strata over authentieke kunsten en letteren beschikken, die kwantitatief en kwalitatief op één hoogte staan met die van de "burgerij", is de idee dat er een volwaardige, oorspronkelijke jeugdcultuur of -kunst zou bestaan. Dit maakt het socialiseren in de cultuur van de volwassenen verwerpelijk en overbodig. Een dergelijk standpunt wordt gehuldigd door, onder meer, de Nederlandse pedagoog Dick van Zuilen en de Britse socioloog en antropoloog Paul Willis. De vraag hoe "de kunsten" naar de jongeren gebracht kunnen worden, achten beiden volstrekt achterhaald. Zo is het Willis' overtuiging "that our best changes of encouraging an artistic democracy are not through 'democratisation' of 'the arts' - opening access for new 'publics' to the established institutions and practice - but through an identification, recognition and support of existing creative experiences and activities not at present regarded as 'artistic' but which are now part of our common culture." De kern is voor hem dat de nauwe blik op kunst moet worden verruimd naar cultuur, of, met andere woorden: "the boundaries drawn between arts and non-arts need to be redrawn or declared entirely defunct." (Willis, 1990, p.10) ([1])
Willis wenst uit te gaan van een dagelijks door gewone mensen beleefde "grounded aesthetics". Deze wordt door hem onderscheiden van de "conventional aesthetics", die van toepassing zijn op cultuuruitingen die wellicht in vroeger tijden een door velen diepgevoelde betekenis hadden, maar vandaag niet meer. De kunsten die in instituties als musea, theaters en concertzalen een gesubsidieerde plaats hebben gekregen, zijn van het laatste een voorbeeld. Zij geven de overgrote meerderheid van de jongeren geen enkele steun in het ontwikkelen van een identiteit en interpretatiekader en de jeugd laat deze kunsten dan ook en masse links liggen. In plaats van de kunsten uit de negentiende eeuw die nog steeds ons denken beheersen, schrijft Willis, "we need twenty first century ways of understanding cultural processes very different from static, minority and elite notions of 'culture' as the making, performance or appreciation of special or unique, artistic things." (Willis, 1990, p.53)
Voor het ontwikkelen van een eigen identiteit en interpretatiekader kunnen mensen tal van, niet noodzakelijk artistieke, goederen of symbolen gebruiken. Willis stelt vast dat deze in onze samenleving hoofdzakelijk en met groot succes worden geproduceerd op de markt. Datgene wat het "arts establishment" tracht te bevorderen, is derhalve "already there" (Willis, 1990, p.52). Hij benadrukt dat, in tegenstelling tot wat veelal wordt beweerd, de betreffende commerciële cultuur niet passief, maar actief wordt geconsumeerd. Mensen moeten er namelijk zelfstandig een betekenis aan verlenen en ook dit vormt in de optiek van Willis een culturele activiteit. Het is dus niet mogelijk een hard onderscheid te maken tussen actieve en receptieve participatie: in het dagelijkse leven is iedereen een cultuurproducent. Dankzij de strikt individuele en voortdurend veranderende zingeving aan of interpretatie van de producten van de commerciële cultuur is deze cultuur voorts buitengewoon pluralistisch en dynamisch.
Als voorbeelden van hedendaagse kunstzinnige uitdrukkingsvormen behandelt Willis onder meer: het spelen van, het luisteren naar, het praten over en het dansen op popmuziek; het kijken naar en praten over televisieprogramma's (met name de populaire soap-opera's vragen volgens Willis een actieve participatie omdat zij de kijker verplichten zich voortdurend af te vragen wat hij of zij zou doen in de geschetste situaties); het spelen met videospelletjes; het aanschaffen en in afwisselende combinaties dragen van kleding; "room and personal decoration"; "the rituals of romance"; en, als ultiem bewijs dat er in de meest alledaagse activiteiten een esthetiek valt te ontdekken, "drinking and fighting".
Het consumeren van alcohol creëert een atmosfeer van risico en onzekerheid waarin de beheersing is weggevallen en "alles" kan gebeuren. Deze mogelijkheid van avontuur, schrijft Willis, "constitutes a kind of grounded aesthetics of risk, risk-taking and lack of (routine) determinacy." (Willis, 1990, p.45) Het risico bestaat vooral uit de kans verwikkeld te raken in een spiraal van uitdagen en uitgedaagd-worden, die uiteindelijk eindigt in een gevecht. Voortdurend moet hierbij worden gebalanceerd tussen aanvallen en terugtrekken, tussen het verwerven of behouden van respect en het worden vernederd. Het uiteindelijke treffen vergroot op sensationele wijze het realiteitsbesef omdat de alledaagse conventies in de hitte van de strijd verdampen: "there is no past, no future, only a very consuming present." (Willis, 1990, p.49) Er wordt hierbij een enorme onbeheerste en onbeheersbare kracht losgemaakt, die zowel wordt bewonderd als angst en afschuw inboezemt, emoties die niet passen binnen de burgerlijke cultuur van zelfdiscipline. Geweld is uiteraard, stelt Willis, nooit goed te praten, maar de waarden en identificaties waarmee het gepaard gaat "also concern a desperate kind of honour, a strange respect for the space around dignity and a mad courage which confronts banality with really live drama. Whether we like them or not, these are some of the contradictory living arts of survival - physical, psychic, cultural. Horrifyingly, hypnotisingly, they contain some of their own specific grounded aesthetics." (Willis, 1990, p.51)
Willis doet geen concrete voorstellen voor een andersoortig beleid. Dit zou namelijk de creatie van nieuwe instituties impliceren, instituties die op gespannen voet staan met de wezenlijk informele cultuur die jongeren scheppen. Instituties kunnen volgens hem in essentie worden gezien "as the attempt by one group with power (formerly through aristocratic patronage, now state patronage) to tell another larger group what is good for them: not to make their choices wider, but to make their choices for them." (Willis, 1990, p.56) Er moet wat Willis betreft zo veel mogelijk worden overgelaten aan de markteconomie omdat deze veel beter in staat is gebleken om symbolen te creëren waarmee jongeren op creatieve wijze een eigen identiteit kunnen scheppen. Deze consumptie dient hooguit te worden verbreed en verdiept. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de aanschaf van muziekinstrumenten en -afspeelapparatuur te subsidiëren.
De conclusie dat de "burgerlijke" kunsten op geen enkele manier aansluiten op de dagelijkse belevingswereld, wordt niet alleen getrokken met betrekking tot jongeren, maar tot alle niet-burgerlijke klassen. Een voorbeeld levert de sociologe In 't Veld-Langeveld, een vroegere in Nederland zeer invloedrijke pleitbezorgster van de cultuurspreiding. In 1961 benadrukte zij dat de wil tot "volksopvoeding", die wellicht in de negentiende eeuw nog dominant was, in onze eeuw meer en meer is vervangen door het democratische streven mensen, ongeacht hun afkomst, te laten delen in het genot of geluk dat cultuurparticipatie kan bieden. Het ideaal van de cultuurspreiding, schreef zij, ".. behelst de wens cultuur te verbreiden zonder pedagogische bedoeling, niet ter zedelijke verheffing, niet ter directe versterking van het nationalistisch, democratisch of socialistisch besef, maar hoofdzakelijk en voor alles, omdat zij zal bijdragen tot het levensgeluk... De wens tot verbreiding van het cultuurgenot om deszelfs wille past geheel in het kader van de welvaartsstaat, waarvan een grondgedachte is, dat alle goede dingen des levens tot op zekere hoogte bereikbaar moeten zijn voor iedereen." (In 't Veld-Langeveld, 1961, p.187-8)
Ondanks enige kanttekeningen blijkt In 't Veld-Langeveld zich echter anno 1988 in grote lijnen te kunnen vinden in (haar interpretatie van) de analyses van Bourdieu. Zij schrijft naar aanleiding van zijn ideeën en het grotendeels mislukken van de naoorlogse cultuurspreiding: "Ook al is begrip voor kunst te leren, het leren stuit af op de onwil die ontstaat waar kunst wezensvreemd is aan de levensstijl van bepaalde sociaal-economisch gedefinieerde bevolkingsgroepen. Men mist de aspiratie, de interesse, er is geen enkele motivatie, integendeel, er bestaat afweer tegen een opgedrongen goed. Achteraf heb ik me ook wel eens afgevraagd, wat ons, cultuurspreidingsidealisten, in de jaren vijftig bezielde om mensen zonder noodzaak iets te willen opdringen dat zij zo duidelijk niet lustten." (Langeveld, 1988, p.155)
Er is niet langer sprake van het creëren van sociale condities, die noodzakelijk zijn voor het mee kunnen genieten van de culturele verworvenheden van de westerse beschaving, maar van "opdringen". Kunst is "wezensvreemd aan de levensstijl" van lagere sociaal-economische strata. Ook Kassies benadrukt in dit verband het patroonkarakter van een cultuur (Bourdieu zou spreken van een "habitus"): de verschillende elementen van een cultuur hangen nauw met elkaar samen en "men kan niet één element er als het ware uitlichten om alleen dat te veranderen." Omdat de burgerlijke kunst min of meer een Fremdkörper vormt in het cultuurpatroon van de lagere sociale strata, moest het na-oorlogse verticale spreidingsbeleid wel mislukken (Kassies, 1984, p.240, 242).
De invloed van het soort opvattingen, zoals deze hierboven werd behandeld, is niet beperkt gebleven tot de intelligentsia. Ook in het beleid van kunst- en onderwijsinstellingen heeft het betreffende gedachtengoed diepe voren getrokken. Ter illustratie van deze invloed in de wereld der bibliotheken kan een artikel van de socioloog Prins dienen in het vakblad van de Nederlandse bibliothecarissen. Hij gaat hier in op de vraag of de bibliotheek zich in haar aanschafbeleid moet laten leiden door de "kwaliteitsmaatstaven van een bepaalde sociale groepering" of door "de voorkeuren van de consument", zoals deze tot uitdrukking komen in het leengedrag. Prins laat zien hoe men in de praktijk steeds meer heeft gekozen voor het laatste (cf. Knulst, 1987; Blokland, 1992c). Deze keuze is echter tot nu toe impliciet gebleven en Prins pleit er derhalve voor om haar te expliciteren. Immers: "De kwaliteit van de collectie .. laat zich onder geen voorwaarde bepalen.. De waardestandaarden inzake literatuur zijn institutioneel bepaald en verschillen per sociale groep." (Prins, 1983, p.255) Om "wetenschappelijke" en "democratische" redenen dient derhalve "een relativistische waarde-opvatting bij collectievorming" het expliciete uitgangspunt te worden. Blijkt dus uit uitleencijfers dat bedrijfseconomisch gezien te weinig mensen zijn geïnteresseerd in Kafka en Proust, dan kunnen deze boeken uit het bestand worden verwijderd.
De Nederlandse filoloog Jaap Goedegebuure heeft in zijn boekje Te lui om te lezen? beschreven hoe gedurende de jaren zeventig de "democratisering" in de onderwijsprogramma's gestalte heeft gekregen. Er ontstond volgens hem gedurende deze jaren "een crisis in de literatuurdidaktiek. Waar kwamen immers de standaard van literaire kwaliteit en de normen voor aanduidingen als 'klassiek' en 'onvergankelijk' vandaan? Toch zeker uit het machtsbewustzijn van de heersende klasse?" (Goedegebuure, 1989, p.24) De behoeften van de leerling dienden in het vervolg een allesoverheersend belang te worden toegekend. Kioskboekjes, kranten, pornografie, stripboeken en politieke geschriften werden hierbij genoemd als acceptabel vertrekpunt voor het onderwijs, waarin de ontmaskering van heersende ideologieën een belangrijke waarde vormde. In deze geest werd een hele generatie leraren Nederlands opgeleid.
Hetzelfde gebeurde volgens de filoloog Robert Alter in de Verenigde Staten. Onder invloed van het structuralisme, de semiotiek, het marxisme en andere denkrichtingen transformeerde de kritische geest van "a whole generation of professional students of literature" in skepticisme en in een minachting voor de literatuur. Alter schrijft: "In both criticism and in debates over curriculum, one encouters an insistence that daily newspapers, pulp fiction, private diaries, clinical case studies, and imaginative literature belong on one level, that any distinctions among them are dictated chiefly by ideology." (Alter, 1989, p.11) Mede als gevolg van de populariteit van dit soort opvattingen is het lezen van "oudere" teksten voor de tegenwoordige scholieren en studenten een steeds grotere opgave geworden. Men mist hiervoor het vereiste vocabulaire en de kennis van de westerse (joods-christelijke) beschaving (cf. Goedegebuure, 1989, p.30-9; Bloom, 1987, p.62-8; Hirsch, 1988; Steiner, 1990, p.9).
7.8.3 Aanvullende kritiek op de statustheorie
"Nicht so sehr die Kunst zu revolutionieren, als vielmehr das, was die herrschenden Klassen an herrlichen Leistungen der Kunst bisher für sich monopolisiert haben, den Massen zugänglich zu machen, ist die Aufgabe der Künstler und Kunstverständigen dem Proletariat gegenüber." ([2])
Karl Kautsky
De in § 7.8.1 besproken democratie-opvatting is reeds op verschillende plaatsen in dit boek bekritiseerd. In deze paragraaf beperkt de discussie zich tot enige aanmerkingen op (de constituerende elementen van) de statustheorie. Deze vormen een supplement op de kritiek op de authenticiteitscultuur, die evenzo reeds eerder op tal van plaatsen werd geformuleerd.
Vier samenhangende onderwerpen komen in het volgende nog aan de orde. Hoewel het relativisme goedbeschouwd in alle paragrafen het leidmotief vormt, wordt ten eerste expliciet ingegaan op het cultuurrelativistische karakter van de statustheorie. Ten tweede komt de suggestie aan bod dat cultuurparticipatie volledig valt terug te voeren op de menselijke behoefte zich te onderscheiden. Ten derde wordt de bewering behandeld dat de "burgerlijke cultuur" burgerlijk is en dat de lagere sociaal-economische strata over een eigen authentieke cultuur zouden beschikken. En ten vierde wordt kort ingegaan op de these dat de sociale cultuurspreiding een beheersingsinstrument of een vorm van cultureel imperialisme is.
7.8.3.1 Conservatief relativisme
Ook de statustheorie is een uiting van cultuurrelativisme, dit keer niet, zoals bij het populistische democratiebegrip, op het gebied van de ethiek, maar op dat van de esthetica. Het achterliggende mechanisme is echter hetzelfde: men worstelt met het gegeven dat het onmogelijk blijkt een onomstotelijk kennisfundament voor waarderende uitspraken te vinden en neigt daarom in meer of mindere mate tot de conclusie, dat alle oordelen op dit gebied volledig zijn gedetermineerd door de toevallige culturele of historische context. Het is niet verwonderlijk dat deze neiging doorgaans nog sterker is ontwikkeld op het terrein van de esthetica dan op dat van de ethiek. Met name binnen de wereld der kunsten heeft zich immers in onze eeuw een ware explosie aan stijlen, richtingen en scholen voorgedaan, en men moet kennistheoretisch sterk in zijn schoenen staan om binnen deze enorme pluriformiteit toch nog een notie van kwaliteit overeind te kunnen houden.
Het belangrijkste bezwaar tegen het betreffende sociologisme of historisme is dat het een bedreiging vormt voor de ontplooiing van de individuele autonomie. Deze redeneertrant leidt namelijk tot de overtuiging dat het streven cultuur te spreiden en kwaliteit te onderscheiden, getuigt van elitisme, intolerantie of waarde-absolutisme. Dit heeft uiteindelijk tot gevolg dat nimmer de sociale condities kunnen worden geschapen, die noodzakelijk zijn om mensen de mogelijkheid te bieden zélf te beslissen of zij al dan niet wensen deel te nemen aan bepaalde culturele activiteiten en, in een wijder perspectief, te bepalen op welke wijze zij hun leven richting willen geven.
Een vergelijkbaar argument kan worden gebruikt in het antropologische debat over de waarde der culturen. Het uitgangspunt dat alle culturen onvergelijkbaar en gelijkwaardig zijn, dat geen enkele beschaving vanuit een andere civilisatie beoordeeld, laat staan veroordeeld, kan worden, is binnen de hedendaagse antropologie in brede kringen aanvaard. Een probleem met dit sympathieke uitgangspunt is echter, zo betoogt bijvoorbeeld de Britse antropoloog en filosoof Ernest Gellner (1992; cf. Taylor et al, 1992), dat zijn pleitbezorgers geen argumenten bezitten om schenders van mensenrechten te veroordelen die zich beroepen op de (vermeende) unieke, boven discussie verheven waarden en gebruiken van de eigen cultuur. Uiterst ruimdenkende en verdraagzame westerse antropologen vinden zich hier aan de zijde van hoogst intolerante fundamendalisten. Zij kunnen zich slechts van dit bondgenootschap bevrijden door hun tolerantie, en dus de waarde vrijheid, werkelijk serieus te nemen. Hun tolerantie moet noodzakelijkerwijze daar stoppen waar de intolerantie begint en de waarde vrijheid of autonomie zal hierbij de scheidslijn vormen. Eerst dan kunnen zij zich solidair verklaren met de eventuele slachtoffers van andere culturen. Op dezelfde manier toont men in onze maatschappij eerst waarlijk respect voor mensen wanneer men hen de gelegenheid biedt de mogelijke beperkingen van de eigen omgeving en sociale achtergrond te overwinnen.
7.8.3.2 Uitsluitend distinctiedrang?
Dat statusoverwegingen een rol spelen bij de beslissing te participeren in bepaalde culturele activiteiten is, zoals eerder werd gesteld, uiterst waarschijnlijk. Deze alomtegenwoordige distinctiedrang heeft de kunsten en de cultuurspreiding ook veel schade toegebracht daar hij tot gevolg heeft gehad dat veel cultuuruitingen ten onrechte voornamelijk met een elite, en met snobisme en zelfgenoegzaamheid in verband worden gebracht ([3]). Niettemin kleeft er aan deze these een aantal bezwaren.
Allereerst kan worden gewezen op een groot methodologisch probleem voor de statustheorie: de motieven die aan deelnemers aan culturele activiteiten worden toegedicht, zijn niet of nauwelijks empirisch onderzoekbaar of toetsbaar. De theorie is immuum voor falsificatie daar één van haar vooronderstellingen is, dat mensen "in werkelijkheid" of "in laatste instantie" andere drijfveren hebben dan zij desgevraagd de onderzoeker te kennen zullen geven. Iedere concertbezoeker zal mededelen, dat zijn aanwezigheid moet worden verklaard door zijn culturele voorkeur of smaak: hij is gekomen omdat hij het gebodene mooi of schoon vindt. Zelden zal men iemand treffen, die zijn bezoek zal verklaren door zijn wens zich van anderen te distantiëren. Deze wens zal hem dan ook door de onderzoeker moeten worden toegeschreven.
Een fenomeen dat de beperktheid van deze, strikt op receptieve kunstparticipatie gerichte, theorie niettemin duidelijk demonstreerd, is de relatief grote omvang van de amateuristische kunstbeoefening. Waarom zou een dermate omvangrijke groep mensen, in vaak grote eenzaamheid, zo veel tijd en energie investeren in het zelf onder de knie krijgen van viool, penseel en mimiek, wanneer zij vooral, of zelfs uitsluitend, streeft naar onderscheiding en distinctie. Met het doel "distinctie" voor ogen is het aanzienlijk eenvoudiger en met name doelmatiger om ergens, samen met vele anderen, passief in een zaal te gaan zitten. Waarschijnlijk is hier dus meer aan de hand.
Voor dit laatste kunnen wij ons beroepen op een onverdachte bron: Pierre Bourdieu. In een interview met Van Heerikhuizen in De Volkskrant van 25 november 1989 neemt hij duidelijk afstand van een strikt cultuurrelativistische interpretatie van zijn werk. Bourdieu geeft toe dat het genieten van kunst niet helemaal valt terug te voeren op onderscheidingsdrang. Ware kunst verheft zich boven de commercile, populaire cultuur doordat zij de bevrediging van behoeften, het genot, weet uit te stellen. Instemmend haalt hij in dit verband Emile Durkheim aan, die ooit constateerde dat in alle samenlevingen een hoge waarde wordt toegekend aan ascese, inspanning, zelfoverwinning, aan uitstel van genot in plaats van onmiddellijke behoeftenbevrediging. Bourdieu betoogt vervolgens: "Ik denk dat het ascetisme, de pure smaak, superieur is in menselijkheid aan de niet-gecultiveerde smaak. Ik denk dat bijvoorbeeld avant-garde schilders superieur zijn aan de makers van populaire plaatjes. En inderdaad precies om deze reden: om toegang tot die kunst te krijgen moet je je inspannen, je moet je kunstgeschiedenis kennen, je moet zien waar het een ontkenning van of een commentaar op is." Vervolgens stelt Bourdieu vast dat deze culturele kennis, en hiermee de toegang tot de betreffende genietingen, zeer ongelijk over de mensen is verdeeld. Hij wenst hier een politieke conclusie aan te verbinden: "de voorwaarden waaronder mensen toegang hebben tot het universele dienen te worden geüniversaliseerd."
Nu dringt de vraag zich op waarom Bourdieu deze uiterst bemoedigende opvattingen niet in zijn La Distinction heeft verwerkt. De auteur vertelt in het interview dat hij ze weliswaar inmiddels op schrift heeft gesteld, maar voorlopig niet van plan is ze te publiceren. De reden hiervoor is dat het zijn kritiek op het esthetisch geloof van de intellectuelen zou ondermijnen. Bourdieu stelt: "Als ik nu aan het eind van mijn boek zou zeggen: er is nog een uitweg, hoor, het mooie is ècht mooier dan het lelijke, grote kunst is au fond beter dan kleine kunst, dan onthouden de lezers alleen dat en vergeten alles wat ik daarvóór heb geschreven. Intellectuelen willen zo verschrikkelijk graag horen dat kunst goed is. En dan heb ik dus dat hele boek voor niets geschreven. Er zijn dingen die ik niet wil zeggen omdat ik vrees verkeerd begrepen te zullen worden." Niettemin benadrukt hij dat La Distinction is volgestopt met "kleine signaaltjes" waaraan de "echt gecultiveerde lezer" ogenblikkelijk had kunnen aflezen wat zijn werkelijke bedoelingen waren. "Imbecielen" als Alain Finkielkraut (zie voor zijn kritiek op het cultuurelativisme van Bourdieu: Finkielkraut, 1987, deel 3) is dit echter ontgaan. Betreurenswaardig is evenwel dat de westerse wereld op dit moment zit opgescheept met een hele generatie sociologen en "cultuurcritici", die het kennelijk ook niet helemaal begrepen hebben ([4]).
7.8.3.3 Burgerlijke cultuur?
Een tweede suggestie van de statustheoretici was dat er een authentieke cultuur van de lagere strata bestaat, die zeker zo omvattend en waardevol is als de "burgerlijke" cultuur die op dit moment door de gevestigde cultuurinstellingen wordt uitgedragen. Burgerlijke cultuuruitingen zouden ook niet in het cultuurpatroon van de onderste sociaal-economische lagen passen. De vraag dringt zich hier op in welke zin de "burgerlijke cultuur" eigenlijk "burgerlijk" is.
Wat is de burgerlijke cultuur? De Nederlandse kunsthistorica Mirjam Westen laat zien dat het desbetreffende begrip zijn intrede deed op het moment dat de geletterde burgerlijke standen in de achttiende eeuw hun stempel op de cultuur gingen drukken. Zij verenigden hierbij elementen van zowel de elitecultuur van de aristocratie als van de volkscultuur. Deze cultuur wordt eerder gedragen door geletterde stadsbewoners, dan door een duidelijk af te bakenen sociaal-economische klasse. Westen schrijft: "Als het onderzoek naar de burgerlijke cultuur één zaak duidelijk maakt, dan is het wel dat deze begrippen geen vastomlijnde betekenis hebben. Het adjectief burgerlijk laat zich niet herleiden tot een homogene publieksgroep of een afleesbare, ondubbelzinnige inhoud of stijl van een boek of kunstwerk. De omvang en samenstelling van dit publiek verschuiven constant, dank zij de verstedelijking en de spreiding van welvaart en alfabetisme over meer bevolkingslagen. Het 'burgerlijke' publiek kan dan ook niet tot één sociaal-economische stand of klasse worden herleid.." (Westen, 1990, p.33) Hooguit kan gesteld worden dat dit publiek bestaat uit alfabeten en dat dezen, zeker in de achttiende eeuw, nu eenmaal meer in de gegoede bovenlagen te vinden zijn dan in de lagere strata. De historicus Wijnand Mijnhardt stelt derhalve dat in dit verband beter gesproken kan worden van een "ontwikkeldencultuur" (Mijnhardt, 1990, p.41) Het is voorts opvallend dat de kunsten zich in de loop der tijden in toenemende mate hebben "verzelfstandigt": zij zijn steeds minder verbonden met en gebonden aan bepaalde maatschappelijke groeperingen en opdrachtgevers (kerken, aristocratie, bourgeoisie) en gaan meer en meer "in debat met zichzelf".
In de geschiedenis hebben tal van groeperingen zich tegen de "burgerlijke" cultuur afgezet en daarbij gesuggereerd dat er een alternatieve, niet-vervreemde, authentieke cultuur onder de niet-burgerlijke klassen te vinden was. Een voorbeeld hiervan vormen uiteraard de tamelijk romantische ideeën over een eigen "socialistische cultuur", die binnen de sociaaldemocratische beweging in het interbellum opgang deden. Ondanks verwoede pogingen daartoe bleek deze cultuur echter niet te vinden, en ook niet op korte termijn te vormen. In de praktijk, stelt de Belgische historicus Blockmans, "bestond een groot deel van de opvoedende werking van de socialistische cultuurorganisaties uit het bijbrengen van burgerlijke produkten." (Blockmans, 1988, p.205). De filosoof Mooij schrijft evenzo over de doodgelopen pogingen de burgerlijke cultuur te vervangen door een socialistische: "Er was eenvoudig geen adequaat, gelijkwaardig alternatief beschikbaar respectievelijk te vinden." (Mooij, 1987, p.104)
Wat gold voor het interbellum, geldt zeker voor de huidige tijd. Mensen die nu nog menen een eigen, authentieke cultuur van de lagere strata te kunnen onderscheiden, gaan volkomen voorbij aan het moderniseringsproces dat binnen de westerse beschaving heeft plaatsgevonden en aan de daarmee gepaard gaande "culturele nivellering". Door onder meer de introductie van voor iedereen verplicht, gestandaardiseerd onderwijs, de opkomst van de massamedia en de schaalvergroting binnen de cultuurindustrie worden mensen steeds meer op vergelijkbare wijze gesocialiseerd. De eertijds bestaande volksculturen zijn grotendeels verworden tot folklore die slechts levend wordt gehouden uit nostalgische en commerciële motieven.
Om toch maar een authentieke cultuur te kunnen vinden kan men ook iedere mogelijkheid tot het waarderen van kunstuitingen en leefwijzen ontkennen en het kunstbegrip oprekken tot het antropologische cultuurconcept. Lewis, Willis en vooral Verdaasdonk gaan een heel eind in deze richting. Verdaasdonk poneert bijvoorbeeld dat Dostojewski's De gebroeders Karamazow, Salingers Franny and Zooey en Camus' De pest ons evenveel inzicht bieden in de menselijke existentie, ons evenzeer verzoenen met de onverzoenbaarheden van het leven en esthetisch op hetzelfde niveau staan als Cottons Afspraak massagesalon, Carrigans Niemand hoorde het laatste schot, en Van Kools Jij houdt toch van die ander. Een ieder die anders beweert is een "moralist".
Het axioma dat opvattingen over een literaire canon volledig zijn bepaald door maatschappelijke machtsverhoudingen en slechts een ideologische functie bezitten, of dat er een toekomstige samenleving denkbaar is waar Shakespeare "would be no more valuable than much present-day graffiti" ([5]), is echter weinig plausibel. Het gaat allereerst voorbij aan het historische gegeven dat deze opvattingen, ondanks de enorme veranderingen die politieke systemen hebben ondergaan, in de praktijk verrassend stabiel zijn gebleken. Zo worden al tweeduizend jaar, schrijft Alter, de werken van Homerus, Sophocles en Vergilius een hoge kwaliteit toegeschreven en ook Shakespeare is al bijna vier eeuwen dit lot beschoren (Alter, 1989, p.26). Daarnaast blijkt de literaire canon geregeld teksten te bevatten die haaks staan op de waarden van de dominante ideologie en klasse (Alter, 1989, p.31). De stelling dat er geen bovensociale kwaliteitsmaatstaven zijn, impliceert voorts dat er ook geen smaakontwikkeling bestaat. Waaraan zou men deze immers moeten afmeten? De persoonlijke ervaring van tal van mensen komt hiermee echter niet overeen.
Het belangrijkste is echter dat een dergelijk ethisch en esthetisch relativisme getuigt van weinig inzicht in de epistemologische grondslagen van de westerse beschaving. De betrokkenen schijnen te denken dat de onmogelijkheid een voor iedereen acceptabel, onomstotelijk kennisfundament te vinden, impliceert dat alle uitspraken over de werkelijkheid even waar of juist zijn en slechts door sociale categorieën worden bepaald. Zij laten zich aldus kennen als metafysici die weliswaar van hun geloof zijn afgevallen, maar nog steeds in dezelfde dichotomieën zijn blijven denken: God bestaat wel óf God bestaat niet; er is één objectieve waarheid óf er zijn louter puur subjectieve opinies; de kwaliteit van een kunstwerk wordt uitsluitend bepaald door de kenmerken van het desbetreffende object óf louter door het machtswoord van een maatschappelijke elite.
Er zijn inderdaad geen objectieve maatstaven waaraan de schoonheid van een bepaald kunstwerk kan worden afgemeten. Maar wij beschikken ook niet over puur objectieve criteria, over een onomstotelijk kennisfundament, om het waarheidsgehalte van een bepaalde wetenschappelijke of filosofische theorie vast te stellen. Het zou echter van weinig begrip van onze beschaving blijken wanneer men hier de conclusie aan zou verbinden, dat de beoefening der wetenschap en filosofie dus eigenlijk maar een zinloze bezigheid is. Wij kunnen erkennen dat alle theorieën of paradigma's onvermijdelijk zijn gebaseerd op een aantal, altijd betwistbare, uitgangspunten aangaande mens, maatschappij en wereld. Maar wij weten ook dat sommige theorieën ons meer greep op de werkelijkheid verschaffen dan andere. Het ene paradigma beschrijft, verklaart en voorspelt op een overtuigender manier een groter deel van de werkelijkheid, dan het andere en beschikt derhalve over meer 'kwaliteit'. In de wetenschap en de filosofie valt heel goed te leven met deze situatie en gezien vanuit het perspectief van deze gebieden is het dan ook curieus waarom velen hier in de kunsten en de letteren niet toe in staat zijn. Het blijkt hier vaak alles of niets te moeten zijn: men eist objectieve, universele, eeuwige criteria van kwaliteit en indien blijkt dat deze niet voorhanden zijn, concludeert men dat de notie van 'kwaliteit' een complot is van de maatschappelijke elite tegen de gewone man (cf. Doorman, 1984; Williams, 1961; Blokland, 1988b).
Ook het pleidooi voor meer "pluralisme" en "diversiteit" in het cultuurbeleid, is veelal een uiting van waarderelativisme, en daarnaast van een misplaatst geloof in "authentieke leefwijzen" van lagere strata. Dergelijke voorstellen klinken weliswaar democratisch en tolerant in de oren, maar vormen in de praktijk een rechtvaardiging van de bestaande sociale ongelijkheid in het kunnen deelnemen aan de cultuur. Door de suggestie dat de lagere strata of de jongeren reeds over een eigen authentiek en volwaardig cultuurleven beschikken, kunnen en mogen zij niet (meer) door de overheid of door andere organisaties met alternatieve cultuuruitingen in aanraking gebracht worden. Zij worden hiermee veroordeeld tot de status quo, tot de beperkingen van hun huidige omstandigheden. Omdat de lagere klassen niet participeren in het bestaande kunstleven en ook niet beschikken over een volwaardig alternatief, zal een spreiding van middelen voornamelijk leiden tot het verleggen van geldstromen van de ene bovenmodale "Art World" naar de andere (bijvoorbeeld van de symfonische muziek naar de jazz). De lagere strata zullen er weinig van merken.
7.8.3.4 Cultureel imperialisme?
Een derde stelling van de statustheoretici betrof het vermeende cultureel imperialisme van de cultuurspreiders. Niet ontkend kan uiteraard worden, dat het streven cultuur te spreiden ook geïnspireerd is geweest door de wens het volk "op te voeden", door het verlangen het te integreren in de nationale staat of de eigen groep, door de vrees dat de massa zou afglijden naar fascisme of bolsjewisme, door de angst voor een opstand der horden (zie § 7.2). Maar men vervalst de geschiedenis wanneer men suggereert dat dit de enige motivaties zijn geweest, en men derailleert vervolgens volkomen indien men uit het bestaan van deze vroegere drijfveren concludeert, dat de cultuurspreiding per definitie een dubieuze zaak zou zijn. De sociale cultuurspreiding kan, zoals hier is gepoogd te demonstreren, op gans andere gronden worden gerechtvaardigd, gronden die zo oud zijn als het humanisme of de democratie en die ook immer een rol hebben gespeeld.
Voetnoten
[1] Van Zuilen schrijft in deze geest: "De cultuur van jongeren, dat wil zeggen het proces van eigen betekenis- en zingeving aan de cultuur, met of zonder ontlening aan dat wat een aantal elites nu eenmaal altijd belangrijk vindt, is een beter en vruchtbaarder uitgangspunt voor de cultuuropvoeding, dan het voortdurende pleidooi om kunstopvoeding." Als voorbeelden van deze jongerencultuur noemt Van Zuilen graffiti, rock, punk, reggae, rap, onconventionele kleding en haarstijlen (Van Zuilen, 1989, p.97 en 100).
[2] Kautsky, K.(1927) Die Materialistische Geschichtsauffassung, II, p.279; instemmend geciteerd door: Boekman, 1939, Stelling II
[3] Om deze reden moet er ook uiterst voorzichtig worden omgesprongen met sponsoring: het elitaire, chique en snobistische imago van de kunsten wordt slechts versterkt wanneer elite-merken als Saab, Remy Martin en American Express via het sponsoren van kunst hun deelpublieken trachten te bereiken (zie: Blokland, 1992b).
[4] De populariteit van de statustheorie lijkt overigens gedeeltelijk verklaard te kunnen worden door distinctiedrang. Door vigerende waardenstelsels te "ontmaskeren", kan men zich immers een superieure status verwerven: men geeft te kennen de eigen cultuur en de beweegredenen van degenen die hierin participeren, van bovenaf te kunnen beoordelen en te kunnen doorzien.
[5] Dit is althans de mening van de Britse neo-marxistische letterkundige Terry Eagleton. Aangehaald in: Alter, 1989, p.26
7.9 Naar een cultuurspreidings- of vraagbeleid
7.9.1 Inleiding
Op welke wijze zou het bestaande cultuurbeleid kunnen worden bijgesteld in de richting van een participatiebeleid? Het is aanlokkelijk na de theorie te stoppen en de lezer met de indruk achter te laten dat het mogelijk is in korte tijd met een aantal simpele beleidswijzigingen een brede cultuurparticipatie te bewerkstelligen. Deze indruk zou vals zijn en voor deze makkelijke weg wordt hier dan ook niet gekozen. De marges zijn erg klein. Hóe klein, kan wellicht het best worden gedemonstreerd door enige beleidsvoorstellen te formuleren.
7.9.2 De ontwikkeling van een normatief cultuurpolitiek kader
Een eerste vereiste voor de ontwikkeling van een cultuurbeleid waarin op een enigszins coherente en consistente wijze beredeneerde doelen worden nagestreefd, is de vorming van een substantieel-rationeel cultuurpolitiek kader. Ten onrechte heeft men hier in een groot aantal landen, al dan niet bewust, vanaf gezien. Zolang dit cultuurpolitieke kader niet wordt gevormd, zal het beleid in de betreffende landen echter de tekortkomingen blijven vertonen die eigen zijn aan een sterk incrementalistisch beleid: het zal zich kenmerken door richtingloosheid, immobilisme, korte-termijn denken, verkokering, inconsistentie, een gebrek aan maatschappelijke legitimiteit, een buitensporige invloed van belanghebbenden en overbelasting.
Met betrekking tot een cultuurspreidingsbeleid zullen in het gewenste cultuurpolitieke kader antwoorden moeten worden geformuleerd op vragen die ook in dit boek aan de orde zijn gekomen: kan men kwaliteitsoordelen rechtvaardigen op het terrein van de ethiek en de esthetica; welke betekenis bezitten de kunsten en de letteren voor het Goede leven en voor de Goede samenleving; komt de vrijheid van het individu in het gevaar wanneer overheden of andere organisaties interveniëren in de vorming en verspreiding van culturele waarden of kan de individuele vrijheid juist op deze wijze worden bevorderd; et cetera.
7.9.3 De maatschappelijke context: arbeid en vrije tijd
Ieder cultuurbeleid wordt uiteraard gevoerd in een bepaalde maatschappelijke context, een context die de mogelijkheden en beperkingen van dat beleid mede bepaald. Juist door zich niet alleen op de kunsten en de letteren te concentreren, maar door te pogen hun maatschappelijke omgeving te veranderen, kunnen soms de mogelijkheden voor culturele activiteiten sterk worden vergroot. In dit boek is in dit verband vooral de aandacht gevestigd op de relaties tussen betaalde arbeid, vrije tijd en culturele activiteiten (zie § 4.4). Er werd op gewezen dat de voortdurende productiviteitsverhogingen binnen de huidige sociaal-economische constellatie meer en meer dreigen uit te lopen op een twee- of driedeling van de samenleving. Een grote groep mensen loopt gevaar blijvend maatschappelijk gemarginaliseerd te worden en een andere groep ziet zich, door een alsmaar veeleisender en competitiever economisch systeem, gedwongen steeds harder en langer te werken. De omvang van de culturele activiteiten van beide groepen is kleiner dan mogelijk zou zijn bij een betere verdeling van de beschikbare hoeveelheid werk.
Tegelijkertijd werd vastgesteld dat de economische rationalisering enorme mogelijkheden biedt om ons te bevrijden van, wat Gorz noemt, heteronome activiteiten en om onze autonome activiteiten aanzienlijk uit te breiden. Culturele activiteiten vormen, naast politieke en sociale activiteiten, een uiterst belangrijk onderdeel van de laatste categorie. Deze mogelijkheden worden echter niet vanzelf benut. Daartoe zal, zoals werd betoogd, het rationaliseringsproces moeten worden doorbroken. Dit kan door politiek handelen. Om mensen hiertoe in een democratie te bewegen kunnen zij worden gemobiliseerd op basis van een utopie, een utopie waarin de waarde vrijheid een centrale plaats heeft. Het is een cultuurpolitieke opdracht deze substantieel-rationele utopie te ontwikkelen.
7.9.4 Cultuureducatie
Na deze twee abstracte voorstellen die overigens, anders dan door vele bestuurskundigen en beleidsmakers wordt verondersteld, wel degelijk onder de noemer beleid vallen, wordt in het volgende naar een concreter niveau afgedaald. Hierbij wordt mede uitgegaan van de bevindingen van het onderzoek naar de determinanten van cultuurdeelname, die in § 7.5 werden behandeld.
In een participatiebeleid is allereerst de formele educatie van belang: indien de genoten scholing één van de belangrijkste bepalende factoren van cultuurdeelname vormt, dan zal ieder cultuurspreidingsbeleid slechts kunnen slagen in het kader van een onderwijsbeleid.
In de eerste plaats kan worden gepoogd de gemiddelde scholingsgraad te verhogen. Ook de deelname aan culturele activiteiten kan dan toenemen. Dit, ten eerste, omdat scholing de voor cultuurbeleving noodzakelijk algemene cognitieve vaardigheden ontwikkelt. Indien meer kinderen langer en beter onderwijs volgen, zullen zij dus ook, dankzij hun cognitieve training, eenvoudiger cultureel kunnen participeren. En, ten tweede, omdat binnen de hogere vormen van onderwijs meer aandacht aan de culturele ontwikkeling wordt besteed dan binnen lagere schooltypen. Gezien de samenhang tussen scholingsniveau en participatiegraad spreekt het verder voor zich dat het bevorderen van de sociale gelijkheid in onderwijsloopbanen een belangrijk instrument vormt in de bestrijding van de sociale ongelijkheid in cultuurparticipatie (hierop wordt uitgebreid teruggekomen in § 7.10).
In de tweede plaats kan het formele onderwijs inhoudelijk worden verbeterd: er kan op alle onderwijsniveaus meer aandacht worden besteed aan culturele vorming. Uit het in § 7.5.3 aangehaalde onderzoek bleek dat de effecten hiervan, ook op langere termijn, groot zijn.
Het verdient aanbeveling hiermee in een zo vroeg mogelijke leeftijdsfase te beginnen. Wat geldt voor het onderwijs in het algemeen blijkt namelijk ook op te gaan voor scholing in de kunsten: de vormende invloed van de omgeving is het sterkst op zeer jonge leeftijd (cf. § 7.5.3 en § 7.10). Daarnaast blijken kinderen de voor hun kenmerkende openheid voor nieuwe indrukken in de pubertijd goeddeels te zijn kwijtgeraakt. Pubers (en dan vooral jongens) staan tegenwoordig zelfs sterk afwijzend tegen participatie in culturele activiteiten. Gekoppeld aan het gegeven dat de druk om zich te conformeren aan de waarden van de groep onder deze jongeren enorm is, zullen inspanningen hen voor de kunsten en de letteren te enthousiasmeren buitengewoon stroef verlopen (De Waal, 1989; Ter Bogt, 1990, p.153-62).
De beleidsmatige conclusies die men hieruit in Zweden heeft getrokken kunnen als een inspirerend voorbeeld dienen. Reeds in de kindercrèche en op de kleuterschool wordt in dit land tussen de 5 en 10% van de beschikbare tijd besteed aan de kunsten. Het culturele aanbod is hierop afgestemd: zo is meer dan 40% van het totale aantal toneelvoorstellingen en symfonische muziekuitvoeringen speciaal gericht op kinderen. Geen enkele leeftijdsgroep ziet in Zweden zoveel theater als de groep tussen de 6 en 9 jaar. Wanneer de jongeren de middelbare school verlaten, daalt hun participatie in culturele activiteiten evenwel sterk. Andere tijdsbestedingen (uitgaan, relaties) worden belangrijk. Niettemin blijft het niveau hoger dan dat van de ouders en wordt verwacht dat zij op latere leeftijd weer actiever worden. De noodzakelijke basis hiervoor, de culturele competentie, is alvast gelegd. Omdat de betrokkenen zelf ook weer kinderen krijgen, aan wie zij deels hun culturele vaardigheden zullen overgeven, treedt er een cumulatief effect op (Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, 304-18; Myerscough, 1989, p.117-20).
In het onderwijs dient niet alleen meer tijd te worden besteed aan kunsteducatie. Tevens zal recht moeten worden gedaan aan het gegeven dat zelfontplooiing in het algemeen en kunstbeleving in het bijzonder een belangrijk cognitief element bezit. Vanaf de jaren zeventig bestaat hier in een aantal landen een ernstig misverstand over: in het onderwijs krijgen kinderen in de "expressievakken" weliswaar alle ruimte zich te uiten, maar worden hun nauwelijks middelen aangereikt of geleerd om dit op een esthetisch of communicatief betekenisvolle wijze te doen ([1]). Voordat men echter aan het ervaren, beleven en waarderen van kunstuitingen toekomt, zal men in een groot aantal gevallen eerst een culturele competentie moeten opbouwen. Deze bestaat ook uit kennis over de geschiedenis en de maatschappelijke context van de betreffende kunsten. Omdat veel kunstwerken juist in de tegenwoordige tijd een reactie zijn op andere werken of, met andere woorden, een onderdeel vormen van een discours, is deze kennis onontbeerlijk.
De overdracht van culturele competentie is overigens niet uitsluitend de taak van specifiek daartoe aangestelde docenten. De cultuursocialisten Banning, Vorrink en Den Uyl wezen er in 1951 al op, dat "schoonheid nu eenmaal geen vak (is) dat apart gedoceerd kan worden; zij zal elke les moeten doortrekken." (Den Uyl, 1951, p.319) Een apart vak "kunsteducatie" op de scholen vonden zij om deze reden onvoldoende: het wekt slechts de valse indruk, dat cultuur en levensbeschouwing los kunnen worden gezien van de andere ("nuttige") vakken die men in het onderwijs krijgt aangeboden, en vrijblijvende aangelegenheden betreffen.
Kunsteducatie vindt, tot slot, niet alleen plaats via het formele onderwijs. Zo kan ook het aanbieden van kunstvoorzieningen gepaard gaan met scholing. Uit onderzoek naar museumbezoek is gebleken, dat wanneer een museum zijn opstelling van de tentoongestelde objecten intensief met educatieve middelen begeleidt, het gemiddelde scholingsniveau van het publiek lager is (Haanstra en Ganzeboom, 1989, p.86). De educatie van met name scholieren en van het publiek uit de onderste sociaal-economische lagen is men in de musea gedurende de laatste jaren echter als minder belangrijk gaan beschouwen. In bijna alle westerse landen is sprake van deze trend: al dan niet gedwongen door de veranderde politieke omgeving gaat men zich meer en meer op de markt richten. Ganzeboom en Haanstra schrijven over Nederland: "In de meeste musea is sprake van een verzakelijking en van een commerciële aanpak. Bezoeksaantallen zijn belangrijker geworden en veel musea stellen zich een verdere verhoging van die aantallen ten doel. Daarbij wordt vooral gestreefd naar meer herhalingsbezoek en het bewerken van de toeristenmarkt." (Ganzeboom en Haanstra, 1989, p.97-8). Het spreekt voor zich dat deze commercialisering in het kader van een cultuurspreidingsbeleid zal moeten worden teruggedraaid.
7.9.5 Mediabeleid
Het kunstbeleid kan voorts niet alleen met het onderwijs-, maar ook met het omroepbeleid worden geïntegreerd. Met name de televisie zou een bijdrage kunnen leveren aan het stimuleren van de cultuurparticipatie. Dit kan op drie manieren. Ten eerste door informatie over de kunsten te verschaffen. Specifieke kunstmagazines, maar ook actualiteitenrubrieken, praatprogramma's, journaaluitzendingen en zelfs reclamespots kunnen hier een rol spelen. De ervaring leert dat mensen in de tegenwoordige tijd pas van het belang van een bepaalde manifestatie zijn overtuigd, wanneer deze "op de televisie" is geweest.
Ten tweede kan de televisie zelf een producent van kunst zijn: het kijken naar hoogwaardige dramaseries, videoclips, documentaires, televisiefilms en dergelijke is ook een vorm van cultuurdeelname. Zij kan zo een brug slaan tussen de populaire cultuur en de kunsten.
Ten derde kunnen de omroepen registraties van concerten, opera's, theatervoorstellingen et cetera uitzenden. Overigens blijkt uit onderzoek (NOS, 1990, p.10-3) dat de zogenaamde "sandwich-formule" (het afwisselen van verschillende programma-onderdelen opdat de kijkers iets van alles meekrijgen) voor de cultuurspreiding het beste werkt. De vorming van speciale kunst- en cultuurzenders zoals de Engelse Channel Four leidt voornamelijk tot een "reservaat" voor en isolement van de kunsten.
Wil de omroep zijn cultuurpolitieke functie kunnen vervullen, dan dient voorts een minimum aan pluriformiteit in zendgemachtigden en programma's te worden gewaarborgd. Deze functie reikt verder dan het bevorderen van de participatie in de kunsten. Om een democratie levensvatbaar te houden en de burgers de mogelijkheid te bieden aan het politieke besluitvormingsproces deel te nemen, is een publiek discours van enig niveau, gevoerd door redelijk geïnformeerde burgers onontbeerlijk. Zeker in een tijd waarin mensen zich steeds meer afkeren van de schriftcultuur heeft de omroep hier een belangrijke taak te vervullen. De aanwezigheid van reële keuze-alternatieven is dus in dit verband een belangrijke conditie van vrijheid.
De in opmars zijnde commerciële omroep, zo leert de ervaring in landen als Italië en Frankrijk, vergroot echter niet het aantal alternatieven en hiermee de pluriformiteit, hij verkleint haar. De omroepmiddelen, casu quo de reclamegelden, worden versnipperd waardoor de programma's goedkoper moeten worden en de doelgroep breder, met als gevolg dat men in toenemende mate dient te refereren aan de smaak van de grootste gemene deler en slechts meer van hetzelfde, méér sport, quizzen, soap-opera's et cetera gaat uitzenden (cf. Smith, 1979; Kuhn, 1985; Lewis, 1990, p.52-7). Daarnaast trekken actualiteitenrubrieken, documentaires, journaaluitzendingen en kunstprogramma's zeker in kleine taalgebieden als Nederland en Zweden te weinig publiek om ze rendabel te kunnen produceren. Zij zullen daarom binnen een commercieel bestel van het scherm verdwijnen. Omwille van de culturele en politieke pluriformiteit, het functioneren van de democratie en de vrijheid van de burger te kunnen kiezen uit wezenlijke alternatieven, dient de ondermijning van publieke omroepbestellen door commerciële zenders, kortom, gestopt te worden.
De omroep is niet alleen van belang wegens zijn relatie met de kunsten en het functioneren van de democratie, maar ook omdat hij een steeds grotere rol is gaan spelen in het beeld dat mensen zich van de werkelijkheid vormen. Onder anderen Postman, Condry en Ong stellen, zo werd duidelijk in § 7.4.3, dat in een beschaving die wordt gedomineerd door het gedrukte woord, de rationele vermogens van individuen meer worden ontwikkeld en mensen een coherenter beeld van de realiteit bezitten, dan in een orale of electronische cultuur. Indien deze these juist is, dan impliceert de gestage overgang van een schrift- naar een electronische cultuur, dat het vermogen tot autonomie van velen minder wordt ontplooid dan mogelijk is. De capaciteit tot rationeel en abstract denken en het beschikken over een enigszins samenhangend beeld van de werkelijkheid vormen immers belangrijke voorwaarden van positieve vrijheid.
Onder meer Condry bepleit in dit verband een media-opvoeding in het gezin en in het onderwijs: kinderen moet worden geleerd op welke wijze zij met het medium televisie moeten omgaan, door welke rationaliteit het wordt beheerst, en welke impliciete boodschappen het overbrengt. Volgens hem schieten Amerikaanse ouders en leerkrachten op dit moment ernstig op dit terrein tekort (Condry, 1994, p.270). Uit een inventarisatie van Ketzer, Swinkels en Vooijs (1989) blijkt dat ook in het Nederlandse onderwijs geen enkele systematische aandacht bestaat voor media-opvoeding. Kinderen boven de negen jaar uit met name de lagere strata worden in Nederland, zo komt uit onderzoek van Van Lil en Vooijs (1989) naar voren, tevens nauwelijks door hun ouders in het televisiekijken opgevoed.
De mogelijkheden voor overheden of andere organisaties om kinderen en volwassenen tot lezen te bewegen zijn overigens niet groot. Lezen leert men weliswaar op school, maar het "leesklimaat" in het ouderlijk gezin blijkt van groot belang voor de mate waarin mensen uiteindelijk uit eigen beweging een boek, krant of tijdschrift ter hand zullen nemen. Er zijn niettemin aanwijzingen dat vandaag binnen het onderwijs te veel nadruk wordt gelegd op de technische vaardigheden van het lezen, met als gevolg dat kinderen dit meer en meer als een vervelende opdracht gaan zien in plaats van een bezigheid die plezier, verrijking en vertroosting kan brengen (Duijx en Verdaasdonk, 1989, p.88). Van der Voort pleit in dit verband voor een vak "vrij lezen" (naast een vak "leren lezen") met een vaste plaats in het lesrooster van de basisschool (Van der Voort, 1990, p.18).
7.9.6 Het verkleinen van de kloof tussen professionals en leken
In landen als Nederland, Engeland en de Verenigde Staten is het nemen van beslissingen over de toekenning van subsidies, zoals gesteld, goeddeels gedelegeerd naar professionele kunstraden. Deze organisatie van het beleid heeft mechanismen in werking gezet, die de participatie van belangstellende nieuwkomers bemoeilijken: het geschapen aanbod is veelal sterk vernieuwend of avantgardistisch van karakter en het vergt een grote culturele competentie om het op zijn waarde te kunnen schatten (zie § 7.7.2).
De stap om aan culturele activiteiten deel te nemen zou voor velen kleiner zijn, wanneer zij eerst enige kleine stapjes hadden kunnen maken. Om deze mogelijk te maken dient er een permanent aanbod te zijn voor "beginners", dat mensen de gelegenheid biedt hun culturele competentie langzaam op te bouwen. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat cultuurproducenten die traditioneler of conventioneler programmeren een groter en diverser publiek trekken. Evenzo is uit onderzoek naar voren gekomen dat participatie in traditionele kunstvormen doorgaans vooraf gaat aan dat in meer moderne vormen (Maas et al, 1990). Er is bijvoorbeeld een empirisch verband tussen interesse voor klassieke muziek en belangstelling voor moderne "serieuze" muziek. Omgekeerd is deze relatie niet aantoonbaar.
Een andere reden met name traditionele kunstvormen te spreiden is, dat veel hedendaagse kunst wordt gekenmerkt door een zeker cynisme en dédain, een zekere arrogantie ten opzichte van het alledaagse leven en van de gewone man en vrouw. In plaats van vertroosting en catharsis te brengen, trachten vele moderne kunstenaars vooral te shockeren, taboes te doorbreken, mensen uit hun evenwicht te brengen. Daar waar het aanbod eenzijdig wordt gedomineerd door kunstwerken die met dit oogmerk zijn gemaakt, zal het spreiden van kunst onder alle lagen van de bevolking bij voorbaat niet alleen een moeizame, maar ook een hachelijke zaak vormen.
In zijn algemeenheid gaat het erom dat er in het cultuurbeleid niet alleen esthetische, maar geregeld ook politieke besluiten genomen moeten worden. Deze verantwoordelijkheid kan niet door beleidsmakers worden ontlopen door alle beslissingen te delegeren naar vertegenwoordigers uit de kunstenwereld (cf. Cummings & Katz, 1987, p.16; Blokland, 1994). Zij kunnen zich niet alleen tot doel stellen een hoogwaardig aanbod mogelijk te maken, zij dragen ook verantwoordelijkheid voor de pluriformiteit van het geheel, de mogelijkheid tot participatie en de maatschappelijke legitimiteit van het totale beleid. Indien deze laatste doelen in gevaar worden gebracht door een bovenmatige invloed van belanghebbende deskundigen, dan zullen de beleidsmakers deze invloed terug moeten dringen. Dit kan bijvoorbeeld door meer vertegenwoordigers van het oordeelkundige publiek in de kunstraden op te nemen.
7.9.7 Het aansluiten bij de massacultuur
Eerder werd geconstateerd dat onderzoekers en beleidsmakers tegenwoordig in veel landen geneigd zijn om het traditionele kunstbegrip op te rekken in de richting van het brede, sociologische cultuurbegrip. Dit werd ook toegejuicht. Het is evident dat zij doorgaans te lang hebben vastgehouden aan een te eng gedefinieerd kunstbegrip. Ook is het kortzichtig om de uiterst populaire commercile massacultuur per definitie buiten te sluiten. Een beleid dat meer wil zijn dan een voorzieningenbeleid voor een kleine bovenlaag, zou deze cultuur meer als vertrekpunt moeten nemen. De vraag is echter hoe dit kan gebeuren zonder het kunstbegrip dusdanig op te blazen dat het betekenisloos wordt. De problemen van de geringe participatie in culturele activiteiten en van de grote sociale ongelijkheid op dit gebied worden bovendien niet opgelost door alle mogelijke menselijke activiteiten tot kunst te verklaren.
Om een onderscheid te kunnen maken tussen kunst en cultuur in sociologische zin, stelt Lewis de volgende functionele definitie van kunst voor: "Art could be defined as a cultural practice that involves the creation of a specific and definable object - a play, video, or piece of music for example. The function of that object is as a self-conscious, personal, or collective expression of something." (Lewis, 1990, p.5) Deze definitie, die aansluit bij de omschrijving van de functies van kunst die eerder in dit boek werd gegeven (zie § 6.5), maakt het mogelijk te onderscheiden tussen bingo en ballet, kleermakers en modeontwerpers, en modelbouwers en beeldhouwers. Daarnaast doet zij recht aan het artistieke karakter van onder meer film, popmuziek en mode.
Lewis houdt vervolgens een pleidooi om niet, zoals volgens hem doorgaans gebeurt, simpelweg datgene te subsidiëren wat op de markt geen overlevingskans heeft, maar om van de markt uit te gaan en te trachten zijn tekortkomingen te compenseren. Deze tekortkomingen liggen naar zijn mening onder meer op het vlak van de pluriformiteit, de vernieuwing, de collectieve goederen en de actieve cultuurparticipatie (Lewis, 1990, p.25-32). Lewis geeft een aantal voorbeelden om te laten zien welke practische consequenties zijn benadering zou hebben, een benadering die in Nederland, Zweden en Frankrijk overigens reeds in hoge mate wordt gevolgd.
De televisie is een van de belangrijkste voorbeelden: ontegenzeglijk neemt zij een prominente plaats in in de vrijetijdsbesteding van grote delen van de bevolking. Tegelijkertijd is evident dat wanneer de televisie volledig aan de markt zou worden overgelaten, dit ten koste zou gaan van de pluriformiteit, de bereidheid tot experiment en vernieuwing, en van de informatieve en opinirende functies die zij in een democratie kan vervullen, functies die zijn op te vatten als een collectief goed. Overheidsregulering is om deze redenen gewenst (Lewis, 1990, p.54-6; cf. § 7.9.5).
Hetzelfde geldt in de optiek van Lewis voor de massabladen in, onder meer, Groot-Brittannië: deze zijn in handen van een klein aantal concerns en de pluriformiteit is zeer gering. Juist omwille van de vrijheid van de burger is hier regulatie wenselijk. Op het terrein van de popmuziek kan de overheid volgens Lewis de pluriformiteit en de innovatie bevorderen door betaalbare oefenruimten, podia en studiofaciliteiten te creëren, zaken waar de vooral op winst gerichte muziekmaatschappijen zelden aandacht voor hebben. De videofilm vormt een laatste voorbeeld. De potenties hiervan zijn enorm omdat zijn productiekosten gering zijn. Er kunnen door de betrokkenen zelf videofilms voor kleine doelgroepen worden gemaakt, zoals buurten, verenigingen en bedrijven. Lokale overheden moeten hiertoe productie- en distributiesteun verlenen (Lewis, 1990, p.57-64).
7.9.8 De amateuristische kunstbeoefening
De organisatie van het beleid heeft, zoals gesteld, in een aantal sectoren van de kunsten geleid tot een betrekkelijk eenzijdig, veel competentie vergend, aanbod dat reeds bij voorbaat een grote participatie uitsluit. Bijgestelde besluitvormingsprocedures konden hier bijdragen aan een oplossing. Een zeer belangrijke taak ligt hier echter ook voor de amateurs. Van de amateuristische kunstgezelschappen is bekend dat zij over het algemeen een meer traditioneel, eenvoudiger repertoire prefereren. Dit repertoire sluit op dit moment aanzienlijk beter aan bij de culturele voorkeuren en kennis van het belangstellende doorsnee publiek (Van Beek en Knulst, 1991, p.98-9). Dit publiek kan derhalve juist via de amateuristische kunstbeoefenaars zijn culturele competentie opbouwen.
De receptieve cultuurdeelname kan daarnaast via de amateuristische kunstbeoefening worden bevorderd omdat degenen die zelf in cursussen of verenigingen voor amateurkunst participeren, tevens een hogere receptieve participatiegraad vertonen. Uit in § 7.5.3 aangehaald onderzoek kwam daarnaast naar voren dat actieve cultuurparticipatie op jeugdige leeftijd een veel sterkere invloed uitoefent op de receptieve participatie in de latere levensfasen dan haar receptieve tegenhanger. Verder bleek de belangrijkste verklarende variabele voor de actieve cultuurdeelname van kinderen niet de opleiding of het inkomen van de betreffende ouders te zijn, maar de omvang van hun amateuristische kunstbeoefening.
De grootste mogelijkheden, zeker kwantitatief, om de receptieve cultuurparticipatie te bevorderen liggen om deze redenen waarschijnlijk binnen de amateuristische sector. Daarnaast spreekt het voor zich dat de actieve cultuurdeelname een grote inherente waarde vertegenwoordigd, een waarde waar beleidsmakers vaak te weinig oog voor hebben gehad. De basis van het culturele leven binnen een samenleving wordt uiteindelijk gelegd door de amateurs. Zij hebben de professionals nodig als kwaliteitsmaatstaf en als bron van vernieuwing. Maar de professionals kunnen niet zonder de door de liefhebber verzorgde voedingsbodem van talent en publiek.
Om deze redenen kunnen de overheden de betreffende verenigingen veel meer dan thans gebruikelijk is inschakelen in het cultuurbeleid. Het is mogelijk meer podia te scheppen waarop de amateurs frequenter hun kunsten kunnen vertonen en hun medewerking te vragen in de kunsteducatie en de kunstzinnige vorming. Tegelijkertijd kan het niveau van de amateuristische kunstbeoefening worden verhoogd, en het streven naar artistieke vervolmaking worden genthousiasmeerd, door meer dwarsverbanden met de professionele kunstenaars te leggen. Men kan dan denken aan koorbegeleiding door beroepsorkesten, het lesgeven van beroepskunstenaars op centra voor kunstzinnige vorming en muziekscholen, en het stageren van leerlingen van conservatoria en toneelscholen bij hun amateuristische tegenvoeters.
7.9.9 Inschakeling van maatschappelijke organisaties
Ook de inschakeling van het "maatschappelijk middenveld" kan drempelverlagend werken. Amateuristische kunstverenigingen zijn hier natuurlijk reeds voorbeelden van. Maar ook via, op vooral lokaal niveau geactiveerde, vakbonden, actie-, pressie- en belangengroepen, vrijetijdsverenigingen, kerkgenootschappen, wijk- en buurtverenigingen et cetera kunnen nog immer mensen worden bereikt die anders nooit met cultuur in aanraking waren gekomen. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat het verenigingsleven in de laatste dertig jaar geenszins met een beduidend afnemend aantal participanten te kampen heeft gehad (SCP, 1990, p.239-40; SCP, 1994, p.582-94). Groepsverbanden zijn dus ondanks, of wellicht juist dóór de individualisering nog altijd populair.
De situatie in Zweden kan hier opnieuw als voorbeeld dienen. Een groot aantal instellingen (politieke partijen, vakbonden en -verenigingen, kerkgenootschappen et cetera) met eigen educatieve diensten of "associaties" is hier met succes actief op het terrein van de cultuurspreiding. De activiteiten van deze organisaties behelzen, onder meer: het organiseren van "studiekringen" op het gebied van de kunsten; het formeren van "culturele groepen", zoals zangkoren, toneel- en dansgroepen; en het organiseren van "culturele programma's", zoals lezingen, opvoeringen, exposities en excursies (Myerscough, 1989, p.106-10, p.128-32).
7.9.10 Het opwekken van distinctiedrang
Getracht kan ook worden aansluiting te vinden bij de bij elk mens aanwezige neiging zich te conformeren aan de waarden en normen van de groep waartoe hij behoort. Het idee dat "kunst niets is voor ons soort mensen" waar Temme, Willis en De Waal op wijzen, kan dus wellicht doorbroken worden door mensen die geacht worden tot dezelfde sociale klasse te behoren, via de massamedia, al genietend van kunst, ten aanschouwe van het grote publiek ten tonele te voeren. Popidolen die in een bij de jeugd populair muziekprogramma komen vertellen over hun grote liefde voor Liszt, Beethoven, Van Morrison, Van Gogh, Yeats en Kundera kunnen genoemd idee waarschijnlijk aanzienlijk effectiever bestrijden, dan docenten musische vorming.
7.9.11 Bouwkunst en vormgeving
Tot slot dient hier iets te worden geschreven over de meest democratische, en ook meest vanzelfsprekende en continue vorm van cultuurparticipatie: de architectuur en vormgeving van de openbare en private ruimte. Men kan hier denken aan de manier waarop steden, wijken, wegen, pleinen en parken worden ontworpen en aangelegd; aan de wijze waarop gebouwen, scholen en woningen worden vormgegeven en geconstrueerd; aan monumenten, standbeelden, gedenkzuilen, beeldhouwwerken, fonteinen, muurschilderingen, enzovoorts. De Britse politicoloog en sociaal-democratische politicus Anthony Crosland schreef in zijn The Future of Socialism: "We need not only higher exports and old-age pensions, but more open-air cafés, brighter and gayer streets at night, later closing-hours for public houses, more local repertory theatres, better and more hospitable hoteliers and restauraters, brighter and cleaner eating-houses, more riverside cafés, more pleasure-gardens on the Battersea model, more murals and pictures in public places, better designs for furniture and pottery and women's clothes, statues in the centre of new housing-estates, better-designed street-lamps and telephone kiosks, and so ad infinitum." (Crosland, 1985, p.355)
Het gaat wellicht om banale zaken, maar juist omdat zij zo vanzelfsprekend lijken worden zij te gemakkelijk over het hoofd gezien. Totdat men in één van die mistroostige buitenwijken, in één van die treurige flats of rijtjeshuizen zijn dagen moet slijten; totdat men in één van die neerslachtig makende kantoorkolossen zijn brood moet verdienen en in één van die deprimerende winkelcentra, begeleid door akelige liftmuziek, zijn boodschappen moet halen. Dit is geen boek over architectuur, stelde ook Crosland over zijn The Future of Socialism. Er hoeft derhalve niet te worden ingegaan op details. Het gaat over een mentaliteit die overwonnen moet worden, een mentaliteit die ook in zijn dagen werd gedragen door gierigheid, bekrompenheid en onverschilligheid.
Voetnoten
[1] De kunstzinnige vorming in het Nederlandse basisonderwijs vervult, zo blijkt uit onderzoek van de socioloog Oostwoud Wijdenes (1989) en anderen, "hoofdzakelijk een instrumentele waarde. Hiermee wordt bedoeld dat expressie-activiteiten niet zo zeer gericht zijn op het verwerven van kunstzinnige kennis en vaardigheden, maar in dienst staan van brede vormingsdoelen .. als de bevordering van algemene creativiteit, het beleven van plezier in expressie-activiteiten en in de school en de bevordering van sociale vaardigheden." Er wordt dan ook zelden of nooit op basis van een bepaalde methode en met duidelijke doeleinden les gegeven. Eindtermen waaraan de leerlingen moeten voldoen zijn er niet en nog geen kwart van de leerkrachten geeft rapportcijfers, die dan voornamelijk zijn gefundeerd op de werkhouding. Dit alles heeft tot gevolg dat "leerlingen aan het eind van het basisonderwijs weinig gemeenschappelijke kunstzinnige kennis en vaardigheden bezitten." (Oostwoud Wijdenes, 1989, p.46-7)
7.10 Onderwijs, vrijheid en een trilemma
7.10.1 Inleiding
In het voorgaande bleek dat de formele scholing zowel direct als indirect een belangrijke determinant vormt van het (kunnen) participeren in culturele activiteiten. Direct omdat in het onderwijs expliciet aandacht wordt besteed aan de kunsten en de letteren. Indirect omdat scholing de voor cultuurbeleving benodigde algemene cognitieve vaardigheden ontwikkelt. Wanneer het onderwijsniveau dus stijgt kan ook de deelname aan culturele activiteiten toenemen. Daarnaast kan de bestaande sociale ongelijkheid in de cultuurparticipatie worden verkleind door de kansen in het onderwijs voor alle milieus zo veel mogelijk gelijk te maken.
Niet alleen om deze redenen is het echter relevant op deze plaats dieper op dit onderwerp in te gaan. Het onderwijs brengt ook andere, voor individuele autonomie essentiële kennis en vaardigheden over en bepaalt daarnaast in belangrijke mate de positie die mensen in de maatschappij zullen innemen. Deze positie is weer verbonden met de mate waarin zij hun vermogen tot vrijheid kunnen aanwenden en ontwikkelen. In deze paragraaf zal derhalve iets dieper worden ingegaan op, ten eerste, het verband tussen onderwijs en vrijheid, ten tweede, de determinanten van schoolloopbanen en de mogelijke verklaringen van de bestaande sociale onderwijsongelijkheid, ten derde, de vraag of het huidige onderwijssysteem, op vergelijkbare wijze als soms van de tegenwoordige kunsten en van hun instellingen wordt verondersteld, een neerslag en een instrument vormt van de burgerlijke klasse en, tenslotte, de grenzen, mogelijkheden en dilemma's die zich voordoen bij het streven de kansen in het onderwijs voor een ieder zo veel mogelijk gelijk te maken.
7.10.2 Onderwijs en vrijheid
Het onderwijs is om twee redenen van belang voor de vrijheid van het individu. In de eerste plaats omdat kennis in onze moderne maatschappij steeds belangrijker is geworden voor de toedeling van sociale posities en daarmee van inkomen, macht en vrijheid. Hoe hoger de genoten opleiding, hoe verscheidener de maatschappelijke posities die men in principe kan verwerven en hoe meer men derhalve op basis van eigen keuzen zijn leven richting kan geven. Iemand met bijvoorbeeld een academische opleiding kan zowel hopen op een functie aan een universiteit als kiezen voor een slecht betaalde baan in de industrie. Voor iemand met louter lager technisch onderwijs ligt de wereld doorgaans minder open. Daarnaast zijn hogere sporten op de maatschappelijk ladder verbonden met ruimere materiële en immateriële condities van positieve vrijheid: zo zal men meer inkomen genieten, meer macht bezitten, en meer mogelijkheden krijgen zijn talenten te ontplooien.
Bij dit positieve verband tussen onderwijs en vrijheid dienen echter twee kanttekeningen geplaatst te worden. Een eerste voorbehoud is dat een toeneming van het gemiddeld onderwijsniveau in een land niet zonder meer betekent, dat een ieder een grotere vrijheid heeft gekregen om zelf een bepaalde maatschappelijke positie te kiezen. Wanneer iedere burger langer en beter onderwijs volgt en de hiërarchische ordening van de samenleving dezelfde blijft, dan is het toekomstperspectief van degenen met de laagste opleiding onveranderd. Diploma's kunnen dus aan inflatie onderhevig zijn.
Een tweede voorbehoud is dat het verband tussen genoten onderwijs en bereikte maatschappelijke positie bepaald minder sterk is dan vaak wordt verondersteld. Zich baserend op onderzoek van onder anderen Boudon, Jencks en Collins wijzen de Nederlandse onderwijssociologen Wesselingh en IJzerman er op, dat het sociaal milieu waaruit iemand afkomstig is niet alleen in belangrijke mate zijn schoolloopbaan determineert, maar ook zijn kansen in de maatschappij nadat hij de school verlaten heeft. Daarnaast speelt ook toeval een belangrijke rol (IJzerman, 1985, p.337; cf. Wesselingh, 1985, p.350 e.v.).
In de tweede plaats is onderwijs van belang voor de individuele vrijheid daar het mensen de mogelijkheid biedt kennis te verwerven en hun talenten te ontplooien. Bekendheid met alternatieven in de meest brede zin en zelfontplooiing zijn, zoals in dit boek uitvoerig is betoogd, voorwaarden van autonomie. De wijze waarop dit in het onderwijs gestalte krijgt, is hier uiteraard van belang. Zo lijkt kennis op het brede gebied van de kunsten, letteren, filosofie, geschiedenis, en sociale en politieke wetenschappen relevanter voor de individuele autonomie, dan de kennis die specifiek vereist is voor de uitoefening van zelfs hoog gekwalificeerde beroepen.
Overigens kan de ontwikkeling van de algemene cognitieve vermogens en van een "actieve theoretische rationaliteit", die evenzeer voor autonomie en voor een goed functioneren op de arbeidsmarkt onontbeerlijk zijn, door onderricht op verscheidene kennisvelden gestimuleerd worden. Wiskunde, latijn en schaken kunnen op dit terrein identieke functies vervullen. Zo ook zagen wij eerder dat culturele competentie waarschijnlijk niet alleen door een gerichte scholing in de kunsten, maar ook door vorming in het algemeen wordt bevorderd. Temeer daar de allocatiefunctie van het onderwijs minder sterk is dan vaak wordt verondersteld, is er derhalve weinig op tegen meer aandacht in het onderwijs te besteden aan de vakken die de kwaliteit van het bestaan en de kans op individuele autonomie vergroten.
7.10.3 Stijgend gemiddeld scholingsniveau
Het is evident dat het gemiddelde onderwijsniveau in de westerse wereld gedurende de laatste honderd jaar sterk is gestegen. De Britse onderwijssocioloog Halsey laat zien dat aan het begin van onze eeuw niet meer dan ongeveer 2% van de achttien- tot vierentwintigjarigen deelnam aan hoger onderwijs. In 1984 was dit percentage in de Verenigde Staten toegenomen tot 44, in Nederland tot 22, in Japan tot 21, in West-Duitsland tot 20, in Frankrijk tot 19 en in het Verenigd Koninkrijk tot 15 (Halsey, 1992, p.11-2). In alle genoemde landen wordt gepoogd deze percentages nog verder te laten stijgen.
De maatschappelijke inspanningen om meer mensen beter en langer onderwijs te laten volgen werden (en worden) natuurlijk niet alleen gemotiveerd door overwegingen inzake de waarden vrijheid of gelijkheid. De wens het volk te beschaven, te kerstenen en te integreren in de nationale staat hebben ook hier een rol gespeeld (cf. § 7.2). Voorts waren en zijn vooral economische drijfveren van belang: een modern economisch systeem heeft behoefte aan goed opgeleide werknemers (cf. Veld, 1987; Wesselingh, 1985, p.346; Ijzerman, 1985, p.317). De kennis die in het onderwijs wordt overdragen is dan ook in belangrijke mate gericht op de eisen van de arbeidsmarkt. Afgezien van de stimulans die deze scholing kan betekenen voor de ontwikkeling van algemene cognitieve vaardigheden, is zij inhoudelijk gezien niet zonder meer functioneel voor de individuele vrijheid.
Daarentegen zou een toeneming van het scholingsniveau maatschappelijk meer wegen kunnen openen. Dit geldt echter alleen voor de groepen, die hun gemiddelde onderwijsniveau sneller zien stijgen dan dat van de samenleving als geheel. Een stijging van het gemiddelde onderwijsniveau betekent dus alleen een toeneming van de individuele vrijheid om te kiezen voor een bepaalde maatschappelijke positie, indien de sociale onderwijsongelijkheid afneemt ([1]). Is hier in onze eeuw sprake van geweest?
7.10.4 Blijvende sociale onderwijsongelijkheid
Binnen de onderwijssociologie bestaat er grote overeenstemming over dat er weinig aanleiding is deze vraag sterk bevestigend te beantwoorden. Het gemiddelde scholingsniveau is ontegenzeglijk gestegen, maar dit zegt weinig over de sociale onderwijsongelijkheid en de sociale mobiliteit. Verwijzend naar onderzoek van, onder meer, de reeds genoemde Boudon en Jencks en van hemzelf stelt Halsey: "The empirical literature suggests that educational expansion has given absolute gains in access to higher education for al groups but that the relative gains have tended towards stability rather than equalisation." (Halsey, 1992, p.19) De onderwijssocioloog Paul Leseman schrijft evenzo: "Hoewel in alle geïndustrialiseerde landen de onderwijsdeelname over de hele linie is toegenomen .. blijken zich vanaf het begin van deze eeuw tot heden in de ongelijkheid van de deelname van sociale klassen naar schooltypen, opleidingsniveaus en aantal jaren genoten onderwijs, slechts kleine verschuivingen te hebben voorgedaan." (Leseman, 1989, p.3; cf. Heath & Clifford, 1990, Part 1; Van Lieshout et al, 1989, p.188 en p.70-85; Meighan, 1981, p.269-330; Wesselingh, 1985, p.354; IJzerman, 1985, p.324-5; en SCP, 1990, p.214-9) Evenmin is sprake van een evenredige toeneming van de sociale mobiliteit. De onderwijssocioloog Jaap Dronkers stelt over de Nederlandse situatie: "Uit alle tot nu toe verzamelde gegevens .. blijkt dat kinderen afkomstig uit de lagere milieus zowel lagere leerprestaties op school leveren en een minder succesvolle schoolloopbaan afleggen, als een lager inkomen en een minder aantrekkelijke beroepsarbeid verwerven." (Dronkers, 1986, p.46-7; cf. Leseman, 1989, p.2)
Hoe groot is de sociale onderwijsongelijkheid? Uit een van de meest recente Nederlandse onderzoekingen, een cohort-onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek waarin ruim 37.000 leerlingen worden gevolgd die in 1977 de overstap van de basis- naar de middelbare school maakten, blijkt dat, "kinderen van hogere employés, relatief gezien, vijftien keer zo vaak in het wetenschappelijk onderwijs (zitten) als kinderen van ongeschoolde arbeiders. Voor het hoger beroepsonderwijs is deze factor ruim 4 en voor het middelbaar beroepsonderwijs 1,5 .. Van alle leerlingen die in het wetenschappelijk onderwijs verblijven, bestaat 57,6% uit kinderen van hogere en middelbare employés, terwijl deze milieucategorieën slechts 25% van het cohort uitmaken." (CBS, 1988, p.10)
De onderzoeksbevindingen in andere landen zijn vergelijkbaar. Zo heeft van de universiteitsstudenten in het Verenigd Koninkrijk ongeveer 20% een vader die geschoolde of ongeschoolde arbeid verricht en is circa 22% afkomstig uit de "professional classes". Deze strata bevatten respectievelijk 30 en 6% van de totale bevolking (Halsey, 1992, p.22) Het Verenigd Koninkrijk blijkt overigens, in een vergelijking met Australië, de Verenigde Staten, Italië, Zweden, Hongarije, Nederland, Thailand en Finland, één van de landen te zijn met de grootste onderwijsongelijkheid. De kleinste, maar nog altijd substantiële, ongelijkheid bestaat volgens Keeves, Morgenstern en Saha waarschijnlijk in Zweden, een land waar men al vele jaren poogt de onderwijskansen van de lagere strata te vergroten. Dit laat volgens de onderzoekers zien, "that with systematic planning and consensus in the society, advances can be made if they are sought." (Keeves, Morgenstern & Saha, 1991, p.79)
Uit het genoemde Nederlandse onderzoek blijkt tevens dat, gegeven een bepaalde schoolkeuze, kinderen uit lagere milieus gemiddeld beter presteren dan hun leeftijdgenoten uit hogere strata. Ouders uit lagere milieus en leerkrachten van basisscholen zijn derhalve nog immer geneigd de betrokken kinderen naar minder hoog onderwijs te verwijzen dan zij op grond van hun capaciteiten zouden kunnen volgen. Niettemin bereiken hun slechter presterende leeftijdgenoten uit de hogere strata na zeven jaar een hoger scholingsniveau.
Het onderzoek wijst voorts uit dat meisjes (met name uit de lagere strata) minder goed op de middelbare school presteren en eerder van school gaan (CBS, 1988, p.30). Deze verschillen tussen de sexen worden echter, in tegenstelling tot die tussen de sociale klassen, betrekkelijk snel kleiner. In 1958 zaten er bijvoorbeeld in Nederland van iedere 1000 achttienjarige jongens nog 204 op school. Bijna dertig jaar later, in 1987, zijn dat er 617. Voor meisjes zijn de cijfers respectievelijk 108 en 576 (CBS, 1989, p.63; CBS, 1990, p.411). In Nederland wordt verwacht dat beide sexen binnen een aantal jaren in ongeveer gelijke mate universitair onderwijs zullen volgen. Meisjes zullen echter wel oververtegenwoordigd zijn in de (taal-, gezondheids- en sociale) wetenschappen die zijn gericht op de kwartaire sector (SCP, 1988, p.187-9).
Een aparte, in veel westerse landen snel in omvang groeiende groep leerlingen met matige tot slechte onderwijskansen en beroepsperspectieven bestaat uit etnische minderheden. De onderwijssocioloog Willem Fase (1994) constateert dat deze kansen echter sterk per minderheid kunnen verschillen. Kinderen van emigranten die afkomstig zijn uit Noord-Afrika en Turkije zijn sterk ondervertegenwoordigd in de hogere vormen van het Westeuropese onderwijs, terwijl leerlingen uit Pakistan en India (vooral in het Verenigd Koninkrijk) en uit Indonesië (vooral in Nederland) inmiddels zijn oververtegenwoordigd. In de Verenigde Staten presteren leerlingen uit Aziatische landen als Japan, Korea en Vietnam beter dan hun Amerikaanse leeftijdgenoten, terwijl kinderen met een Latijns-Amerikaanse achtergrond sterk achterblijven. Een belangrijke verklaring voor deze verschillen is dat de gezinsculturen sterk van elkaar kunnen afwijken en in meer of mindere mate kunnen aansluiten bij de in het betreffende land bestaande schoolcultuur.
Uit het gegeven dat de sociale onderwijsongelijkheid door de jaren heen een tamelijk stabiel patroon vertoont, hebben tal van auteurs - men kan hier denken aan uiteenlopende theoretici als Talcott Parsons, Fend, Bourdieu, Jencks, Willes, en Bowles en Gintis - afgeleid dat het onderwijssysteem niets anders doet dan het reproduceren van de bestaande sociaal-economische ongelijkheid. Wesselingh vindt deze conclusie te ver gaan: de reproductie is nimmer volledig en daarnaast veranderen de maatschappij en haar sociale stratificatie (zo zijn er steeds minder industrie-arbeiders). Niettemin acht hij "onbegrensd optimisme over de emancipatoire potenties van het onderwijs evenzeer misplaatst." Het onderwijs kan de tekortkomingen van de samenleving niet compenseren (Wesselingh, 1985, p.366).
Ook Dronkers is van mening dat de reproductietheoretici te pessimistisch zijn. De kansen van specifieke groepen, zoals meisjes, en kinderen uit minder geürbaniseerde gemeenten en van bepaalde beroepsgroepen (bijvoorbeeld agrariërs), zijn wel degelijk toegenomen. Maar ook hij stelt: "This does not mean that everything changed. The total effect of parental background remained notably stable." (Dronkers, 1983, p.146; zie voor een optimistischer visie: Ganzeboom & De Graaf, 1989) De schoolloopbaan wordt meer en meer bepaald door de geleverde leerprestaties en steeds minder door kenmerken die niet met deze prestaties samenhangen, zoals geslacht, milieu en geboorteregio. Maar dit wil dus niet zeggen dat sociaal milieu geen rol meer speelt. Dronkers benadrukt: "Het totale effect van sociaal milieu op het bereikte onderwijsniveau is nauwelijks veranderd sinds de oudste vergeleken generatie. Alleen de wijze waarop het sociaal milieu de schoolloopbaan beïnvloedt, lijkt veranderd: nu in hoofdzaak via de leerprestaties in plaats van vroeger ook via de schoolloopbaan." (Dronkers, 1986, p.125) Evenzo kan het slechte presteren van leerlingen uit sommige etnische minderheidsgroepen niet of nauwelijks worden verklaard door discriminatie of racisme (Fase, 1994, p.177).
In overeenstemming hiermee vonden de Amerikaanse onderzoekers Treiman en Yip, dat industrialisatie met zich meebrengt dat de beroepsstatus die individuen zich verwerven in toenemende mate afhankelijk wordt van verdienste (achievement) en in afnemende mate van toewijzing (ascription). De genoten vorming wordt derhalve steeds belangrijker. In zoverre deze afhankelijk is van sociale afkomst, is de opleiding van de vader (moeders blijven in dit soort studies doorgaans buiten beeld) en niet zijn beroep bepalend. Wat vaders aan hun zonen (dochters blijken evenzo van geen belang) doorgeven is derhalve "human capital", door Treiman en Yip omschreven als "the skills and habits and values that enables sons to do well in school." (Treiman & Yip, 1989, p.394; Het onderzoek was gebaseerd op een vergelijking van eenentwintig ontwikkelde landen waaronder de Verenigde Staten, Frankrijk, Zweden, Japan, Hongarije, Brazilië, India en Taiwan)
Doorliepen kinderen uit lagere strata, kortom, in het verleden lagere onderwijsvormen en oefenden zij beroepen uit met een geringe status omdat dit nu eenmaal betamelijk was, vandaag gebeurt dit omdat zij minder op school presteren. De vraag is waardoor dit wordt veroorzaakt en in hoeverre dit zou kunnen worden veranderd. Ook om de grenzen en de mogelijkheden te illustreren van het bevorderen van de individuele autonomie, is het zinvol hier kort op in te gaan.
7.10.5 Het onderzoek naar de determinanten van onderwijsdeelname
In het onderzoek naar sociale ongelijkheid en onderwijsdeelname zijn historisch verschillende stadia te onderscheiden (Dronkers, 1986, p.62-7; Leseman, 1989, p.4-10; De Jong, 1988, p.53-66; Wesselingh, 1985, p.347-50; IJzerman, 1985, p.331-4; Meighan, 1981, p.201-68; Schuyt, 1986, p.146-54). Aanvankelijk, in de jaren vijftig en begin jaren zestig, was men op zoek naar "verborgen talent" dat men veronderstelde met name onder de lagere sociale klassen te kunnen aantreffen. Als gevolg van materiële barrières en sociale discriminatie zouden de betrokken kinderen niet het onderwijsniveau halen, dat men op grond van hun capaciteiten had mogen verwachten. Gedacht werd hierbij onder meer aan geldgebrek, slechte woonomstandigheden, moeilijke bereikbaarheid van de scholen, en het sociaal gekleurde advies van onderwijzers én ouders: kinderen van arbeiders en boeren zouden ongeacht hun talenten als vanzelfsprekend naar het lager beroepsonderwijs worden verwezen. Uit het betreffende onderzoek kwam inderdaad naar voren dat deze factoren een rol speelden, en tal van maatregelen zijn derhalve genomen om hun invloed in te perken.
Maar tegelijkertijd werd ook vastgesteld dat de genoemde barrières niet het meest belangrijk waren. Kinderen uit lagere strata bleken daadwerkelijk minder "schoolgeschikt" te zijn dan hun leeftijdgenoten uit hogere lagen en dus niet alleen wegens hun sociale afkomst vooral de lagere onderwijsvormen te doorlopen. De vraag was nu niet langer waarom het talent uit de lagere strata zo slecht doorstroomde, maar waarom de schoolgeschiktheid zo ongelijk over de verschillende sociale lagen was verdeeld. Het onderzoek richtte zich derhalve vanaf de jaren zestig in toenemende mate op persoonlijke, aan het gezin gerelateerde kenmerken van het individu en niet op zijn klasse-afkomst. Eigenschappen als intelligentie, taalvaardigheid en motivatie werden geacht tussen sociaal milieu en schoolloopbaan te mediëren. Een centrale veronderstelling was dat kinderen uit lagere strata in het gezin geestelijk en wat betreft het leveren van schoolprestaties minder gestimuleerd zouden worden. Daarom zijn zij mentaal minder ontwikkeld en halen zij op school geringere resultaten.
Een derde fase in het onderzoek naar onderwijsdeelname, tenslotte, begint in de jaren tachtig. In toenemende mate is men tevens aandacht gaan krijgen voor kenmerken van de schoolklas en de gehele school, kenmerken die in interactie met individuele eigenschappen mede verklarend kunnen zijn voor het bereikte onderwijsniveau. Men kan hier denken aan de samenstelling van de leerlingpopulatie, het geestelijk klimaat (discipline, enthousiasme van de docenten) en de relaties tussen leerlingen, docenten en ouders. De effecten van de betreffende schoolkenmerken blijken echter niet groot te zijn. Niettemin zou het, gezien de kleine marges waarbinnen op dit terrein geopereerd moet worden, onverstandig zijn geen gebruik te maken van de betreffende bescheiden mogelijkheden.
7.10.6 Het belang van de voorschoolse opvoeding in het gezin
In het tegenwoordige onderzoek naar individuele schoolgeschiktheid ligt, zo kan uit het voorgaande worden opgemaakt, de nadruk op opvoedingsprocessen binnen het gezin. Ouders uit de hogere strata voeden hun kinderen anders op dan die uit lagere klassen. Het gaat hierbij om algemene gezinsculturele factoren als de gezagsrelatie tussen ouders en kinderen, de basiswaarden die centraal staan in de opvoeding, de in het gezin gebruikte taal of spraak, en het geestelijke klimaat. Daarnaast spelen meer specifieke factoren een rol zoals de houding die men in het gezin aanneemt tegen sociale mobiliteit en onderwijs, het cultuurpedagogisch niveau, en het onderwijsondersteunend ouderlijk gedrag (IJzerman, 1985, p.331).
Vooral de afwijkende taalcodes die in verschillende milieus worden gebruikt zijn hier van belang. Onder anderen de Engelse onderzoeker Basil Bernstein heeft er in zijn Class, codes and control (1973) op gewezen dat de taal die binnen de hogere strata word gebruikt ingewikkelder van zinconstructie, hoger van abstractieniveau en rijker aan woorden is. Zijn theorie komt er op neer, dat het taalgebruik in de lagere klassen de cognitieve ontwikkeling van kinderen minder stimuleert dan de taal van de hogere lagen. Zo gebruiken de betrokken ouders veelvuldig korte zinnen waarin kinderen zonder verdere toelichting wordt verteld wat van hen wordt verlangd. Ouders uit hogere strata leggen hun telgen daarentegen uit waarom zij iets moeten doen. De onderwijssocioloog De Jong geeft als voorbeeld dat in plaats van "Je jas aan, anders blijf je binnen!" in hogere milieus wordt gezegd "Doe je jas aan, want het is koud buiten, en als je kou vat wordt je ziek. Je wilt toch zeker niet ziek worden?" Dankzij deze uitgebreide tekst en uitleg leert het kind niet alleen meer woorden, maar leert het ook logische verbanden te leggen tussen oorzaken en gevolgen (De Jong, 1987, p.61-2).
Kinderen uit lagere milieus, stelt ook Leseman, ontbreekt het vooral aan cognitieve vaardigheden, aan het vermogen tot abstract denken en het zelfstandig verwerken en genereren van informatie. Deze vaardigheden worden sterker bij kinderen uit hogere milieus ontwikkeld daar zij van jongs af, door de wijze waarop en de frequentie waarin hun dingen wordt gevraagd, meer worden gestimuleerd tot abstraheren en het leggen van verbanden. Leseman geeft als voorbeeld dat bij ouders uit hogere strata het voorlezen in het teken staat van het leren. Zij stellen hun kinderen vaker vragen over het verhaaltje, informeren frequenter naar de oorzaken van gebeurtenissen en de redenen van handelingen. Ouders uit lagere milieus, daarentegen, lezen hun kinderen in de eerste plaats voor om te amuseren. Zij controleren minder vaak of het kind het verhaal nog kan volgen en stellen minder vragen over redenen en oorzaken. Bij het spelen met kinderen is sprake van vergelijkbare verschillen tussen het gedrag van ouders. Ouders uit hogere lagen helpen hun kinderen bijvoorbeeld bij het oplossen van een legpuzzel door hen verbaal bepaalde suggesties te doen. Vaders en moeders uit lagere milieus zijn eerder geneigd om (in meer of mindere mate dwingend) voor te doen hoe het probleem opgelost dient te worden (Leseman, 1990).
Vooral de socialisatie in de eerste, vóórschoolse levensjaren blijkt, zo stellen ook tal van ontwikkelingspsychologen, voor de ontplooiing van cognitieve vaardigheden van groot belang te zijn. Omdat daarnaast de onderwijzers en de auteurs van het lesmateriaal in de regel uit de hogere strata afkomstig zijn en op school derhalve de taal van deze strata wordt gebruikt, beginnen kinderen uit de lagere klassen reeds met een achterstand aan hun schoolloopbaan. Deze neemt in de loop der jaren alleen maar toe. De conclusie die hieruit beleidsmatig in de jaren zestig werd getrokken, was dat er compensatieprogramma's voor de betrokken kinderen ontwikkeld moesten worden. Het deficit dat zij hadden ten opzichte van hun leeftijdgenoten uit hogere milieus diende, door allerlei speciale lesprogramma's, te worden vereffend. Het beste was hiermee zo vroeg mogelijk (bijvoorbeeld in de kindercrèche) te beginnen (Leseman, 1989, p.365-81 en p.398-403).
In de Verenigde Staten bijvoorbeeld werden daartoe zogenaamde Head Start-projecten opgezet. In 1993 participeerden hierin reeds 28% van de driejarigen en 44% van de vierjarigen (in Nederland concentreert men zich overigens op twee- en driejarigen). In de perceptie van de beleidsmakers en van het publiek zijn deze projecten dermate succesvol dat deze cijfers nog verder zullen stijgen. Hoewel zij eigenlijk zijn bedoeld voor achtergestelde strata zetten vandaag zelfs de middengroepen trainingsprogramma's voor hun kinderen op ([2]). Uit Amerikaans onderzoek naar de effecten van dergelijke projecten blijkt inderdaad dat, onder een aantal randvoorwaarden, vóórschoolse interventies ook op lange termijn (na 15 jaar) een positieve invloed op de schoolloopbaan van leerlingen uit lagere strata kunnen hebben (Leseman, 1989, p.381-98). Niettemin moeten de effecten niet worden overdreven. De verwachtingen van het publiek en de politici zijn doorgaans te hoog gespannen. Vinovski wijst er tevens op dat het uitgangspunt dat de vorming in de vroegste levensjaren doorslaggevend is voor de latere cognitieve en affectieve ontwikkeling, door recent onderzoek wordt genuanceerd. De opvoeding in de kinderjaren is uiterst belangrijk, maar "it is by no means determinative and .. significant changes can and do occur at older ages. As a result, it is not clear that early childhood is the only or the best time for helping children at-risk (Vinovski, 1993, p.165). Het is mogelijk dat investeringen op latere leeftijd, Vinovski denkt aan individuele begeleiding en langere schooltijden, niet minder rendabel zijn.
7.10.7 Burgerlijk onderwijs?
Binnen de zogenaamde deficit-opvatting wordt de oorzaak van het minder presteren van leerlingen uit lagere milieus gezocht bij de opvoeding binnen en de cultuur van de desbetreffende gezinnen en niet bij de school. Dit oorzakelijk verband riep een reactie op van theoretici als Bourdieu en Labov, die meenden dat de "burgerlijke" cultuur van de school ten onrechte boven kritiek werd verheven en impliciet superieur werd geacht aan de cultuur van de arbeidersklasse. De eerste, dominante cultuur werd door het schoolsysteem gereproduceerd, de laatste werd onderdrukt. Er is volgens hen geen sprake van een tekort, maar van een anders-zijn. Het gaat niet om een deficit, maar om een differentie. Zo stelt Labov, dat het idioom van de lagere klassen een volwaardige variant van de standaardtaal vormt, die op een aantal gebieden ook geprefereerd zou kunnen worden: het is kort en krachtig, en minder breedsprakerig en verhullend dan de taal van de middengroepen. De betrokken critici pleiten daarom voor een onderwijssysteem waarin (ook) wordt aangesloten bij de cultuur van de lagere klassen.
De these dat het idioom van de onderste strata directer en eerlijker is, strookt waarschijnlijk met de werkelijkheid: het vermogen tot verhullen en hypocrisie is in hogere milieus veelal sterker ontwikkeld en het taalgebruik is hierop toegesneden. De stelling dat dit idioom volstrekt gelijkwaardig is, lijkt echter onhoudbaar (cf. Leseman, 1989, p.403; § 7.4.3). Zij doet geen recht aan het gegeven, dat de individuele cognitieve vermogens beter tot ontwikkeling komen met een taalgebruik dat rijker en abstracter is. Het beheersen van abstracte denkmethoden en van het daarbij behorende taalgebruik is functioneel voor het kunnen oplossen van problemen op allerhand gebied. Hierdoor groeit de individuele weerbaarheid, het vermogen zich aan te passen aan wisselende omstandigheden. Het gaat dus niet om de waarden die eventueel achter het taalgebruik van de hogere strata ontdekt kunnen worden, maar om het effect van deze taal op iemands geestelijke ontplooiing en vermogen tot autonomie.
Evenzo betekent een, betrekkelijk objectief vast te stellen, kleinere woordenschat, dat men zich in principe minder duidelijk of accuraat kan uitdrukken. Het is moeilijk aannemelijk te maken dat de wens tot het laatste een typisch burgerlijke waarde vertegenwoordigt. Een woordenschat heeft binnen een bepaalde maatschappij een functionele waarde. Voor een eskimo, om een triviaal voorbeeld te noemen, is het doelmatig om twintig verschillende woorden voor (diverse vormen van) "sneeuw" te hebben. Voor een Fransman geldt dat minder. Totdat hij naar een gebied verhuist met vergelijkbare ecologische omstandigheden als dat van de eskimo's. Wanneer hij dan vervolgens het taalgebruik van de eskimo's overneemt, is er geen sprake van een ideologische onderwerping, maar van een adaptatie aan een veranderd fysisch milieu.
De gedachte dat er geen sprake is van een tekort, maar slechts van een verschil, is een redenering die wij herkennen uit het cultuurpolitieke debat. Zij vormt een in de kiem sympathieke, want egalitaire redenering die echter, wanneer zij in de praktijk zou worden gebracht, ernstige gevolgen voor de autonomie van de mensen uit de lagere strata zou hebben. Er is veel voor te zeggen bij de aanvang van de schoolloopbaan meer aandacht te besteden aan de mogelijke discrepantie tussen thuis- en schoolcultuur. Maar, stelt ook De Jong, het nadeel van onderwijs dat zich te veel richt op de cultuur van herkomst, is "dat zo alle kinderen .. binnen het stramien en de maatschappelijk gecreëerde grenzen van de eigen groep zullen blijven. Zulk onderwijs dreigt ongewild uit te monden in het standen- of klasse-onderwijs van voor de Tweede Wereldoorlog. Hieraan zouden dan nieuwe termen kunnen worden toegevoegd als kasten- en rassenonderwijs." (De Jong, 1987, p.63-4; cf. Leseman, 1989, p.403-4) De reproductie van de maatschappelijke ongelijkheid zou dan totaal zijn. Men kan zich de vraag stellen of ouders uit de lagere sociaal-economische strata, die uit eigen ervaring weten wat het betekent om over weinig immateriële en materiële hulpbronnen te beschikken, het toe zouden juichen, dat hun kinderen dezelfde lagere onderwijsvormen zouden doorlopen en dezelfde lage maatschappelijke posities zouden innemen als zijzelf.
7.10.8 Onderwijsdilemma's
De opvoeding in het gezin en dan met name gedurende de eerste levensjaren blijkt een van de belangrijkste determinanten te zijn van iemands schoolloopbaan. De invloed van door beleid betrekkelijk eenvoudig te manipuleren variabelen als de kosten van onderwijsdeelname, de bereikbaarheid van de school, de door het milieu van herkomst bepaalde schooladviezen, de houding van de ouders ten opzichte van het onderwijs, en zelfs kennisachterstand, blijkt niet doorslaggevend te zijn. "Het merendeel van de oorzaken (van ongelijke onderwijskansen; HB) ligt buiten de school en het onderwijs", schrijft Dronkers. Het veelvoud aan factoren dat een rol speelt, leert tevens dat er geen panacee bestaat tegen ongelijke onderwijskansen. Geen van de instrumenten die in het verleden werden gepropageerd, bleek uiteindelijk volledig succesvol (Dronkers, 1987, p.229-30). Het grote optimisme dat aanvankelijk in onderwijskringen heerste de ongelijke kansen in het onderwijs, en hiermee de algehele sociaal-economische ongelijkheid, te kunnen bestrijden, is dan ook in de loop der jaren danig getemperd. Een ongebreideld pessimisme is echter evenmin op zijn plaats. Zoals reeds werd opgemerkt, zijn de mogelijkheden van bepaalde groepen, zoals meisjes en plattelandskinderen, aanmerkelijk gegroeid en is de reproductie niet volledig. Daarnaast kunnen specifieke, op cognitieve en linguïstische ontwikkeling gerichte compensatie- en stimuleringsprogramma's wel degelijk effect sorteren, zeker indien deze in de vóórschoolse fase geïmplementeerd worden. Dit laatste brengt echter een ethisch trilemma met zich mee, dat fraai is omschreven door de socioloog Kees Schuyt.
In navolging van James Fishkin (1983) wijst Schuyt op een drietal met betrekking tot het onderwijs relevante beginselen die in onze westerse cultuur alle even waardevol worden beschouwd, maar niettemin onmogelijk tegelijk kunnen worden gerealiseerd. Het gaat hier om de principes van gelijke (start)kansen, van verdienste of prestatie, en van de autonomie van het gezin. Het nastreven van twee beginselen zal immer ten koste gaan van het derde (Schuyt, 1986, p.155-9).
Het hoog houden van het verdienstebeginsel in combinatie met de autonomie van het gezin impliceert, dat de idee van gelijke kansen wordt geofferd. Afzien van, uit compensatie- en stimuleringsprogramma's bestaande, interventies in de opvoeding in het gezin en afzien van het recruteren van leerlingen op basis van hun schoolprestaties, betekent immers dat kinderen uit lagere milieus kleinere kansen in het onderwijs hebben dan hun leeftijdgenoten uit hogere strata.
Het handhaven van de principes van verdienste én van gelijke kansen, impliceert een inbreuk op de autonomie van het gezin. De ongelijke opvoeding in verschillende gezinnen is er immers een belangrijke oorzaak van dat kinderen meer of minder (kunnen) presteren en daarom ongelijke kansen in het op het verdienstebeginsel gefundeerde onderwijs bezitten. Om de startposities van leerlingen te egaliseren, zal men dus in dit geval de vrijheid van de ouders om hun kinderen zelfstandig op te voeden in moeten perken. Heden ten dage gebeurt dit natuurlijk reeds: ouders laten een belangrijk deel van de opvoeding van hun kinderen over aan het onderwijs. Zeker ouders uit de lagere strata maken er in de huidige omstandigheden zelden bezwaar tegen, dat hun kinderen dankzij speciale onderwijsprogramma's meer kansen in het leven krijgen dan zij zelf hebben genoten.
Wil men, tot slot, tegelijk de beginselen van de autonomie van het gezin en van gelijke kansen in de praktijk brengen, dan zal men het verdiensteprincipe moeten offeren.
Dit trilemma kan niet worden opgelost. In de praktijk zullen de verschillende waarden, stellen Fishkin en Schuyt terecht, op een zo beargumenteerd mogelijke wijze tegen elkaar moeten worden afgewogen. Elk der drie beginselen zal enigszins moeten worden gematigd. Dat van de autonomie van het gezin door de noodzaak van compensatie- en stimuleringsprogramma's te erkennen. Dat van verdienste door minder scherp en vooral minder vroeg te selecteren dan thans gebruikelijk is. En dat van gelijke kansen door te aanvaarden dat het altijd onmogelijk zal blijven om voor iedereen identieke sociale condities en startkansen te realiseren.
Kortom, het blijkt niet eenvoudig om, door de sociale onderwijsongelijkheid te verkleinen, de individuele autonomie van met name mensen uit de lagere strata te bevorderen. Net als bij het cultuurspreidingsbeleid, waar het onderwijsbeleid nauw mee samenhangt, zijn de marges beperkt. Deze moeten echter niet kleiner gemaakt worden dan ze reeds zijn. Dit gebeurt door een cultuur waarin mensen minder gelegenheid krijgen hun talenten te ontplooien en een stevige, onafhankelijke positie in de maatschappij te verwerven, als op alle fronten gelijkwaardig te kwalificeren aan een cultuur waarin individuen deze mogelijkheid wel genieten. En dit gebeurt door vervolgens een vorm van standenonderwijs in te voeren.
Het onnodig verkleinen van reeds beperkte mogelijkheden geschiedt evenzeer door niet te willen aanvaarden dat ook in het onderwijs verschillende betekenisvolle waarden tegen elkaar moeten worden afgewogen. De negatieve vrijheid van ouders om hun nakomelingen volledig zelfstandig te mogen opvoeden, zal men moeten afwegen tegen de positieve vrijheid van de betrokken kinderen om hun talenten te ontplooien. Er van uit gaande dat een schoolsysteem, waarin minder scherp en vroeg op basis van verdienste wordt geselecteerd dan thans gebruikelijk is, de hoogstbegaafden enigszins in hun ontwikkeling remt (wat geen ondubbelzinnig bewezen vooronderstelling is), zal men moeten aanvaarden dat de positieve vrijheid van deze kinderen moet worden afgewogen tegen die van de minderbegaafden, dat vrijheid moet worden afgewogen tegen gelijkheid en rechtvaardigheid. Gezien de nog altijd bestaande grote ongelijkheid in het kunnen deelnemen aan het onderwijs, en hiermee aan de cultuur, de maatschappij en de vrijheid, lijken echter enige heroverwegingen vooralsnog op hun plaats.
Voetnoten
[1] Bij een gelijkblijvende sociale ordening. De desbetreffende vrijheid van kinderen uit de hogere sociale lagen neemt in dit geval overigens af daar, als gevolg van een grotere concurrentie, het minder vanzelfsprekend zal worden dat zij de hoogste maatschappelijke posities zullen innemen.
[2] Vinovski (1993) laat overigens zien dat deze scholing voor zeer jonge kinderen bepaald geen nieuw verschijnsel vormt. Aan het begin van de vorige eeuw bestonden er vergelijkbare, door Engelse voorbeelden geïnspireerde, programma's in tal van Amerikaanse steden en staten. Men hoopte hiermee de armoede en de criminaliteit in de lagere strata te bestrijden. Uitgangspunten waren dat de vorming in de eerste levensjaren bepalend was voor de latere levensloop en dat de ouders uit de lagere milieus hun slechte gewoonten, vaardigheden en waarden aan hun kinderen doorgaven. De opvoeding kon derhalve beter ter hand worden genomen door nette mensen uit de burgerklasse. Onder invloed van gewijzigde opvattingen over de opvoeding (te vroege intellectuele stimulering zou het evenwicht tussen de mentale en fysieke ontwikkeling verstoren; de opvoeding diende thuis te geschieden), werden echter na een paar decennia alle scholen gesloten.