De gedrukte versie van hoofdstuk 7 van Wegen naar Vrijheid: Autonomie, Emancipatie en Cultuur in de Westerse Wereld (Amsterdam: Boom. 1995) is hier: Blokland. 2015. Cultuur, Politiek en Vrijheid. Wegen naar Vrijheid. Hoofdstuk 7

 

 

7.1 Inleiding

Ter afsluiting van dit boek zal, tegen de achtergrond van de in het voor­gaande ontwikkelde vrijheidsconcepties, worden ingegaan op de onderwerpen cultuur­poli­tiek en cultuurbeleid. Twee thema's staan hierbij centraal. In de eerste plaats zal worden onderbouwd dat er in de westerse landen een aanzienlijke, waar­schijn­lijk toenemen­de, sociale ongelijkheid bestaat in het (kunnen) deelnemen aan de cultuur. Dit impliceert een grote maatschappelijke ongelijk­heid in het beschik­ken over de immateriële voorwaarden van positieve vrij­heid. In de tweede plaats zal naar voren komen dat men onvermijdelijk stuit op het emancipatiedilemma wanneer men tracht, zoals vele organisaties en overheden hebben gedaan, deze ongelijk­heid te verklei­nen. In de afweging tussen de beide componenten van dit dilemma wordt van­daag echter te veel nadruk gelegd op de negatieve vrijheid, hetgeen éen van de verklarin­gen vormt van het gegeven, dat de pogingen om cultuur te spreiden niet of nauwe­lijks slagen.

Deze onderwerpen kunnen hier uiter­aard niet uit­puttend wor­den behandeld. Wel kan met behulp van de eerder ontwikkelde noties over de concepten vrij­heid, autonomie en paterna­lisme een aantal principi­le obsta­kels voor het voeren van een actief cultuur­beleid worden weggenomen. Omgekeerd kunnen de desbetreffende theoretische noties aan plausibi­liteit winnen door deze te confronteren met de resultaten van empirisch wetenschappelijk onderzoek.

In dit hoofdstuk wordt vooral gekeken naar de ervaringen in Frankrijk, Nederland en Zweden, landen waarin het doel cultuur te spreiden in de laatste halve eeuw betrekkelijk hoog op de cultuurpolitieke agenda heeft gestaan. Daarnaast wordt de situatie bestudeerd in de Verenig­de Staten en het Ver­enigd Konink­rijk waar dit minder het geval lijkt te zijn. Voor het empirisch materi­aal wordt relatief veel gebruik gemaakt van Nederlandse bronnen. In dit land is op het gebied van de cultuur­parti­cipatie uitgebreider en langduriger onderzoek gedaan dan in de meeste andere landen. De reden hiervan hangt waarschijnlijk samen met het in Nederland levende verhoudings­gewijs grote vertrouwen in de mogelijkheid om via beleid sociale proble­men op te lossen. Hoe groter dit vertrouwen, hoe meer doorgaans de behoefte wordt ervaren empirische data te verzame­len.

De opbouw van het betoog is als volgt. In § 7.2 wordt aller­eerst bezien door welke drijfveren de diverse westerse organisaties en overheden werden en worden bewogen die zich op het terrein van de cultuurspreiding actief hebben betoond. Daarna wordt in § 7.3 en § 7.4 ingegaan op de sociale ongelijkheid in, en de omvang van, de hedendaagse cultuurparticipatie. Vanwege haar belang voor de individuele autonomie komt hier tevens de vraag aan de orde of er in onze jaren sprake is van een overgang van een schrift- naar een beeldcul­tuur. Vervol­gens worden in § 7.5 de vari­abe­len geanaly­seerd, die het al dan niet participe­ren in cul­turele acti­vitei­ten kunnen verkla­ren. In § 7.6 staat het beleid dat in de prak­tijk is gevoerd centraal. Het zal blijken dat dit in de meeste landen hoofd­za­kelijk een aanbod­beleid is geweest: de overheid heeft zorg gedra­gen voor een breed aanbod van culturele voorzie­ningen en heeft het aan de individuele burger overge­laten of hij hier ook gebruik van wil maken. In § 7.7 wordt gepoogd deze eenzijdigheid te verklaren. Vooral het incremen­talis­ti­sche karakter van de beleidsvorming, het opgekomen cultuurrelativisme en de tegenwoordi­ge, wat Taylor noemt, "authentici­teitscultuur" zijn hier mogelijk van belang. In § 7.8 wordt dieper ingegaan op twee manifestaties van het vigerende relativisme en individualisme en hun cultuurpolitieke gevolgen: het tegenwoor­di­ge democratiebe­grip en de "statustheorie". Op deze theorie, waarin cultuur­parti­cipatie voorna­melijk wordt verklaard als een poging zich van anderen te onder­scheiden, wordt tevens een kritiek geformuleerd. Hoe in het beleid meer aandacht gegeven zou kunnen worden aan het stimuleren van de vraag naar cul­tuur is het onderwerp van § 7.9. Omdat de formele scholing ook op andere terrei­nen van groot belang is voor de vrijheid van het individu, en omdat het genoten onderwijs een belang­rijke determinant van cultuurparti­cipatie vormt, wordt hier, tot slot, in een aparte paragraaf dieper op inge­gaan. De vragen in deze § 7.10 zijn vergelijkbaar met die ten aanzien van de kunsten en de letteren: in welke zin is het onderwijs relevant voor de indivi­duele vrijheid, hoe zijn de onderwijs­kan­sen vandaag ver­deeld en wat zijn de moge­lijk­he­den om hier veran­dering in aan te bren­gen.

 

7.2 De cultuurspreiding als beleidsdoel

Vooral in de Europese landen hebben tal van organisaties en instellingen zich gedurende de laatste twee eeuwen ingespannen cultuur te sprei­den. De betrok­kenen hadden hierbij uiter­aard niet altijd of uitsluitend als oogmerk de indivi­duele autono­mie te bevorderen. Ook andere motieven hebben een rol ge­speeld. In het volgen­de worden er eerst enige genoemd die voorna­me­lijk histo­risch van belang zijn (cf. Pick, 1988; Westen, 1990; Blokland, 1990b). Daarna wordt ingegaan op de belangrijkste motieven achter het hedendaagse cultuur­beleid.

7.2.1  Historische motieven

In de geschiedenis is een eerste belangrijke drijfveer om cultuur te spreiden de verlichte over­tui­ging geweest dat de mens tot morele verbete­ring in staat was, mits hij zich maar liet leiden door deugd, gods­dienst en rede. Kennis werd beschouwd als de sleutel tot deze ver­volma­king. Voorbeel­den van instellingen die met dit doel actief waren, vormen de talloze culturele genoot­schap­pen, die vanaf de Renais­sance in heel West-Europa werden op­gericht en tot in onze eeuw bleven voortbestaan. In Nederland kan met name gedacht worden aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Een andere beweegreden, die vooral in de negentien­de eeuw een rol speelde, was de bevol­king, en dan vooral de lagere strata, te inte­greren in de nationa­le staat. Hiertoe beschouwden de burgerlijke gezags­dragers het vormen van een breed gedra­gen nationale cultuur veelal als een onont­beerlijk instru­ment. Sociaal rechtvaar­digheidsge­voel vormde een derde motief, dat sterk leefde bij socialistische politieke partijen en vakbonden. Men meende dat de lagere sociaal-economi­sche klassen recht hadden mee te profiteren van de culturele verworvenhe­den van de westerse beschaving. Om dit doel te bereiken gebruik­te men zowel de overheid als instrument als eigen, speciaal daartoe opgerichte, vormingsinstitu­ten (zie onder meer: Boekman, 1939; Michielse, 1980). Een volgende drijfveer was machts­politiek van aard: kennis is macht en door haar onder de leden van de eigen groepering te verbreidden, kon men dus de gezamenlij­ke maat­schappe­lij­ke positie versterken. Vooral vakbonden, men denke in Nederland aan de activi­teiten van de diamantbewerkersbond van Henri Polak, betoon­den zich in de eerste helft van onze eeuw op dit gebied actief. Angst voor de massa, voor een naderende op­stand der horden, vormde niet zelden een beweeg­reden van de zittende klasse. Zo was de maatschappelijke elite in Nederland direct voor en na de Tweede Wereld­oorlog bang dat de politieke voorkeur van het gemene volk zou afglij­den naar fascis­me of bolsjewisme. Deze angst werd nog belang­rijk aange­wakkerd door de opkomst in het interbellum van de massame­dia radio en film. In zijn alge­meen­heid meende men al dat hier een verderfelij­ke invloed van uitging, maar deze overtuiging werd nog gevoed door de succes­volle wijze waarop de fascis­tische en marxis­tische dictaturen deze media voor propaganda- en manipu­la­tiedoelen wisten te gebruiken. Het in contact brengen van de massa met juiste, verheffende cul­tuur moest hier een tegen­wicht vormen. De denk­beelden van de eerste na-oorlogse Nederlandse minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de doorbraak-socialist en theoloog prof.dr. Van der Leeuw (zie zijn Nationale Cultuurtaak uit 1946), zijn hier een voorbeeld. Eigenbe­lang van de be­trokken cultuurproducenten was en is nog altijd een zesde motivatie: spreiding van cultuur betekent meer aanzien, werkgele­gen­heid en inkomen, en zij zijn dan ook gaarne bereid zich voor het nobele doel der cultuur­sprei­ding in te zetten (zie § 7.7.2). Een zevende drijf­veer, tenslotte, was het in de ideologie van de na-oorlogse verzor­gingsstaat passende demo­cratische streven iedere burger in principe de mogelijkheid te bieden te participeren in culturele activitei­ten. Vandaag vormt dit, zoals nog zal blijken, in de westerse democratieën nog altijd éen van de belangrijk­ste rechtvaardigingen van cultuur(spreidings)be­leid.

Kortom, er zijn vele, vaak gelijktijdig aanwezige motieven geweest om cultuur onder de bevolking te spreiden, motieven die soms ook vandaag nog een rol spelen. Het effect van de betref­fende activitei­ten kan echter in tal van gevallen hetzelfde zijn geweest: een vergro­ting van de kans op indivi­duele autono­mie. Hiermee wil echter niet ontkend zijn dat cultuur ook als een repressie-instru­ment kan worden en is gebruikt, een instrument om mensen juist van vrijheid af te hou­den. Het gegeven dat er in het verleden somtijds dubi­euze motieven achter de cultuurspreiding hebben gelegen, doet niettemin niets af aan het inzicht, dat dit streven in het heden een stimulerende invloed op de ontwik­keling van de persoon­lij­ke vrij­heid kan uitoefe­nen.

7.2.2  Convergerende beleidstradities

Het cultuurbeleid is in de westerse democratieën via verschillende wegen tot stand gekomen. In hun overzicht hiervan onder­scheiden de Amerikaan­se politi­cologen Cummings en Katz twee patronen (1987, p.3 e.v.). Het eerste wordt gevormd door voormali­ge absolu­tis­ti­sche monarchieën als Frankrijk en Oosten­rijk. Statelijke patronage van de kunsten begon hier reeds in de tweede helft van de zeven­tiende eeuw. Deze kenmerkte zich door een sterke nadruk op de creatie van grote werken die de natie en de heerser dienden te verheerlij­ken. Specifiek voor deze landen is vooral dat er zich een traditie ontwik­kelde waarin staatsbe­moeienis met de kunsten en de letteren als vanzelf­sprekend en wense­lijk werd be­schouwd.

Plutocratische, mercantilistische staten als Engeland en Nederland vertegen­woordigen het tweede patroon. Er waren hier geen absolute vorsten die monu­mentale werken ter meerdere glorie van de eigen persoon en de staat lieten oprich­ten. Wel was er dankzij de rijke burgerij een relatief brede markt voor goedko­pere kunstvormen zoals de schilderkunst. Met name in Nederland bereikte deze kunst mede hierdoor een hoog niveau. De aanwezigheid van een puritein­se, cal­vinistische cultuur stond echter in deze landen een al te uitbundig kunstleven in de weg. Een belangrijk kenmerk van dit patroon is dat de leden van de burgerlij­ke klasse die hier de macht naar zich toe hadden getrokken, doorgaans de opinie huldigden dat de invloed van de staat op alle gebieden, en zeker op dat van de cultuur, zo beperkt mogelijk diende te zijn. De politico­loog Ridley merkt over Engeland op: "The Protestant-Liberal tradition sees every man as a judge of his own good, whether in religion, politics, or leisure. As a former chairman of the Arts Council said: 'One of the most precious freedoms of the British is freedom from culture.'" (Ridley, 1987, p.227) In het Verenigd Ko­nink­rijk houdt de overheid zich mede als gevolg van deze overwe­ging eerst sinds de tweede helft van deze eeuw met de kunsten bezig, en dit op een relatief be­scheiden schaal en op een terughoudende wijze. Hetzelfde geldt voor onder meer de Verenigde Staten (cf. Larson, 1983) en Cana­da, die beide een sterk door de En­gel­sen beïnvloede politieke cultuur hebben.

Vanaf de jaren vijftig gaat het cultuurbeleid in de diverse westerse landen, ondanks de afwijkende achter­gronden, steeds meer overeenkom­sten vertonen (Cummings & Katz, 1987, p.7-12, 357-8 en 366-7). Overal neemt de over­heids­be­moei­e­nis sterk toe en gaat men, met afwij­kende accenten, verge­lijk­bare doeleinden met verge­lijkbare instrumen­ten nastreven. Voor de groeien­de interven­tie zijn verschil­lende redenen, zoals het in verval raken van het traditionele mecenaat, de interne dynamiek van een incrementa­listisch beleid in een polyarchisch politiek systeem (zie § 7.6.1), en de relatieve kosten­stij­ging van de kunsten (de arbeidspro­ductiviteit binnen de kunstensector is veelal, in tegenstelling tot die in andere maat­schappelijke sectoren, nauwe­lijks te verho­gen en daarom worden kunstui­tingen verhou­dings­gewijs steeds duur­der). Een belang­rijke reden is echter evenzeer, zoals ook Cum­mings & Katz opmerken, dat in de meeste landen het idee groeide dat de staat "should play an active role in bringing the 'good life' to average citizens, providing for the working class on a collective basis what the upper and middle classes has been able to provide for themselves individually." (Cummings & Katz, 1987, p.8, cf. p.367) Het hebben van toegang tot de cultuur werd aldus in de zich overal ontwikkelende verzorgingsstaten op éen lijn gesteld met die tot de gezond­heids­zorg.

7.2.3 Behoud, vernieuwing en spreiding van culturele waarden

De (officiële) doelen van het cultuurbeleid van de wester­se overheden zijn vandaag grosso modo: conservering van het bestaande culture­le erfgoed, stimu­lering van de culturele vernieuwing en bevorde­ring van de cultuurpartici­pa­tie ([1]). Zo verklaar­de de toenmalige minister van cultuur Brink­man in 1985, dat zijn beleid berustte op drie funda­mentele pij­lers: het behoud van het be­staande, het waarbor­gen van een kwalitatief hoogwaardig aanbod, en het bevorde­ren van de cultuur­deel­name. Kortom: "behoud, ver­nieu­wing en sprei­ding van culturele waarden." (WVC, 1985, p.17-21) Dit uitgangspunt, dat het beleid in Neder­land goedbeschouwd sinds de jaren vijftig kenmerkt, is sinds­dien geregeld bekrach­tigd, ook door ministers van andere politieke partijen (cf. WVC, 1993a en b; Myerscough, 1994; SCP, 1986).

Bij de oprichting van (de voorlo­per van) het Fran­se ministerie van cultuur in 1959 werd evenzo bepaald, dat zijn minister de drie genoemde doelen diende na te streven (zie Wangermée, 1991, p.27 en Gour­nay, 1991, p.237-8). Er is sindsdien sprake van een grote continu­teit in de taakop­vat­ting van het Franse ministerie. De afwisse­ling van linkse en rechtse regerin­gen heeft ook hier hoofdzakelijk gevolgen voor de accenten die worden gelegd (Wan­germée, 1991, p.43). Sociaal-democratische ministers hechten bijvoorbeeld met name belang aan de bevorde­ring van de cultuurdeel­name.

Het laatstgenoemde streven heeft doorgaans twee dimen­sies. Ten eerste wordt gepoogd de abso­lute aantallen participanten te vergroten. Ten tweede tracht men de bestaan­de sociale onge­lijk­heid op dit gebied te ver­kleinen door vooral mensen uit de lagere strata tot deelname te bewe­gen. Deze laatste ambitie wordt betiteld als socia­le of verticale cul­tuursprei­ding. Horizontale cultuur­sprei­ding duidt op het streven culturele voorzienin­gen geografisch gelijkmatig te verdelen opdat burgers uit alle regio's de materiële moge­lijkheid hebben aan de cultuur deel te nemen. Het zal overigens duidelijk zijn dat beide beleidsdoelen elkaar kunnen overlap­pen.

Op het gebied van de cultuurspreiding is er behalve in Frankrijk vooral een grote inspanning verricht in Noordeuropese staten als Zwede­n en Neder­land. De grote waarde die er in deze landen wordt gehecht aan het gelijkheidsideaal en de mede hierdoor sterk uitge­bouwde collectieve sector zijn hier debet aan. Een resolutie van het Zweedse parlement uit 1974, dat sindsdien als een vertrekpunt voor het beleid heeft gefungeerd, is illustra­tief. Hierin wordt bepaald dat culturele gelijkheid niet minder belangrijk is dan economische en sociale gelijkheid. Iedere burger behoort volgens de opstellers de mogelijkheid te hebben zijn creatieve vermogens te ontwikkelen en te participeren in culturele activiteiten. Daarbij wordt vooral het verband benadrukt tussen het kunnen deelne­men aan de cultuur en de democra­tie. Beleidsmakers van het Zweedse ministerie van cultuur schrijven: "Our demo­cracy is based on opportu­ni­ties for every­one to give expressi­on to his or her own ideas, to partake in debates and opinion-forming, and thus influence the shaping of society. A free cultural life is a condition for a living democra­cy. If opportuni­ties for activities and involvement are suppres­sed or not given support in order to develop, that is a threat to demo­cracy" (Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, p.262).

In Nederland leven vergelijkbare ideeën over het belang van de cul­tuurparti­ci­patie en -sprei­ding. Zo stelde de sociaal-democratische minis­ter D'Ancona bij haar aantre­den in 1990 in het parle­ment, dat "een ver­ster­king van de cultuur­par­ti­cipatie, in nauwe relatie overi­gens met de zorg voor productie en distri­bu­tie, als een wezenlij­ke opgave voor het cultuur­beleid (beschouwd dient te worden)." De minister wenste zich nadrukke­lijk af te zetten tegen het in Nederland groeiende idee, dat "het streven naar cultuur­par­ticipatie inmid­dels uit de tijd is en wellicht maar beter bijge­zet zou kunnen worden bij de welis­waar goedbe­doelde maar daar­om niet minder naïeve idealen van weleer." Dit standpunt heeft zij sinds­dien in allerlei toonaarden en bij tal van gelegenheden herhaald.

Hoewel minder uitdrukkelijk noemen ook in de Verenigde Staten (Mulcahy, 1987, p.327) en in Groot-Brittannië de be­leids­ma­ker­s van de overheid en van de instellingen aan wie de verantwoordelijkheid voor het beleid groten­deels is overgedra­gen, de spreiding of de "democratisering" van cultuur als doel. Zo werd het in 1945 en 1967 uitdruk­kelijk opgeno­men in de Royal Charter van de Britse Arts Council en wordt het geregeld publiekelijk door verantwoordelijke politici onderschre­ven (Lewis, 1990, p.21). Volgens Oliver Bennett is er in het Verenigd Konink­rijk op dit gebied zelfs een traditie die mini­maal teruggaat tot in de vorige eeuw (Bennett, 1991, p.297-9). Ook een instelling als de BBC hoort hierbij. Bij zijn op­rich­ting in 1922 ver­klaarde de eerste directeur Lord Reith dat zijn functie zou zijn: "to offer the public something better than it now thinks it likes." Het hoogtepunt van deze cultuurspreidingstraditie werd volgens Bennett bereikt in de jaren zeven­tig: "Stripped of its earlier missionary overtones, (cultural participation) was represented as a kind of human right." Daarna veranderde, zoals bekend, het politieke klimaat in Groot-Brittannië aanzienlijk en werden de kunsten in toenemen­de mate gezien als een normaal economisch goed.

Het gegeven dat de cultuurpolitieke ambities in de diverse westerse democra­tieën steeds meer gelijkenissen zijn gaan vertonen, laat onverlet dat er grote verschil­len vallen te constateren in de hoogte van de overheidsbudgetten en in de kwantiteit en de kwaliteit van de aanwezige culture­le voorzie­nin­gen (orkes­ten, thea­ter­ge­zelschap­pen, schouw­burgen, musea, biblio­the­ken, et cetera). Zo zijn de uitgaven van de lokale en nationale overheden in de Verenig­de Staten tamelijk gering in vergelijking met die in Europese landen als Neder­land, Duitsland, Italië, Zweden en Frankrijk. Dit verschil wordt ook niet gecompen­seerd door het in de Verenigde Staten meer verbreide verschijn­sel van de private sponso­ring ([2]). In Groot-Brittannië wordt er weliswaar meer geld aan de kun­sten besteed dan in de Verenigde Staten, maar in vergelijking met de andere Westeuropese landen wordt ook hier niet hoog gescoord (Ridley, 1987, p.232). Volgens cijfers van het Policy Studies Institute geven de overhe­den van Frankrijk, Duitsland, Nederland en Zweden per hoofd van de bevol­king ruim twee keer zo veel uit als die van het Verenigd Koninkrijk (PSI, 1990:5, p.74) Bennett wijst erop dat Britse culturele instellingen vooral vanaf het aantreden van de regering Thatcher tussen wal en schip zijn geraakt. Aan de ene kant lopen de overheidssubsidies om politieke redenen terug. Aan de andere kant bestaat er, anders dan de conservatieven, onder verwijzing naar de Amerikaan­se situatie, verwachtten, nauwelijks een traditie van sponsoring door het bedrijfs­leven (Bennett, 1991, p.300).

Voetnoten

     [1] Daarnaast worden er in de prak­tijk uiteraard ook zeer pragma­tische doelen nagestreefd. Men kan dan tegen­woor­dig denken aan het bevorderen van het toeris­me en van het investerings­kli­maat, het uitdragen van de nationale identi­teit en het verkrijgen van steun van invloedrij­ke opiniema­kers uit de cultuurwe­reld (zie: Cummings & Katz, 1987, p.350-2).

     [2] Internationale vergelijkingen zijn zeer moeilijk te maken in verband met definitieverschillen inzake de sectoren die onder cultuurbeleid vallen (wel of niet de publieke omroep, de monumen­ten, de archieven, de kunsteducatie, et cetera), de afwezigheid van betrouwbare data (met name de uitgaven van lagere overheden zijn veelal nauwelijks in kaart gebracht) en de fluctua­ties van de wisselkoersen. Tentatieve vergelijkingen brengen echter zeer grote verschil­len aan het licht die moeilijk volledig aan deze factoren kunnen worden toege­schreven. Zo gaven in de Verenigde Staten in 1983 de National Endow­ment for the Arts, zijn statelijke evenknieën en private sponsors, respectievelijk, 144, 126 en 435 miljoen dollar uit, tezamen 605 miljoen (Mulcahy, 1987, p.313, 318 en 323). Men zou hier ook nog gesubsidieerde instellingen als de Smithso­nian (196 miljoen), de Historic Preservation Fund (26 miljoen) en de National Gallery of Art (33 miljoen) bij op kunnen tellen. Het totaal kan dan ongeveer op 850 miljoen dollar worden begroot (Mulcahy, 1987, p.313). Vol­gens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (en rekening houdend met de toenmalige wisselkoersen) gaven de verschillen­de overheden in Neder­land in 1983 samen ongeveer 870 miljoen dollar uit (exclusief publieke om­roep) (WVC, 1993, p.64). Eind jaren tachtig werden de sponsor­gelden ge­schat op in totaal 15 miljoen dollar. De uitgaven voor kunst en cultuur zijn in beide landen gedurende de jaren tachtig en negentig tamelijk stabiel gebleven en de onder­linge verhoudingen kunnen dus worden vertaald naar het heden. Overhe­den en private instellingen te zamen zouden in de Verenigde Staten derhalve ongeveer evenveel aan kunst en cultuur uitgeven als in Neder­land. Een niet onbelangrijk verschil is echter dat er in 1983 ongeveer achttien keer zoveel Amerikanen waren als Nederlan­ders.

 

7.3 Sociale ongelijkheid in de cultuurparticipatie

Er is in alle hier besproken westerse democratieën sprake van een grote sociale ongelijkheid in het (kunnen) deelnemen aan de cultuur. Het zijn bijna uitslui­tend hoger opgelei­den, beho­rend tot en veelal afkomstig uit de "betere" sociaal-economi­sche lagen, die met enige regelmaat musea, thea­ters, boek­handels en concert­zalen bezoeken of, in mindere mate, die actief zijn in de amateuris­tische kunstbeoe­fening. De pogingen om door een sociaal cultuur­sprei­dings­beleid ver­andering in deze situatie te brengen, zijn op een aantal belangrijke terrei­nen goed­deels mislukt. Eerder dreigt een groeien­de culture­le tweede­ling.

Zo constateert de socioloog Ganzeboom in zijn studie over cultuur­participa­tie in Nederland: ".. deelname aan culturele activitei­ten in onze sa­men­leving (is) één van de meest ongelijk verdeelde kenmer­ken van socia­le groe­pen. De corre­la­tie van cul­tuurdeel­name met socia­le achter­grond­varia­belen als beroeps­sta­tus, opleiding en zelfs met veel eerder in de levens­loop stammende kenmer­ken als de op­leiding van de ouders van de onderzochten en de in het ouder­lijk milieu geno­ten opvoeding op dit gebied is uitzon­derlijk hoog." (Ganzeboom, 1989, p.2) Volgens hem zijn er ook geen aanwij­zin­gen dat de betreffen­de sociale onge­lijk­heid zich in de afgelopen decennia sterk heeft gewij­zigd. De uit­komsten van het beschik­bare Nederlandse onder­zoeksma­teri­aal zijn niet ondubbelzin­nig, maar "voorzo­ver er algeme­ne ont­wik­kelingen zijn wijzen deze eerder op een verdere exclusi­ve­ring van publieks­groe­pen." (Ganzeboom, 1989, p.178)

Ook andere sociologen hebben gewezen op deze toenemende exclu­si­vering. Knulst vond in zijn onderzoek naar de naoorlogse ontwikkeling van de vrije­tijdsbesteding van Nederlanders, dat er zich tussen 1962 en 1987 "onder de trouwe aan­hang van de podium­kun­sten in plaats van sociale sprei­ding juist elite­vor­ming heeft voorge­daan." (Knulst, 1989, p.255) De gemid­del­de bezoe­ker van muse­um, theater en concert­zaal blijkt sinds 1962 tevens sterk vergrijsd te zijn. Omdat er onder het oudere publiek nog relatief veel lager opge­leiden voorko­men, heeft deze vergrijzing de ontwikkeling naar een elitepubliek nog eniger­ma­te geremd (Knulst, 1989, p.25).

De grote sociale ongelijkheid in het deelnemen aan culturele activiteiten valt, zoals gesteld, in alle hier besproken landen waar te nemen, ook al is er in deze landen soms een beleid gevoerd om deze ongelijkheid te bestrijden. Experts van de Raad van Europa ([1]) schrijven over Frankrijk dat het voor de be­trok­ken beleidsma­kers uitermate teleurstellend moet zijn om, na alles wat er inmiddels is gedaan, te moeten constateren, dat "the number of people who go to the theatre, concerts and museums is on the decline or is only increasing very slightly, and most of them still come from the same privileged social background." (Wan­germée, 1991, p.182) Onderzoek ten behoeve van het Franse ministerie van cultuur van de sociolo­gen Donnat en Cogneau bracht naar voren, dat ook in Frankrijk het publiek meer en meer een sociale elite aan het worden is. Tussen 1973 en 1989 daalde het aantal arbei­ders in de zaal en groeide het aantal professionals in een hoger tempo dan men op grond van de zich wijzigende samen­stelling van de Franse bevol­king zou mogen verwach­ten (Donnat & Cogneau, 1990, p.106-7).

Het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Engeland brengt eveneens een grote sociale ongelijkheid in het deelnemen aan de cultuur naar voren. De mensen die profijt trekken van het door de overheid geschapen aanbod van culturele voorzienin­gen komen ook hier grotendeels uit de hogere, beter opgeleide en gesalarieerde strata (Feist & Hutchison, 1990, p.30; Arts Coun­cil, 1991, p.157; Lewis, 1990, p.13). Uit door Lewis aange­haald onder­zoek van het British Market Re­search Bureau uit 1986 blijkt dat mensen uit de hoogste twee onderscheiden beroepsgroepen ("professional and managerial") vier tot zes keer zo vaak culturele instellingen als musea, theaters en concert­za­len bezoe­ken dan ongeschoolde en semi-geschoolde arbeiders. De statistieken over de opleidings­achtergrond van de bezoe­kers tonen hetzelfde beeld (Lewis, 1990, p.14-5).

De situatie in de Verenigde Staten, tot slot, is niet anders. Dit blijkt onder meer uit de resultaten van een grootschalige enquête naar de culturele activi­teiten van de Amerikaan­se bevolking. Deze werd in 1982 en 1985 in opdracht van de National Endowment for the Arts verricht door de U.S. Bureau of the Census (Robinson et al, 1985 en 1986). Op basis van dit materi­aal verge­leek Hendon be­zoekers van kunstmu­sea met thuisblij­vers. Hij vond dat deze afkomstig waren uit de hoogste onderwijs-, beroeps- en inkomensgroepen, en op bijna alle terreinen van het culturele en sociale leven actiever waren dan niet-bezoekers (Hendon, 1990, p.439). Het bleek tevens dat de ouders van deze participanten een meer dan gemiddel­de oplei­ding, culturele belangstelling en culturele participa­tiegraad hadden. Het belang­rijkste verschil met non-partici­panten, maar daarover later meer, was echter dat zij meer formele kunsteduca­tie binnen en buiten het onderwijs hadden genoten.

Het voorgaande heeft vooral betrekking op de sociale ongelijkheid in de deelname aan culturele activiteiten. Cijfers op dit terrein zeggen echter nog weinig over de participatie in absolu­te zin: het is mogelijk dat zowel de hogere als de lagere soci­aal-econo­mische klassen méér zijn gaan deel­nemen, met als gevolg dat, ook al zijn de onderlinge ver­schillen niet afgenomen, de cultuur wel degelijk is gespreid. Daarnaast is het denkbaar dat het verschil in cul­tuurdeel­name tussen de hogere en lagere strata weliswaar ge­lijk is geble­ven, maar dat er tegenwoordig (veel) meer mensen dan vroeger tot de midden- en bovenlaag behoren. Resultaat van beide ontwikkelingen zou moeten zijn, dat de participa­tie in absolute cijfers is toegeno­men. Komt dit overeen met de feiten?

Voetnoot

     [1] Met als doel van elkaars bevindingen te le­ren heeft de Raad van Europa in de jaren tachtig een onder­zoekspro­gramma gestart waarin het cultuurbeleid van verschillen­de landen wordt geana­ly­seerd en geëvalueerd. Tot nu toe ver­schenen er rap­porten over Zweden, Frankrijk, Oostenrijk en Nederland: éen van de betreffen­de nationale overheid en éen van een onaf­hanke­lijke commis­sie van buitenland­se deskundi­gen. In het volgende zal geregeld uit deze rapporten geput worden.

7.4 Trends in de participatie in culturele activiteiten

Voordat wordt ingegaan op de resultaten van het onderzoek naar cultuurparti­cipa­tie op een aantal terreinen, is het goed te benadrukken dat deze met de nodige slagen om de arm geïnterpreteerd en gehanteerd behoren te worden. Daar naar gevraagd blijkt niet iedereen onder bijvoorbeeld "het lezen van boeken", "het bespelen van een muziekinstrument" of "muse­umbezoek" hetzelf­de te verstaan en mensen blijken sterk geneigd sociaal wenselij­ke antwoor­den te geven. Waarschijnlijk meet men met doorgaans gestelde vragen als "Hoeveel boeken heeft U in het laatste jaar gelezen?" vooral hoe belangrijk het door de geïnter­viewde, of door de mensen die zijn referentieka­der vormen, wordt geacht dat men boeken inziet. Wat sociaal wenselijk is kan voorts per land en per periode verschillen. Gevoegd bij de omstandigheid dat onderzoe­kers uit verschillende landen en perioden doorgaans afwijkende onderzoeks­methoden en definities hanteren, maakt dit het internationaal en in de tijd vergelij­ken van gegevens uiterst proble­matisch. Het meest betrouwbaar zijn waarschijnlijk de, zelden gehouden, tijdsbudgeton­derzoekin­gen, waarbij mensen wordt gevraagd om gedurende een bepaalde periode in een dagboek bij te houden hoe zij hun tijd doorbren­gen.

Ondanks de tekortkomingen of onderlinge onvergelijkbaarheid van de meeste onderzoekingen kunnen uiteraard wel eventu­e­le trends in de tijd worden ingeschat en met elkaar worden vergeleken.

7.4.1  Het lezen van boeken, tijdschriften en kranten

Uit tijdsbestedingsonderzoek ([1]) blijkt dat in de periode 1955 tot 1990 de tijd die door Nederlanders wordt doorgebracht met lezen, belangrijk is terugge­lopen. Volgens de sociologen Kraaykamp en Knulst wijzen "tijdsbud­getgege­vens sinds 1955 onmiskenbaar op een verschuiving van een lees- naar een beeldcul­tuur." (Kraaykamp & Knulst, 1992, p.22; cf. SCP, 1992, p.302-8) Werd in de herfst en winter van 1955 door de Ne­der­landse be­vol­king van 12 jaar en ouder per week gemid­deld 2,4 uur besteed aan het lezen van boeken, in de oktober­maand van 1990 was dit nog 1 uur, een afneming derhalve van 58%. Aan kranten besteedde men in 1955 gemid­deld 2 uur, in 1990 nog 1,1 uur, een afnem­ing van 45%. In tijdschrif­ten las men in 1955 gemid­deld 0,7 uur, in 1990 ongeveer 0,9 uur, een toene­ming van 29% (Kraay­kamp & Knulst, 1992, p.26; cf. Knulst, 1989, p.40).

De bevindingen van de tijdsbestedingsonderzoekingen vinden hun weerslag in de oplagecijfers van boeken, tijdschriften en kran­ten. Tussen 1960 en 1970 werden er in Nederland per jaar gemiddeld 3,5 (algeme­ne) boeken per hoofd van de bevol­king verkocht. Sinds 1970 is dit aantal gestaag gedaald tot 1,8 in 1989. De betaalde oplage van lande­lijke en regionale dagbla­den steeg welis­waar in absolute aantal­len, maar gerelateerd, zoals gebruikelijk, aan het aantal huishou­dens is ook hier duidelijk sprake van een dalende trend: per huishou­den werd er in 1989 nog 0,76 krant verkocht, tegen 1,12 in 1955 (SCP, 1990, p.233-5; Knulst, 1989, p.42-2).

De toegenomen popu­lari­teit van tijd­schriften hangt samen met de opkomst van boule­vard- of roddelbladen, een verschijnsel dat vóór het midden van de jaren zeventig in Nederland nagenoeg onbekend was. Sinds het begin van de jaren tachtig daalt de totale betaalde oplage Nederlandse periodieken overigens weer, hetgeen met name ten koste blijkt te gaan van de opiniebladen (SCP, 1988, p.268). Knulst schrijft het relatieve succes van tijdschriften onder meer toe aan het feit dat hun inhoud op steeds eenvou­diger wijze wordt gepresen­teerd. Lezen heeft, volgens hem, "steeds meer het karakter van kijken naar plaatjes-met-toelichten­de-tekst" gekregen (Knulst, 1989, p.223)([2]). Tijd­schrif­ten passen meer dan boe­ken in een cultuur waarin het snel wisse­lende, een overvloed aan stimuli afgevende televisiebeeld de maat der dingen lijkt te wor­den, een cultuur die tevens wordt gekenmerkt door een toegeno­men tijds­druk op het individu en een afgenomen mogelijkheid en, wel­licht ook, capaci­teit tot con­centra­tie. Men­sen zijn daarom volgens Knulst geneigd stimuli te kiezen "die in een korte tijdsspan­ne en zonder voor­bereidende inspannin­gen relatief veel bevredi­ging geven." (Knulst, 1989, p.222)

Ogenschijnlijk in strijd met de bovengeschetste ontwikkeling is de toene­ming van het bibliotheekgebruik, een ontwikkeling die niet exclusief voor Nederland lijkt te zijn: de aantallen ingeschreven lezers en uit­leningen verdrievoudigden tussen 1970 en 1989 (SCP, 1988, p.269; CBS, 1992, p.53). Per hoofd van de bevolking werden er in 1989 inmiddels 12 boeken uitgeleend ([3]). Deze cijfers zeggen echter wei­nig over de vraag of de geleende boe­ken ook daad­wer­kelijk gelezen worden. Allereerst is de prijs van het lid­maatschap door­gaans niet gerelateerd aan het aantal boeken dat leden mee naar huis nemen. Zodoende is men geneigd eerst thuis te beslissen of men een bepaald boek werkelijk gaat lezen ([4]). Het uitbun­dige lenen wordt in Nederland ook door de bibliothe­ken gestimu­leerd omdat de uitleen­cijfers de belangrijkste legitime­ring van hun activi­teiten zijn gaan vormen ([5]).

Wie zijn tegenwoordig de lezers in Nederland? Uit het beschikbare onder­zoek blijkt dat het lezen in toenemende mate een bezigheid is geworden voor hoger opgeleiden en ouderen die zijn geboren vóór de introductie van de televi­sie (SCP, 1992, p.307; Kraay­kamp en Knulst, 1992, p.28). In het algemeen zijn het met name de marginale lezers die hebben afgehaakt. Deze zijn vooral te vinden onder de laaggeschoolden en onder de mensen die zijn opgegroeid na 1950, mensen dus die van jongsafaan vertrouwd zijn met het televisiemedi­um ([6]).

De Nederlandse ervaringen wijken, voor zover daar over kan worden geoor­deeld, in het algemeen nauwelijks af van die in andere westerse, geïndustria­liseerde landen. Achtereenvolgens wordt kort ingegaan op de situatie in Engeland, Frank­rijk, de Verenigde Staten en Zweden.

Uit een in 1990 gehouden enquête bleek dat 80% van de Engelsen in de vooraf­gaande twaalf maanden een boek had gekocht. Tevens kwam echter naar voren dat een kwart van de bevolking 80% van de verkochte boeken voor zijn rekening nam (PSI, 1990:6, p.14). Deze mensen komen vooral uit de hogere, beter opgeleide en betaalde, strata van de bevol­king (PSI, 1991:10, p.22). In zoverre daar op grond van het beschikbare onder­zoeksmate­riaal over geoor­deeld kan worden, is ook in het Verenigd Koninkrijk geduren­de de laatste decennia sprake van een dalende belang­stelling voor het geschre­ven woord. Daarnaast is er een in de tijd groeiende kloof waarneem­baar tussen de mensen die veel en de mensen die weinig of nauwe­lijks een boek ter hand nemen. In de overzichtsstudie Lesen im internatio­nalen Ver­gleich constateert de Britse socioloog Bryan Luckman een toenemende polari­satie in zijn land waarbij velen minder lezen, en weinigen juist meer. Hij schrijft het laatste toe aan de eisen die aan het individu worden gesteld in een moderne, op de overdracht van, voornamelijk schriftelijke, informatie geba­seer­de samenleving. Begint men hierin met een achter­stand, dan wordt deze steeds groter (Luck­ham, 1990, p.159). In de bovenvermelde stu­die wordt overi­gens in bij­na alle artike­len (over onder meer Duitsland, Zwit­serland, Frank­rijk, en de Verenigde Staten) een bezorgd­heid uitgesproken over een groeiende "kenniskloof" tussen degenen die wel, en degenen die niet, deelne­men aan de (schrift)­cul­tuur.

Ook in Frankrijk daalt, net als in Nederland en Groot-Brittannië, de belang­stelling voor boeken van jongeren en relatief laaggeschoolden. Zo verminderde het percenta­ge adolescenten dat het afgelopen jaar meer als 25 boeken had gelezen tussen 1973 en 1988 van 39 tot 23%. Tevens blijkt dat jongeren die eenmaal zijn afgehaakt, ook op latere leeftijd voor het boek verloren zijn gegaan. Het percentage mensen dat het afgelopen jaar 1 à 9 boeken had lezen steeg niettemin van 24 naar 32%. Daar staat echter weer tegenover dat het percentage "zware lezers" (meer dan 25 boeken) daalde van 22 naar 17%. 26% van de Fransen stelde in 1988 geduren­de de laatste 12 maan­den geen enkel boek te hebben gelezen (Donnat & Cogneau, 1990, p.77-91).

Het in de Verenigde Staten verrichte onderzoek is buitengewoon gefragmen­teerd en vaak in hoge mate onderling onvergelijkbaar. In de studie Literacy in the United States, Readers and reading since 1880 proberen de sociologen Kaestle, Damon-Moore en anderen niettemin op basis van het beschikbare materiaal enige trends te ontwaren. Eerst hebben de onderzoe­kers de gegevens geanalyseerd die in de loop der tijd door de overheid zijn verza­meld over de uitgaven van de Amerikaanse consumenten aan kranten, tijd­schriften en boeken. Uiteraard geven deze niet meer dan een indicatie van feitelijk leesge­drag. Kijkt men naar de gemiddelde, voor inflatie gecorrigeerde, jaarlijkse uitgaven van de bevolking van 18 jaar en ouder, dan blijken deze tussen 1945 en 1974 langzaam te stijgen van circa 100 naar 120 dollar en daarna te dalen tot minder dan 100 dollar in 1986 (de waarde van de dollar in 1982 is hier als uitgangspunt genomen). Tevens blijken de uitgaven aan leesmateri­aal, wanneer deze wor­den uitgedrukt als percentage van de totale, de recreatie- en de massamedia-bestedingen, vandaag achter te blijven bij die van 1929 (de afneming tussen 1929 en 1986 was, respectieve­lijk: van 1,4 naar 0,7; van 29 naar 10; en van 46 naar 22 per cent (Stedman, Tinsley & Kaestle, 1991, p.157)).

Verder komt uit het beschikba­re materiaal naar voren dat het totale lezerspu­bliek in deze eeuw is geslonken. Vooral het percenta­ge mensen dat geregeld kranten koopt en leest daalde: van ruim 90% aan het begin van deze eeuw tot circa 60% in de jaren tachtig. Vooral relatief laagge­schoolden en jongeren bevinden zich onder de afvallers. Het percentage mensen dat tijdschriften koopt daalde na de introduc­tie van de televisie en bevindt zich in de jaren tachtig opnieuw op het vooroor­logse niveau van ongeveer 45%. Daarente­gen verdrie­voudigde het percentage boekenkopers royaal in deze eeuw: van 15 naar circa 50%. Het percentage actieve boekenle­zers bleef niettemin in deze periode constant: tussen de 20 en 25% van de bevolking (Stedman et al., 1991, p.163-5). De kopers van kranten, tijdschriften en boeken behoren overigens grosso modo tot dezelfde (beter opgeleide) groep.

Deze bevindingen worden grotendeels bevestigd door de resultaten van en­quêtes naar leesgewoonten. Damon-Moore en Kaestle vonden dat het percen­tage mensen dat geregeld een boek of een tijdschrift leest gedurende de laatste 50 jaar ongeveer constant is gebleven (respectievelijk tussen de 20 en 25%, en tussen de 55 en 65%). Het percentage regelmatige kranten­lezers is echter gedaald van circa 90 naar 60%, een ontwikkeling die zij met name toeschrij­ven aan de introductie van het televisie­nieuws (Damon-Moore & Kaestle, 1991, p.203). Opleiding en inko­men blij­ken ook hier sterk te correle­ren met lees­ge­drag. Zo stelde in 1984 37% van de mensen die een "College" hadden doorlo­pen, boeken te lezen, tegen 10% van de mensen met een "Grade school" achtergrond (Da­mon-Moore en Kaestle, 1991, p.194; cf. Aufenanger, 1990). Deze ontwikkelin­gen tezamen leiden er volgens de au­teurs toe dat er vandaag drie groepen lezers zijn te on­der­scheiden: een hoogop­gelei­de elite die veel en alles leest, een laagopgeleide onder­laag die zelden of nooit een boek, tijdschrift of krant openslaat, en een grote midden­groep die vooral kranten en tijdschrif­ten inziet. Deze driedeling lijkt voor de meeste westerse landen op te gaan.

Een duidelijke uitzondering op de besproken trends vormt, tot slot, Zweden. Uit onderzoek blijkt, dat de Zweden van 9 jaar en ouder in 1987 gemid­deld 2,7 uur per week aan het lezen van boeken besteed­den, 4 uur aan kranten en 2,2 uur aan tijdschrif­ten. In 1987 werden er per hoofd van de bevol­king 4,3 boeken aange­schaft. Opmerke­lijk is dat het lezen van boeken, tijd­schriften en kranten in Zweden een meer ver­breide activi­teit is geworden. De tijd die gemiddeld wordt besteed aan lezen groeide tussen 1970 en 1987 met circa 10% en het percen­tage regel­matige lezers steeg in de jaren tachtig met 6%. Het aantal verkochte boeken groeide tussen 1973 en 1986 met 35%. Zeer opvallend is ook dat mensen met lagere opleidingen gemiddeld méér zijn gaan lezen en mensen met hogere opleidin­gen minder. 20% van de be­volking leest overigens nog steeds nooit een boek (Myers­cough, 1989, p.136-8; Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, p.276-9).

7.4.2  De opkomst van het televisiekijken

De neergang van het lezen is gepaard gegaan met - maar niet noodzakelijk veroor­zaakt door - de opkomst van het televisie kijken ([7]). Voor­al in Ne­der­land is deze ontwikke­ling, via het reeds aangehaalde tijdsbeste­dingson­der­zoek, nauwkeurig gedocumenteerd. Hieruit blijkt, onder meer, dat het televi­sie ­kijken (inclusief video) tussen 1975 en 1990 toenam van gemiddeld 13,4 uur naar 15,4 uur per week (Kraay­kamp en Knulst, 1992, p.28). Verder komt naar voren dat het belang van de televisie als medium, in verhou­ding tot het geschreven woord, dramatisch is gegroeid ([8]). Met name jongeren, kin­de­ren uit lagere milieus en lager ge­school­den zijn meer tijd voor de televisie gaan doorbrengen en tegelijkertijd, zoals reeds werd opge­merkt, minder gaan le­zen (SCP, 1992, p.304; Van Lil, 1989; De Jong, 1987, p.90-5).

De trends in Nederland wijken niet af van de ontwikkelingen in andere landen. Voornamelijk de absolute kijktijden verschillen. Zo kijken de Zweden ongeveer evenveel ([9]), de Fransen iets meer ([10]) en de Engelsen en Ame­ri­ka­nen be­lang­rijk meer.

In het Verenigd Koninkrijk groeide de tijd die men doorbrengt voor de televisie van gemiddeld 15,5 uur per week in 1970 naar 26,7 uur in 1992. Daarboven­op werd er echter in het laatste jaar gemiddeld circa 5 uur per week naar een video-op­name gekeken. Gemid­deld 1% van de kijktijd werd besteed aan muziek- en kunst­programma's, 27% aan nieuws en actualiteiten, de rest aan entertain­ment, drama en sport. Deze verhoudingen komen onge­veer overeen met die in de andere hier besproken landen. De mensen in het laagste onder­schei­den sociale stratum brachten gemid­deld 12 uur per week langer voor de beeldbuis door, dan degenen in het hoogste stratum (CSI, 1994:24, p.130-1; PSI, 1990:6, p.50-7). Overi­gens wordt volgens Barwise en Ehren­berg ongeveer 40% van de tijd dat de televisie in de Ver­enig­de Staten en in Engeland staat ingescha­keld minder aandachtig geke­ken: men praat dan tevens met huisgenoten, strijkt de was, doet de afwas, et cetera. In Neder­land is dit circa 23% (Barwise & Ehren­berg, 1988, p.177).

In het doorsnee Amerikaanse huishouden staat tegenwoordig de televisie circa 7 uur per dag aan. Volwassenen kijken hier circa 4 uur naar en kinde­ren ongeveer 4 à 5 uur op een doordeweekse dag en zelfs 7 à 9 uur in het week­einde (deze tijden zijn inclusief video­films en -spelletjes). In totaal brengen Ameri­kaanse kinderen dus ongeveer 40 uur per week voor de beeld­buis door. Aan hun school en huiswerk besteden zij grosso modo evenveel tijd en aan sociale interacties met familiele­den en vrienden circa 10 uur minder (Condry, 1993, p.261-2). De me­di­a­so­ciologe Van Evra consta­teert dat achttien­ja­ri­gen ongeveer twee jaar van hun leven voor de televisie hebben doorge­bracht en dat dit een langere periode is dan de genoten formele educatie in beslag nam (Van Evra, 1990, p.xi). Ook in de ja­ren tach­tig is de ge­mid­del­de televisie­kijktijd in de Ver­enig­de Staten overigens nog toegeno­men, namelijk met 15%.

De vraag dringt zich inmiddels op hoe de opkomst van het televisie kijken moet worden gewaar­deerd.

7.4.3  Discussie: typografische versus electronische cultuur

Het spreken en luisteren vormt voor iedere beschaving de basis van de commu­nicatie tussen haar leden. In sommige gevallen, zoals in het Westen, transfor­meert een orale cultuur echter in een typografi­sche cultuur. Hierin speelt naast het gesproken ook het geschreven woord een belangrijke rol in de onderlinge uitwisse­ling van informatie. In onze tijd vindt door de opkomst van elec­tro­nische media als radio, film, telefoon en vooral televisie, een volgende transfor­matie plaats. Het schrift blijft een rol van betekenis spelen, maar hiernaast wordt het beeld van groot belang en krijgt het gesproken woord een nieuwe impuls.

Wil men de gevolgen inschatten van een overgang van een typogra­fi­sche naar een electroni­sche cultuur en zich bewust worden van de wezen­lijke kenmer­ken van de eerstge­noemde cultuur, dan kan men veel leren van de eerdere trans­forma­tie van een orale naar een typografi­sche cultuur. In het volgende wordt hier eerst kort op ingegaan. Daarna wordt onder meer besproken welke sociale en politieke conse­quenties een neergang van het geschreven woord mogelijk met zich mee brengt.

7.4.3.1  Van een orale naar een typografische cultuur

De Amerikaanse cultuurfilosoof en psychiater Walter Ong maakt in zijn Orality and Literacy, The technologizing of the world (1982) een diepgaande analyse van de verschil­len tussen beschavingen die zijn gebaseerd op het gesproken en het geschreven woord. Volgens hem hebben veel van de kenmer­ken van de heden­daagse cul­tuur die wij doorgaans voor vanzelf­sprekend houden, slechts be­staans­recht dankzij de moge­lijkheden die het ge­schre­ven woord aan het menselijk bewust­zijn heeft gebo­den. Dit neemt niet weg, benadrukt Ong, dat taal in de eerste plaats oraal van karakter is. Van de vele duizenden talen die (hebben) bestaan, zijn er slechts ongeveer honderd die een schrijftaal hebben ontwikkeld en die een literatuur hebben voortge­bracht. Een taal kan leven zonder een schrift. Dit geldt niet andersom.

Orale culturen bezitten voorts waarde­volle kenmerken die verdwijnen zodra zich de kunst van het lezen en schrijven verbreidt. Gedacht kan hier met name worden aan de in deze cultuur bestaan­de noodzaak het geheugen (dat overi­gens relatief sterk is ontwik­keld) te ontlasten door de informatie op een esthetisch verant­woor­de wijze in te prenten. Ong schrijft: "In a primary oral culture, to solve effecti­vely the problem of retaining and retrieving carefully articulated thought, you have to do your thinking in mnemonic patterns, shaped for ready oral recurren­ce. Your thought must come into being in heavily rhythmic, balan­ced patterns, in repetitions or antitheses, in alliterati­ons and assonances, in epithe­tic and other formulary expressi­ons.." (Ong, 1982, p.34) De noodzaak de bestaande kennis op deze wijze te ordenen en op te slaan heeft echter ook een belangrijk nadeel: nieuwe ideeën kunnen slechts moei­zaam in de bestaan­de, dwingende denkkaders binnendringen. Het is dan ook inherent aan orale culturen dat zij betrekkelijk statisch, conservatief en traditio­nalis­tisch van karakter zijn.

De introductie van het geschreven woord brengt hier een kentering te weeg. Zij verandert het menselijk bewustzijn in hoge mate. "Without writing" betoogt Ong, "the literate mind would not and could not think as it does, not only when engaged in writing but normally even when it is composing its thoughts in oral form. More than any other single invention, writing has transformed human consciousness." (Ong, 1982, p.78)

Kenmerkend voor het geschreven woord is volgens Ong dat het, onder meer, de consistentie bevor­dert. Omdat uitspraken terug kunnen worden gelezen, zal men immers in hogere mate tegenstrijdig­heden en herha­lingen voorkomen en eerder toewerken naar een conclusie of climax. Daar­naast noopt het schrift tot exactheid, zorgvuldigheid en luciditeit. Een geschre­ven tekst moet volledig voor zichzelf spreken omdat de schrijver doorgaans geen nadere toelichting kan geven of gebruik kan maken van intonaties en lichaamstaal om zijn bedoelin­gen te verhelderen. Voorts is een belangrijk verschil dat het vocabulai­re van een schriftcultuur vele malen groter kan zijn, en doorgaans ook is, dan dat van een orale cultuur. Het standaard Engels, dat uitsluitend dankzij het geschreven woord tot stand kon komen, telt naar schat­ting anderhalf miljoen woorden. Een eenvou­dig oraal dialect slechts een paar duizend. Het spreekt voor zich dat met behulp van een omvangrijkere woor­denschat over een groter aantal zaken op een meer accurate wijze kan worden gecommuniceerd. Daar komt bij dat communicatie met mensen die leven of leefden in andere plaatsen en tijden eerst goed mogelijk wordt met het schrift. Het schrift bevordert dus de groei van kennis. Tot slot stimuleert het geschreven woord, "by seperating the knower from the known", de introspectie en het zelfbewustzijn (Ong, 1982, p.105).

Hoewel, kortom, het schrift een onnatuurlijke, bewust geschapen "technolo­gie" vormt, stelt eerst hij de mens in staat volledig zijn potenties te ontwikke­len. "In this sense," schrijft Ong, "orality needs to produce and is destined to produce writing. Literacy .. is absolutely necessary for the develop­ment not only of science but also of history, philosophy, explicative understan­ding of literature and of any art, and indeed for the explanation of language (including oral speech) itself." (Ong, 1982, p.14-5)

7.4.3.2  Van een typografische naar een electronische cultuur

De Amerikaanse communica­tiedeskundige Neil Postman concentreert zich in zijn inmiddels roemruchte boek Amusing ourselves tot death, Public discourse in the age of show business op de overgang die zich, volgens hem, gedurende onze eeuw in de Verenigde Staten heeft voltrokken van een schrift- naar een, vooral door de televisie gecreëerde, beeldcul­tuur. In een krachtig pleidooi voor de leescul­tuur stelt hij, dat deze overgang: ".. has dramati­cally and irrever­sibly shifted the content and meaning of public discour­se.. As the influen­ce of print wanes, the content of politics, religion, education, and anything else that comprises public business must change and be recast in terms that are most suitable to televisi­on." (Postman, 1986, p.8) In navolging van Marshall McLuhan ([11]) heeft Post­man name­­­lijk de overtui­ging dat het me­di­um niet alleen de vorm, maar ook in hoge mate de inhoud van de boodschap bepaalt. Ieder medium brengt volgens hem een eigen epistemologie en waar­heidsno­tie met zich mee: "As a culture moves from orality to writing to printing to televising, its ideas of truth move with it... Truth, like time itself, is a product of a conversation man has with himself about and through the techniques of communica­tion he has invented." (Post­man, 1985, p.24)

Gedurende twee eeuwen, in de achttiende en negentiende eeuw, was het geschre­ven woord in de visie van Postman in de Verenigde Staten het domi­nante communi­catiemiddel. Een publiek discours van een relatief hoog niveau werd hierdoor mogelijk gemaakt. Immers: "Almost all of the characte­ristics we associate with mature discourse were amplified by typography, which has the strongest possible bias toward exposition: a sophisticated ability to think concep­tually, deductively and sequentially; a high valuation of reason and order; an abhorrence of contradiction; a large capacity for detachment and objec­tivity; and a tolerance for delayed response." (Postman, 1985, p.63) Een uiting hiervan waren de geregeld gehouden uren­lange debatten tussen poli­tieke tegenstanders. Het werd volgens Postman niet als onge­woon ervaren dat Abraham Lincoln en Stephen Douglas in de jaren vijftig van de vorige eeuw een aantal keren vier tot zeven uur lang met elkaar debatteerden, een debat waarin lange, ingewik­kelde zinnen werden geformuleerd en op een betrekke­lijk hoog abstractie­niveau argumenten tegen elkaar werden afgewogen, een debat ook waarin de teksten op papier waren voorbereid en in schrijfstijl werden voorge­dragen. Volgens Postman waren de (vele) toehoorders slechts in staat dit soort discussies te volgen omdat zij representanten waren van een typogra­fi­sche cultuur, een cultuur waarin dus het vermogen tot deductief, abstract en nuchter redeneren sterk is ontwik­keld en wijd is verbreid.

Vanaf het einde van de negentiende eeuw komt de hegemonie van de schrift­cultuur volgens Postman langzaam ten einde. Een eerste verandering op weg naar de hedendaagse televisiecultuur treedt op met de introductie en verbrei­ding van de telegraaf. Deze wijzigde fundamenteel de idee wat onder "nieuws" verstaan diende te worden: het nieuws werd een eindeloze, incohe­rente en geregeld ook betrekkelijk willekeurige stroom berichten die "in telegraafstijl" van uit de ganse wereld worden verzonden. Met deze berichten kan de ontvan­ger ook doorgaans weinig aanvan­gen daar zij zelden direct voor hem van belang zijn en slechts sporadisch worden ge­plaatst in een bepaalde sociale en intellectue­le context. De belangrijk­ste kracht van dit electronische medium lag in zijn capaciteit "to move information, not to collect it, explain it or analyse it." Hierin was het de tegenhanger van de typografie. "Kennis" van de feiten kreeg een nieuwe betekenis, "for it did not imply that one understood implica­tions, background, or connec­tions.. To the telegraph, intelligence meant knowing a lot of things, not knowing about them." (Postman, 1985, p.70) De vraag werd vervolgens wat men met al deze irrele­vante, incoherente en contextloze informatie moest doen. Het antwoord dat hierop in ons televisie­tijdperk is gegeven, is volgens Postman: enter­tain­ment.

Zeker bij commerciële televisiezenders, waar het aantal kijkers bepalend is voor de verdiensten, dienen de programma's vooral te amuseren. Om het publiek zo groot mogelijk te laten zijn, mag geen voorkennis zijn vereist, mag het programma niet te ingewikkeld of te vermoeiend worden, en moet men op ieder gewenst moment kunnen inschakelen - met als gevolg dat een betoog of exposé nimmer langer dan een paar minuten mag duren en programmamakers noodgedwongen aan de oppervlakte zullen blijven. Of het nu dus gaat over politiek, religie of een nieuwe tandpasta, het moet altijd "leuk" blijven. De vorm wordt steeds belangrijker, de inhoud meer en meer ondergeschikt. Het gevaar is volgens Postman dat mensen de overtuiging koesteren dat zij uitste­kend zijn geïnformeerd, terwijl zij inmiddels zijn verdronken in een zee van triviali­teiten en banaliteiten. Het publieke discours, waarvan de kwaliteit mede bepalend is voor de levensvatbaarheid van een democra­tie, vervlakt en wordt banaal.

De belangrijkste stelling van Postman is dus niet dat televisie kij­ken de cognitieve vermogens aantast (iets wat hij wel vermoedt doch voor de plausibi­li­teit van zijn betoog niet hoeft te worden aangetoond), maar dat het beeld dat mensen van de werkelijkheid hebben, en hierdoor de maatschap­pelijke discus­sie, wezenlijk door de opmars van de televisie is veranderd (Postman, 1985, p.27). De Verenigde Staten zijn volgens hem in toenemende mate gaan lijken op de samenleving die Aldous Huxley in Brave New World had geschetst: een maatschappij waarin de burgers steeds minder vat hebben op de gebeurtenis­sen, hetgeen niet, zoals in George Orwells 1984, het gevolg is van openlijke repressie, maar van de omstandigheid dat zij zich dermate kostelijk amuseren dat zij zich niet realise­ren hoe oppervlakkig en incoherent hun wereldbeeld inmiddels is geworden. Postman waarschuwt dan ook somber: "When a popula­tion becomes distracted by trivia, when cultural life is redefin­ed as a perpetual round of entertain­ments, when serious public conversation becomes a form of baby-talk, when, in short, a people become an audience and their public business a vaudevil­le act, then a nation finds itself at risk; culture-death is a clear possi­bility." (Postman, 1985, p.155-6)

7.4.3.3  Zorgen van beleidsmakers

Ook vertegenwoordigers van diverse westerse overheden en organisaties als de UNESCO en de Raad van Europa maken zich inmiddels zorgen over de neer­gang van het lezen. In het cultuur­spreidingsbeleid neemt de lees­be­vor­dering dan ook vaak een centrale plaats in. "Ver­dwijnt morgen de televi­sie dan is dat een ongemak." stelde bijvoor­beeld minister D'Ancona in 1990 op een studie­dag van de Stichting Collec­tieve Propaganda van het Neder­land­se Boek. "Ver­dwijnt morgen het boek, dan desinte­greert onze cultuur, of, zo men wil onze bescha­ving..." Zij kop­pelde na­druk­kelijk de vaar­­dig­heid om in de cul­tuur te partici­pe­ren aan het vermogen om deel te nemen aan de samen­le­ving. "We kunnen zien," schreef hij aan het parlement, "dat er een kloof groeiende is tussen een nieuwe klasse van 'hav­es', de 'knows', en een nieuwe klasse van 'have nots', de nieuwe 'know nots'. En dat juist in een samenleving waarin informatie de belangrijkste productiefactor is geworden en waarin steeds hogere eisen gesteld worden aan de vaardigheid om informatie te verwerven." (WVC, 1990, p.6)

Deze dreigende culturele tweede­ling had volgens de mi­nis­ter ook gevolgen voor de levensvatbaarheid van onze democra­tie: door een gebrek aan informa­tie zou een groeiend aantal mensen hieraan geen bijdrage meer kunnen leveren. Het gaat hierbij, benadrukte de minister, evenzeer om literaire teksten. Ook fictie is een vorm van informatie die mensen helpt om greep te krijgen op de werke­lijkheid. Daar­naast versterkt de vaardigheid die men opdoet in het lezen van literatuur, de competentie om met andere soorten teksten om te gaan.

7.4.3.4  Balans

"Maar juist nu de techniek, via de televisie en de computer, in staat lijkt alle kennis bij iedereen thuis te brengen, wordt de cultuur vernietigd door de logica van de consump­tie. Het woord bestaat nog wel, maar is ontdaan van elke gedachte aan ontwikke­ling, aan openstaan voor de wereld en aan aan­dacht voor de ziel. Genot - de postmoderne vorm van persoonlijk belang - is het prin­cipe geworden dat het gees­tesleven regeert. Waar het op aankomt is niet meer om mensen tot zelfstandige wezens te maken, maar om hun onmiddel­lijke verlangens te bevredigen, om hen zo goedkoop mo­­gelijk te vermaken. Het postmoderne individu is een ongegeneer­de kluwen van kortstondige en wisselvallige behoeften geworden; het is vergeten dat vrijheid iets anders was dan de macht om over te schakelen op een ander televisiekanaal, en cultuur zelf méér dan het stillen van een aandrift."

                                                                                      Alain Finkielkraut (1987, p.119)

Postman is vaak verweten dat zijn beweringen niet of onvoldoen­de zijn geba­seerd op empi­risch bewijs­materiaal. Zijn stelling dat het wereld­beeld van mensen onder invloed van de televisie incohe­renter en oppervlakki­ger is geworden, valt echter zeer moeilijk wetenschappelijk te toetsen. Dit, ten eerste, omdat het niet eenvoudig is om het wereldbeeld van mensen uit bijvoorbeeld de achttiende eeuw (een belang­rijk referentiepunt van Postman) te reconstrue­ren. De bewijsvoering zal door het ontbreken van controleerbaar empirisch onder­zoek uit die tijd al snel "anecdo­tisch" van karakter zijn. En, ten tweede, omdat onder­zoe­kers altijd in hoge mate met elkaar van mening zullen ver­schillen over het ant­woord op de vraag wat als een "coherent" of "door­dacht" wereld­beeld kan worden aange­merkt. Een brede consen­sus over de (on)houd­baarheid van Postmans thesen lijkt dan ook vooralsnog onwaar­schijn­lijk.

Niettemin kan op deelterreinen vooruitgang worden geboekt. Zo wordt inmid­dels in brede kringen erkend, dat mensen gedurende de laatste decennia minder tijd zijn gaan besteden aan lezen. Meestal ziet men de opkomst van het televisie kijken als één van de oorzaken hiervan (Knulst & Kalmijn, 1988, p.158; Van der Voort, 1990, p.5-9; Kraay­kamp & Knulst, 1992, p.35; Koolstra, 1993, p.78-9; Condry, 1994, p.262). Daarnaast wordt ge­we­zen op de toeneming van het aantal tijdbeste­dings­mogelijkheden en van de tijdsdruk op personen (Knulst & Kalmijn, 1988, p.59-63, p.105 e.v.; Kraay­kamp & Knulst, 1992, p.32-5). Op een abstracter niveau zou de neergang van het lezen en de opkomst van het televisie kijken echter ook verklaard kunnen wor­den uit de psychi­sche dispositie die een moderne, geïndustrialiseerde samenle­ving met zich mee­brengt. Men zou kunnen stellen dat deze wordt ge­kenmerkt door vaart, tempo en haast, en vereist dat indrukken en ervaringen terstond en eenvoudig verwerkt kunnen worden. Met name het lezen van een boek (voor tijdschriften geldt dit, zoals reeds werd opgemerkt, minder) verlangt een mentale dispositie die hiermee confligeert. De groeiende populari­teit van het kijken naar de televisie zou dus, in deze optiek, een gevolg en niet de oorzaak van een verande­ring in de cultuur zijn. De waarheid zal waar­schijn­lijk echter in het midden liggen: de twee ontwikkelingen zullen elkaar hebben versterkt.

Veel onderzoek is inmiddels verricht naar de eventueel afwijkende mogelijk­heden die de typografische en electronische media bieden voor het overdragen van informatie en de ontwikkeling van cognitieve vaardighe­den. Vol­gens Van der Voort blijkt hieruit, on­der meer, dat het lezen positie­ve effecten heeft op ons mondelinge en schrifte­lijke uitdruk­kingsvermo­gen (Van der Voort, 1990, p.16; cf. Beentjes, 1991, p.299-300). Films be­vatten een zeer incom­pleet taalmodel omdat het meeste uit het beeld duide­lijk wordt. In een boek moet daarintegen op een enigszins samenhan­gen­de wijze naast de even­tuele dialoog ook tijd, plaats en handeling worden beschre­ven. Onder­zoek wijst dan ook uit dat kinderen die veel televisie kijken een kleine­re woorden­schat hebben en in hun beschrij­ving van gebeurte­nissen meer aan de opper­vlakte blijven (Van der Voort, 1990, p.17).

Uit een panelstudie van Koolstra (1993) onder 1050 schoolkinderen tussen de 8 en 12 jaar kwam evenzeer naar voren, dat (veel) televisie kijken een negatief effect heeft op het zogenaamde "begrijpend lezen" en op de omvang van het lezen. Het laatste wordt gedeeltelijk verklaard door de omstandigheid dat kinderen die veel televisie kijken, gaan verwachten dat het lezen vergelijk­ba­re plezierige of amusante ervaringen biedt als het gemiddelde televisiepro­gram­ma. Omdat dit zelden het geval is, neemt de bereidheid tot lezen af. Een andere gedeeltelijke verklaring is dat televisie kijken, door zijn grote, afwisse­lende stroom van prikkels, het concentratie­vermogen van kinderen vermindert. Zij kunnen daarom hun gedachten minder bij een boek houden. Ook blijkt een "Mattheüs-effect" op te treden: het verschil in leesvaardigheid tussen zwakke en goede lezers wordt in de loop van de tijd steeds groter. Zwakke lezers gaan na­melijk meer televisie kijken en minder lezen, bij sterke lezers gebeurt het tegenovergestelde, met belangrijke gevolgen voor de schoolprestaties (zie § 7.10).

Tegen argumenta­ties dat de opkomst van het televisiekijken en de neergang van het lezen uit cultuurpolitiek oogpunt moet worden betreurd, wordt vaak inge­bracht dat de introductie en verbreiding van nieuwe communicatie­middelen ook in vroeger tijden altijd bezorgde reacties van de culturele elite heeft opgeroepen. Deze bezorgd­heid bleek iedere keer opnieuw overdreven en was na verloop van tijd vanzelf weer verdwenen (Lowery & De Fleur, 1983, p.X, p.10-1; SCP, 1988, p.244-5; Knulst & Kalmijn, 1988, p.157-8). Dit gebeurde met de intrede van het boek, het nieuwsblad, de radio, de bioscoopfilm, de tekenstrip, en de laatste decennia dus wederom met de televisie. Van het empirische gegeven dat mensen in het verleden hebben leren leven met een bepaald communi­catiemid­del, of hier na verloop van tijd zelfs waarde­ring voor zijn gaan opbrengen, kan men echter niet op logische wijze de normatieve conclu­sie trekken, dat mensen ook vandaag positief behoren te staan tegenover de introductie van een ander, nieuw instrument. Wellicht staan voorts radio en bioscoop ook daarom niet langer ter discussie omdat zij tegenwoordig als communi­ca­tie­mid­del geen rol van beteke­nis meer spelen.

Een vergelijkbaar tegenargument is dat er ook in vroeger tijden weinig werd gelezen en dat het gegeven dat de schriftcultuur opnieuw een zaak van een kleine elite aan het worden is, derhalve weinig zorgen hoeft te wekken (Mijnhardt, 1990; Knulst, 1989, p.223-32). Ook dit argument is on­houdbaar daar hier wederom de logische kloof tussen feiten en waarden wordt over­brugd. Indien plausibel gemaakt kan worden dat lezen de cognitieve ontwikke­ling van mensen bevor­dert, dat het geschreven woord onontbeer­lijk is om goed geïnformeerd te zijn en dus te kunnen partici­peren in een democrati­sche samenleving, dat de letteren een uitstekend medium vormen om mensen in contact te brengen met alternatieve denkwijzen en hen te bevrijden van de beperkt­heid van hun omstandigheden, dan is het normatief tamelijk irrele­vant om te constateren dat er tijden zijn geweest of nog immer maatschap­pijen bestaan waarin de leescultuur nog minder was, respectievelijk, is ver­breid dan tegenwoordig.

7.4.4  Bezoek aan podiumkunsten

De beschikbare gegevens over participatie op het gebied van een groot aantal podiumkunsten laten een vergelijkbaar beeld zien als dat van het geschreven woord: de belangstelling hiervoor neemt in absolute termen af of stabiliseert zich hooguit. Daarnaast zijn het veelal de lagere sociale strata die minder en de hogere lagen die veelvuldiger participeren.

In Nederland is de laatste vier decennia vooral een teruggang te constateren bij het beroeps- en het gesub­si­dieerde to­neel (over de amateur­sector ontbre­ken data). De belang­stelling voor gesubsi­dieerde concer­ten en opera-, dans en balletuit­voerin­gen beweegt zich daar­entegen sinds de jaren zeven­tig op een redelijk stabiel niveau ([12]). Hoewel het toneelpubliek dus sterk in omvang is afgenomen, is het aantal voorstellingen tussen 1960 en 1985 verdubbeld. Het gemiddelde aantal mensen per opvoering daalde dan ook spectaculair. Deze tendentie, waarvan ook in andere landen sprake is, bevestigt de eerder gesigna­leerde vorming van steeds specia­listischer en gedif­ferentieer­der "kunst­werel­den".

Een vergelij­king met het buitenland leert dat de afneming van de belangstel­ling voor het gesubsidieerde toneel weliswaar ook doorgaans daar valt waar te nemen, maar nergens zo excessief is geweest als in Nederland (op de redenen hier­voor wordt later ingegaan) (Myers­cough et al, 1993, p.89). Frankrijk vormt enigszins een uitzon­de­ring: hier blijkt het totale aantal verkochte plaats­bewij­zen gedurende de laatste twee decennia ongeveer gelijk te zijn gebleven. Dit is echter te danken aan het feit dat de mensen die gaan, dit geregel­der doen dan vroeger. Het potentiële publiek is kleiner gewor­den en dit komt in toenemende mate uit de hogere strata (Wan­germée, 1991, p.156; Gournay, 1991, p.272; Donnat & Cogneau, 1990, p.101-24). De belangstelling voor klassieke of "serieuze" muziek groeide iets in Frankrijk gedurende de laatste jaren. Ook op dit terrein blijven de bezoekers echter onveranderlijk behoren tot de hogere lagen van de bevolking. De gemiddelde manager of zakenman gaat vijf keer zoveel naar concerten als de doorsnee geschoolde arbeider en twintig keer zo veel als degenen zonder schooldiploma (Wan­germée, 1991, p.157).

In Zweden daalde het be­zoek­ aan gesubsidi­eer­de thea­ters tussen 1975 en 1986 met 20% (Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, p.285-7). In dezelfde periode kende het absolute aantal bezoekers van muziek­uitvoeringen echter een relatief grote groei. Hetzelfde geldt voor het percenta­ge mensen dat stelt gedurende de laatste 12 maanden minimaal éen uitvoe­ring te hebben bijgewoond: van 35% in 1976 naar 54% in 1987. Deze groei valt echter vermoe­delijk mede te verklaren uit de toenemende beteke­nis van de commerciële cultuur en van een grotere acceptatie van de betreffen­de muziek­soorten als serieuze muziek: de statistiek over muziekuit­voeringen omvat in Zweden inmiddels ook pop-, rock- en folkmuziek. In zijn algemeen­heid lijkt de cultuur­par­tici­patie in Zweden overigens een grotere omvang te hebben dan in andere landen. Experts van de Raad van Europa schrijven dat het percenta­ge van de bevolking dat naar het theater gaat, en musea en kunstexposities bezoekt gemiddeld minimaal tien punten hoger ligt dan de percentages in het Verenigd Koninkrijk, Nederland en Frankrijk. Ook de cijfers voor muziek en literatuur steken relatief gunstig af (Myerscough, 1989, p.115). De deskundi­gen neigen ertoe dit toe te schrijven aan het intensie­ve cultuur­sprei­dingsbe­leid van de Zweed­se overheid, maar gezien het grote aantal interveni­ërende variabelen valt dit natuurlijk moeilijk te bewijzen.

Uit de beschikbare, niet ver reikende data over de situatie in het Verenigd Koninkrijk komt naar voren dat gedurende de jaren tachtig het aantal bezoe­ken aan toneelvoorstellingen en klassieke muziekopvoeringen betrekke­lijk stabiel is gebleven. De belangstelling voor opera, ballet en jazz groeide ver­moe­delijk iets (Arts Council, 1991, p.155-6; Feist & Hutchinson, 1990, p.29-40).

De eveneens zeer beperkte, en in dit geval waarschijnlijk weinig betrouw­bare, empirische gegevens over eventuele trends in de Verenigde Staten laten over de laatste jaren een weinig opwek­kend beeld zien. Volgens cijfers van de National Re­search Center of the Arts daalde het totale aantal bezoeken aan klassieke muziek­voor­stellingen tussen 1984 en 1988 met 26% en dat aan theateropvoerin­gen met 25%. Tussen 1988 en 1992 lijkt deze trend zich, hoewel min­der krachtig, te hebben doorge­zet. Gedurende de periode tussen 1973 en 1984 zou de belang­stelling juist gegroeid zijn. De auteurs wijten de door hun geconsta­teerde teruggang vooral aan de sterke daling van de hoeveel­heid vrije tijd waarover Amerikanen kunnen beschikken: volgens hun bere­ke­ningen een afne­ming van 37% tussen 1973 en 1987 (cf. § 4.4) (American Council for the Arts, 1988, p.12-5; 1992, p.35-6).

7.4.5  Museumbezoek

Terwijl, kortom, in de meeste landen het bezoek aan podium­kun­sten in de laatste dertig jaar is gedaald of zich hooguit heeft gestabiliseerd, is het mu­seum­publiek bijna overal, en vaak substantieel, gegroeid.

Zo steeg in Nederland tussen 1970 en 1990 het aantal bezoeken per jaar en per 1000 inwo­ners van 594 naar 1480 (SCP, 1992, p.309). Het aantal musea groeide navenant: van 243 in 1950 naar 850 in 1990 (WVC, 1993, p.78-9). Deze trend is ook in de andere hier besproken landen waarneem­baar, hoewel hij nergens zo geprononceerd is. Een aantal tentatieve vergelijkingen kan worden getrokken (Gournay, 1991, p.280; Donnat & Cogneau, 1990, p.103; PSI, 1991:12, p.73-9; Swedish Ministry of Educati­on and Cultural Affairs, 1989, p.290-4; American Council for the Arts, 1988, p.12; 1992, p.35-6).

In 1990 stelde 35% van de Nederlandse bevolking gedurende het laatste jaar minimaal één museum bezocht te hebben. In 1987 was dit cijfer voor Zweden en Frankrijk 30%. Koplopers vormen de Verenigde Staten ([13]). In 1992 verklaarde 53% van de volwassen bevol­king het afgelopen jaar minimaal één keer naar een kunst­mu­seum of galerie te zijn geweest. Een probleem met dit soort vergelij­kingen is echter dat niet iedereen hetzelfde verstaat onder een "museum". Dit kan per persoon, per sociale klasse, per land en per periode verschillen. In Zweden maakt men bijvoorbeeld een onder­scheid met "tentoon­stellingen" die ook in bibliotheken, club- en buurthui­zen, en dergelijke te bezichtigen zijn. Worden deze bezoeken in de cijfers opgenomen, dan stijgt het percentage van 30 naar 60.

Niettemin is duidelijk dat bijna overal het museumpubliek in absolute omvang groeit. In Zweden bedroeg deze groei tussen 1975 en 1985 12%; in het Ver­enigd Koninkrijk tussen 1976 en 1990 21%; en in Frankrijk tussen 1961 en 1985 niet minder dan 230%. De stijging van de totale bezoekersaan­tallen lijkt overigens inmiddels in de meeste landen tot stilstand te zijn geko­men. Een reden hiervan is dat, onder invloed van een zich wijzigend politiek klimaat, een groot aantal musea in de jaren tachtig entree­gel­den is gaan vragen. Vooral in het Verenigd Koninkrijk hebben de musea als gevolg hiervan door­gaans een scherpe daling in de bezoe­kersaan­tallen moeten incasse­ren.

Hoewel men de kans loopt als een zwartkij­ker of cul­tuurpes­si­mist te worden gekwalificeerd, moe­ten de betrekkelijk rooskleurige bezoekcijfers van musea enigszins worden ge­relati­veerd. Zo blijkt de groei zich doorgaans aanzienlijk sterker te hebben voor­gedaan bij de musea op het gebied van de ge­schie­denis, natuur­histo­rie en bedrijf & tech­niek, dan bij de kunst­musea (Ganze­boom & Haanstra, 1989, p.17)([14]). Daar­naast weten de mu­se­a wereldwijd meer bezoekers te trekken door het aanbod in hogere mate op de smaak van het grote publiek af te stemmen. De vroegere nadruk op leren is hierbij enigszins verschoven naar amuseren.

Een andere verklaring van de groei in het museum­bezoek wordt gevormd door het ver­schijn­sel "dagjes­men­sen". Dankzij de toe­ge­nomen wel­vaart en (auto)mobiliteit zijn toeristi­sche uit­stap­jes meer en meer haal­baar geworden. Mensen kiezen hiervoor een eind­doel dat vaak een museum blijkt te zijn. Knulst legt een verband tussen de stijging van het bezoek aan musea en die aan restaurants en attractiepar­ken, en vraagt zich af of mensen wel met dezelfde instelling door een museum lopen als zij norma­li­ter in een zaal zitten (Knulst, 1990, p.3). Hij schrijft de popu­lariteit van musea met na­me toe aan het gege­ven, dat de "consumptie" in hoge mate kan worden aange­past aan de eigen behoef­ten: in tegenstel­ling tot bij een regu­liere voor­stelling kan men komen en gaan wan­neer men wil en het tempo zelf bepalen. Vooral voor mensen met kinderen is dit een belang­rijk voordeel (Knulst, 1989, p.251).

Is er voorts sprake geweest van een sociale spreiding met betrekking tot het mu­seumbezoek? Op basis van een analyse van Nederlands bevolkingsonder­zoek zien Ganzeboom en Haanstra geen aanleiding deze vraag bevesti­gend te beantwoorden. De ongelijkheid tussen hoger en lager opge­leiden is "in de loop der tijd niet afgeno­men, maar eerder toegeno­men." (Ganze­boom & Haanstra, 1989, p.25) Uit publieks­onderzoek (waarbij niet de bevolking in zijn geheel, maar alleen het museumpubliek wordt geënquê­teerd) komt naar voren dat relatief laagge­schoolden, die in vroe­ger tijden nog wel naar een museum gingen, vandaag de dag zijn afge­vallen, een ontwikke­ling die overeenkomt met die bij de podi­umkun­sten en de letteren. Ook de sociaal-psycholoog Temme conclu­deert op basis van een publieksonderzoek, dat van vertica­le spreiding niet of nauwe­lijks sprake is. Tweeder­de à driekwart van de bezoekers van Nederlandse musea heeft vandaag een hogere beroeps- of universitai­re oplei­ding ge­volgd (Temme, 1988, p.145). Vooral kunstmu­sea, in het bijzon­der wan­neer daar he­den­daagse beeldende kunst wordt getoond, "mo­gen zich ver­heugen in een extreem hoog opge­leid publiek." (Ganzeboom en Haan­stra, 1989, p.98) Met veel publici­teit omge­ven en mede hierdoor druk bezochte mega-ten­toon­stellin­gen of blockbus­ters als "Vincent van Gogh" of "Rem­brandt" blijken, in tegen­stelling tot wat door­gaans wordt gedacht, geen ander publiek te trekken. Publiciteit heeft slechts tot gevolg dat dezelfde, goed opgeleide professional grotere afstan­den gaat overbruggen om een bepaal­de exposi­tie te bezich­tigen.

De Nederlandse bevindingen komen in grote lijnen overeen met die in andere westerse landen. In Frankrijk nam het percentage (on)geschoolde arbeiders onder de museumbezoe­kers af van 29 naar 23%, een afneming die volgens Donnat en Cogneau niet volledig valt te verkla­ren uit de veranderende sociale samenstelling van de Franse bevol­king (Donnat & Cogneau, 1990, p.103-9). Gournay en Wan­germée uiten evenzo twijfels over een grotere toeloop van mensen uit lagere strata, hoewel ook zij vaststellen dat de sociale samen­stelling van het museumpubliek meer representatief is als dat in andere culturele domeinen (Gournay, 1991, p.280; cf. Wangermée, 1990, p.160)

Ook in het Verenigd Koninkrijk hebben tal van onderzoekingen uitgewezen dat "museum visiting remains primarily a white/upper­middle class pastime." (PSI, 1991:12, p.77). Uit een in 1991 uitgevoerd onder­zoek bleek dat 20% van de respondenten uit het hoogste onderschei­den sociale stratum stelde minimaal éen keer per jaar een museum te bezoeken, tegen 4% van degenen uit het laagste stratum. Kijkt men alleen naar kunstmusea en galeries dan liggen deze cijfers nog aanmerke­lijk verder uit elkaar.

Cijfers uit de Verenigde Staten, tot slot, laten (nogmaals) zien dat een stijging in het absolute aantal museumbezoeken weinig zegt over de omvang en de sociale samenstelling van het publiek. Tussen 1984 en 1992 daalde het percen­tage van de Amerikaanse volwassenen dat stelde in het afgelopen jaar mini­maal éen keer naar een kunst­mu­seum of galerie te zijn geweest van 58% naar 53%. De mensen die gaan, bleken dit echter steeds meer te doen: de mediaan steeg van 1,4 naar 1,9 keer per jaar. Daarom kon het absolute aantal bezoeken toene­men. Het is waarschijnlijk dat deze vooral werden afgelegd door mensen uit de hogere strata (Ameri­can Council for the Arts, 1988, p.12; 1992, p.35-6; Hen­don, 1990).

7.4.6  Receptieve cultuurparticipatie thuis en op straat

Het bezoek aan musea, theaters en concertzalen is uiteraard niet meer dan een indicatie van cultuurparticipatie. Het gaat hier in zekere zin om een bewuste en gekozen vorm van deelname ([15]), terwijl men ook voortdurend minder bewust, en zonder dat men er naar heeft gestreefd, met cultuur­uitingen wordt gecon­fron­teerd. Iemand die bijvoorbeeld een stadswande­ling maakt, komt veel­vul­dig in contact met beeldende kunst, van beeldhouw­werken tot architec­tuur, en van wandschilderingen tot affiches. Ook tal van uitingen van (industri­le) vormgeving kunnen als evenzovele kunst­uitingen beschouwd worden.

Par­ticipatie kan evenzo thuis, met behulp van radio, tele­visie, audio- en video-apparatuur geschie­den. Uit onder­zoek komt naar voren dat deze de laatste jaren een enorme vlucht heeft genomen. Tevens blijkt echter, dat ook de cul­turele program­ma's op radio en tele­visie voorna­me­lijk door een elite worden gevolgd. Zo luistert gemiddeld slechts 4% van de Nederlandse bevol­king somtijds via de radio naar klassieke muziek. Hoogopge­leiden en oude­ren zijn onder deze mensen sterk over­ver­tegen­woordigd (WVC/Intomart, 1989, p.44). Hetzelf­de geldt voor het publiek van kunst­pro­gram­ma's op de televisie: rond de 60% van de Neder­landse bevolking kijkt nooit naar dergelijke uitzen­dingen. Jonge­ren en mensen met een lage opleiding zijn in deze groep zwaar overver­tegen­woor­digd (WVC/Into­mart, 1989, p.46; SCP, 1992, p.309).

Dit soort bevindingen worden door, onder meer, Hendon bevestigd: de gere­geld geopperde veronderstelling, dat degenen die niet naar musea, concer­ten en theater­voor­stellingen gaan, thuis, via de televisie, radio of andere audio-visuele middelen, de "schade inhalen", komt niet overeen met de ervaringen in de Verenigde Staten. De mensen die bijvoorbeeld tot het museumpubliek gere­kend kunnen worden, kij­ken weliswaar minder naar de televisie dan de thuis­blij­vers, maar áls zij kijken, stem­men zij meer af op kunstprogramma's (Hen­don, 1990, p.453; cf. Wan­germée, 1991, p.168).

De mogelijkheden om het publiek via onder meer de televisie, de video en de geluidsdrager te bereiken zijn niettemin buitengewoon groot. Een klein bereik via dergelijke massamedia kan nog altijd vele malen groter zijn dan het publiek van de theaters, bioscopen of concertzalen. Zo keken er in 1988 in het Ver­enigd Koninkrijk in totaal circa 11 miljoen mensen naar een opera­voorstel­ling op de televisie, terwijl "slechts" 1,5 miljoen mensen een life-voorstellng bijwoon­den (PSI, 1990:6, p.54). Onderzoekers van het SCP merken op dat ongeveer de helft van de Nederlandse bevolking minimaal een keer per maand via electronische media met klassieke muziek in aanraking komt, hetgeen vijftig keer zoveel is als het percentage dat ten minste een maal per maand een muziekuitvoering bijwoont (hoe langdurig en intensief deze "aanraking" is, blijft overigens de vraag). Volgens hen is het publiek van deze massamedia ook iets minder elitair als dat in het theater en de concertzaal (SCP, 1992, p.308; WVC, 1993, p.199).

7.4.7  Amateuristische kunstbeoefening

Ten onrechte wordt de amateuristische kunstbeoefe­ning veelal nauwelijks erkend als een volwaardi­ge vorm van cultuurparticipatie. De aandacht van de beleids­makers, de sponsors en de wetenschappelijke onderzoe­kers richt zich voorna­melijk op de receptieve vormen van cultuurparticipatie en op de profes­sionele, doorgaans gesubsidieerde, cultuurproducenten. Als gevolg hiervan zijn er op dit gebied in de regel weinig empirische gegevens verzameld.

In Nederland vormt een onderzoek van Knulst en Van Beek een uitzondering (1991; cf. Haanstra & Oostwoud Wijdenes, 1990). Zij vonden dat zich van de Nederlandse bevolking van 16 jaar en ou­der in 1979 ongeveer 6% naar eigen zeggen bezighield met tekenen en schilde­ren; 2% met beeldhou­wen, pottenbak­ken, boetseren en dergelijke; 5% met het bespelen van een toetsin­strument; 2% met een snaar- of blaasin­stru­ment; ruim 5% met zang­kunst; 1,3% met toneel; 2% met jazz-, beat- of klassiek ballet; ruim 1% met volksdan­sen; 8,5% met textiele werkvormen (waar­on­der wand­kle­den maken en weven); 1% met het schrijven van proza of poëzie; en 3% met fotografie. In totaal beoefende 26% van de onder­vraagden éen of meer van deze disciplines (Knulst & Van Beek, 1991, p.23). De groep mensen die maandelijks actief participeert, is ruim 2,5 keer zo groot als die van de bezoe­kers van culturele instellingen (Knulst & Van Beek, 1991, p.9). De overlap tussen beide groepen is overi­gens tamelijk groot.

Wat zijn de sociale kenmerken van de amateurs? De onderzoekers constate­ren dat er "zowel bij de actieve als bij de receptieve cultuurparticipatie een oververte­genwoordiging (bestaat) van: vrouwen, scholieren of studenten, personen met een hoger opleidingsniveau, alleenstaanden en personen die zich onderscheiden door een hoge participatiegraad in het algemeen." (Knulst & Van Beek, 1991, p.47) Dit neemt niet weg dat de amateurs in hogere mate dan de bezoekers van schouw­burgen, concertzalen en musea een afspiegeling vormen van de bevol­king als geheel. Vooral de leeftijd en de genoten oplei­ding zijn van belang, het inkomen speelt veel minder een rol. Naarmate men ouder wordt, nemen de kunstzinnige activiteiten sterk af. Ook boven de 55 jaar, wanneer mensen de beschikking krijgen over aanmerke­lijk meer vrije tijd, zet deze trend door. Verder komt uit het onder­zoek naar voren dat de kans dat kinderen actief in de cultuur partici­peren aanmerke­lijk groter is naarmate hun ouders (en vooral hun moe­ders) dit ook doen, en dat amateurs meer recep­tief participeren dan gemiddeld.

Tot slot blijkt dat het aantal deelnemers aan actieve vormen van cultuurparti­cipatie, in tegenstelling tot die aan de receptieve vormen, in de laatste 25 jaar tamelijk stabiel is. Dit gegeven, samen met de meer evenwichtige sociale samenstel­ling van de betreffende groep deelnemers, verklaren de auteurs mede door "het feit dat de kunstzinnige burger of zijn vertegenwoordigers in de besturen wel de stijl- en repertoirekeu­ze binnen de amateurkunst zijn blijven (mee)bepalen, terwijl die zeggenschap binnen het professionele kunstcircuit opgeëist is door professionele kenners en adviseurs." (Knulst & Van Beek, 1991, p.99; cf. Knulst, 1992) Deze laatste profes­si­o­nals hebben cultu­re­le voorkeuren die in toenemende mate afwijken (of wellicht vooruitlo­pen) op die van het gemid­delde geïnteresseerde lekenpubliek. De kloof tussen publiek en kunst is in de professio­nele kunstensector derhalve groter dan in de amateu­ris­tische sector, met alle gevolgen voor de omvang van de participatie en de sociale samenstel­ling van het publiek (in § 7.7.2 wordt hier op terugge­ko­men).

De bevindingen in Nederland komen, in zoverre daar op basis van de beschik­bare empirische gegevens over kan worden geoordeeld, grotendeels overeen met die in andere landen ([16]). Wij beperken ons hier tot enige gegevens over Groot-Brit­tan­nië. Ook in dit land blijken mensen uit hogere sociale strata meer te participe­ren dan mensen uit lagere strata, maar ook hier is de sociale achtergrond van de amateurs minder elitair dan die van de bezoe­kers van theaters, musea en concertza­len (PSI, 1991:12, p.35)([17]). Niette­min is de kans dat "pro­fes­sio­nals, employ­ers and mana­gers" toneel spelen, vijf keer zo groot als die van "skilled and semi-skilled manual workers". Evenzo is de kans dat zij een solo-muziekin­strument bespelen drie keer zo groot, dat zij schilde­ren of tekenen ruim twee keer zo groot en dat zij poëzie schrijven vier keer zo groot (PSI, 1991:12, p.32).

De percentages mensen die op de verschil­lende terreinen actief zijn, blijken ongeveer overeen te komen met die in Neder­land (PSI, 1991:12, p.32). Waar­schijnlijk wordt er in Groot-Brittannië hoog­uit iets meer toneel gespeeld en poëzie geschreven. Slechts het aantal fotogra­fen is hier aanzienlijk hoger (17% in plaats van 3%), maar dit verschil wordt waarschijn­lijk groten­deels verklaard door het feit dat de vacan­tie- en familiefo­to's in het Nederland­se onderzoek expliciet waren buitengeslo­ten. Evenzo blijkt bij de Britten de participa­tiegraad na het twintig­ste levensjaar sterk terug te vallen en zich ook op latere leeftijd niet meer te herstellen.

7.4.8  Het oprekken van het kunstbegrip naar 'cultuur'

Vanaf het einde van de jaren zestig wordt er in bijna alle westerse landen een debat gevoerd over de houdbaarheid van het vigerende kunstbe­grip. Dit gebeurt mede onder invloed van de democratiseringsbewe­ging, het opkomende cultuur­relativisme en de teleurstellen­de participatie­graden in de cultuur, en dan vooral die van de lagere sociaal-econo­mische strata. Het centrale idee is door­gaans dat de beleidsma­kers en onderzoekers zich bijna uitsluitend bezig­houden met 'traditionele', 'negen­tiende-eeuwse' cultuurvormen. Deze vormen drukken in de eerste plaats de waarden en voorkeuren van de 'burgerlijke' mid­denklas­sen uit en het is dan ook niet verwonderlijk dat het voornamelijk leden van deze klassen zijn die deelnemen aan de betreffende culturele activi­tei­ten. Jongeren en mensen uit andere sociale strata hebben echter eigen uitdruk­kings- en identificatie­middelen. Om deze op hun waarde te schatten moet het tr­a­di­ti­one­le kunstbegrip worden opgerekt in de richting van het sociologische of antropo­logische cultuurbegrip. Uitgangs­punt moet hierbij tevens zijn dat er niet slechts éen cultuur bestaat, maar meerdere en dat deze alle gelijk­waar­dig zijn. De stelling dat grote delen van de bevol­king niet deelne­men aan kunst­zinnige activiteiten, is om die reden onhoud­baar: zij nemen slechts deel aan andersoor­ti­ge kunstzin­nige activitei­ten (deze denktrant wordt in § 7.8 nader geïllus­treerd en bekriti­seerd).

In deze geest maakte in Groot-Brittannië en, in mindere mate, de Verenigde Staten gedurende de jaren zestig en zeventig de zogenaamde arts community movement opgang. Lewis schrijft over deze stroming: "It brought together in a rather muddled form a number of practices: bringing art to the communi­ty, promoting art in and by communities, and representing communities ignored by the domi­nant culture." (Lewis, 1990, p.113) Binnen deze beweging bestond met name aan­dacht voor de waarde van het actief en dus niet alleen receptief participeren in de cultuur. De leden zetten zich voorts af tegen de dominante, elitaire cultuur onder het motto "laat honderd bloemen bloeien". Volgens Lewis werd hierbij echter vaak ont­spoord: kwaliteitsmaatstaven werden losgelaten en men had geen enkele belangstelling voor het antwoord op de vraag of er ook mensen waren die de geproduceer­de 'kunst' wilden consume­ren. Het doel van de voortbrenging van kunst is echter communi­catie en dit impliceert consump­tie.

Het belangrijkste falen van de beweging ligt nochtans, naar de mening van Lewis, in haar onvermogen om de kunsten onder het grote publiek te bren­gen. 'Community art' bleef een marginaal, ongevaar­lijk (en na verloop van tijd zelfs gesubsidieerd) verschijnsel. De deelnemers aan de community arts hadden een even 'elitaire' achtergrond als de bezoekers van de traditione­le instellin­gen, zij waren hooguit linkser in hun politieke voorkeur. Veel nadruk werd er door hen gelegd op zaken als anti-racisme en -sexisme en er was veel aandacht voor gediscrimi­neerde minderhe­den als homo's, (voormalige) buitenlanders en gehandi­cap­ten. Hier­mee werden echter slechts andere scheids­lij­nen dan klasse en oplei­ding in het leven geroe­pen. Lewis schrijft: "Most working-class people were as aliena­ted by the communi­ty arts as they were by the traditional." (Lewis, 1990, p.114)

Een vergelijkbare ontwikkeling kan worden vastgesteld in Nederland, Zweden en Frankrijk. Tot de jaren zeventig redeneerden de beleidsmakers simpelweg dat iedereen recht had om deel te nemen aan éen universele cultuur. Daartoe dien­de een adequate infrastructuur te worden gebouwd. In de jaren zeventig veranderde deze opvatting: er waren verschillende culturen en het beleid diende hier recht aan te doen. Daarnaast groeide het idee dat cultuur niet kan worden overge­dra­gen, maar dient te worden beleefd door de mensen in hun eigen leefomge­ving. Mensen moesten worden opgezocht in hun dage­lijkse be­staan en daartoe werden ook andere ministe­ries en (lagere) overheden inge­schakeld. Zo diende in Frankrijk het ministe­rie van onder­wijs de scholie­ren te bereiken, het ministe­rie van werkgelegenheid de arbei­ders, en het ministe­rie van volksge­zondheid de gehandicapten. In Nederland werden delen van het cultuurbeleid, waaronder de zorg voor bibliotheken, onderge­bracht bij het welzijnsbeleid.

Het blijkt echter moeilijk om de genoemde uitgangspunten een practische vertaling te geven. De omvang van de uitgaven op dit terrein is dan ook zeer beperkt gebleven, hetgeen niet alleen kan worden verklaard uit onwil en uit de machtsposi­ties van de traditionele instellingen en hun publie­ken. In 1985 werd bijvoorbeeld in Frankrijk niet meer dan circa twee miljoen dollar uitgege­ven aan bijzondere projec­ten voor mensen in plattelandsgemeenschappen en onge­veer een miljoen dollar aan speciale projecten ten behoeve van arbeiders. Niet alleen het budget voor deze activitei­ten was uiterst gering, ook moet worden gecon­stateerd dat de groep mensen die gebruik maak­te van de gescha­pen voor­zie­ningen uiterst klein in omvang en eenzij­dig in sociale samen­stelling bleef. Gournay conclu­deert dan ook over de periode tussen 1981 en 1986 dat de resultaten als "buitengewoon bescheiden" getypeerd moeten worden (Gour­nay, 1991, p.290, cf. Wan­germée, 1991, p.178).

Niet alleen de beleidsmakers van de overheid pogen overigens nieuwe groe­pen te bereiken. In Frankrijk en Zweden bestaan binnen de bedrijven co­mités die zich bezighouden met de organi­sa­tie van sociaal-culturele activitei­ten. Deze worden doorgaans bestuurd door vak­bondsver­te­genwoor­digers en gefinan­cierd door middel van een ver­plichte heffing op de totale loonsom. Wangermée schrijft dat de wijze waarop de betrok­ken vak­bondsleden (in overleg met de werknemers) de beschikbare gelden beste­den een indicatie vormt van de voorkeuren van hun achterban. Uit een onderzoek dat in 1983 in Frank­rijk werd verricht, bleek dat 3,9% werd uitgegeven aan culturele activitei­ten in traditionele zin. Gedacht kan dan worden aan bibliothe­ken voor boeken, video's en muziekdragers, aan verlaagde toe­gangsprij­zen voor shows, en aan de organisa­tie van optredens binnen het bedrijf. Verder werd 57% besteed aan uitstapjes en vacanties, 25% aan aller­hande festiviteiten en 9,4% aan sportac­tivitei­ten (Wangermée, 1991, p.171-3).

7.4.9  Balans

Op basis van het voorafgaande kan worden geconcludeerd, dat in de besproken landen de participatie in de meeste ('traditio­nele') cultuurvormen is gedaald of op zijn hoogst gelijk is gebleven. Dit geldt met name voor het lezen, mogelijk de belangrijkste vorm van cultuur­deelna­me ([18]).

Het beleid dat in tal van landen is gevoerd om meer mensen te bewegen te participeren in culturele activiteiten, is derhalve weinig succesvol geweest (hoewel de participatiegraden uiteraard nog lager hadden kunnen zijn bij de afwezigheid van beleid). Tevens is het onwaar­schijn­lijk dat de sociale ongelijk­heid in cultuur­par­ticipatie weliswaar gelijk is gebleven, maar dat de midden- en hogere delen van de culturele stratifi­catie enorm zijn uitgedijd. In dat geval zouden immers, onder meer, de absolute bezoekersaantallen van theaters en concertzalen moeten zijn gestegen. Overal, consta­teert ook Skok, is echter het absolute belang van de 'traditione­le' cultuur aan het afnemen. Tegelijkertijd groeit de betekenis van de commer­ciële massacul­tuur. Het beleid zal, volgens hem, dan ook meer op de laatste cul­tuur gericht moeten worden, wil het niet iedere realiteitswaar­de verliezen (Skok, 1991, p.322).

Mede onder invloed van de afnemende betekenis van de 'oude' cultuurvor­men is in veel landen inderdaad de neiging bespeur­baar om het tr­a­di­ti­one­le kunst­begrip op te rekken in de richting van het sociologische of antropologi­sche cultuurbegrip. Deze neiging valt op zich toe te juichen. Het is evident dat beleidsmakers en onder­zoe­kers te vaak en te lang hebben vastge­hou­den aan een te eng gedefi­nieerd kunstbegrip. Er is geen reden om bij­voor­beeld de vele vormen van popmu­ziek en videokunst buiten te sluiten. De kun­sten ontwikke­len zich immers: er vallen oude vormen af omdat zij kennelijk in de huidige tijd geen betekenisvolle boodschap meer bezitten en er ontstaan nieuwe vor­men waarmee mensen zich blijkbaar wel kunnen identifice­ren. Ook is het naïef om de enige populaire cultuur waarover wij op dit mo­ment beschikken, de com­merci­le massacultuur, per defi­nitie buiten te sluiten. Een beleid dat meer wil zijn dan een voorzienin­genbe­leid voor een kleine elite, zou deze cultuur meer als uitgangs­punt moeten nemen (in § 7.8 en 7.9 wordt hier op doorge­gaan).

Ook wanneer het kunstbe­grip in deze zin wordt verruimd, blijft echter de sociale ongelijk­heid onverminderd bestaan. Dege­nen die vandaag partici­pe­ren in 'traditi­onele' culturele activitei­ten blijken namelijk op alle gebie­den actiever te zijn. Daarnaast lost men het probleem van deze maatschapelijke ongelijkheid niet op door de maatstaven waaraan men haar zou kunnen afmeten, hun validi­teit te ontzeggen.

Uit de ervaringen met de arts community movement blijkt allereerst dat de weinige volkskunst of folklore die nog in een moderne samenle­ving over is, niet in leven wordt gehouden door 'het volk', maar door dezelfde elite die in de 'traditionele' kunstvormen participeert. Hetzelfde geldt voor de op, onder andere, minderheden gerichte culturele uitdrukkingsvormen die men binnen deze beweging trachtte te ontwikkelen. De deelnemers aan de 'traditionele' cultuur zijn voorts ook actiever in de andere denkbare vormen van vrijetijds­besteding. In overeen­stemming met eerder aangehaalde onderzoe­kingen vond Hendon bij­voor­beeld, dat museabe­zoekers niet alleen meer partici­peren in 'traditionele' culturele activitei­ten, maar ook een grotere activiteit aan de dag legden met betrekking tot het lezen, het verzame­len van postzegels, munten en dergelijke, het bezoeken van bioscopen, amuse­ments­par­ken, sportevene­men­ten en monu­men­ten, wandelen, joggen, gymnas­tiek, kamperen, vrijwilli­gers­werk, en knutse­len aan het huis of aan de auto. Het enige wat niet-bezoekers meer doen, is televisie­kijken (Hendon, 1990, p.449-52).

Dergelijke bevindingen zijn voor de Amerikaanse onderzoekers DiMaggio en Useem reden om te concluderen dat een groot aantal, in dit geval, Amerikanen niet zo zeer deelneemt aan andersoortige culturele activiteiten, maar volledig buiten de cultuur staat. Zij schrijven dat uit onderzoek blijkt, dat "a sizable group of Ameri­cans are, in fact, cultural dropouts, individuals with no apparent artistic or cultural inte­rests.. Cultural deprivation then is not a matter of choosing performances or hobbies that diverge from upper-middle class norms; rather, it consists of having no creative or expressive pastimes, enjoying no performances of any kind, and being equally immune to the claims of galleries, zoos, or public parks." (DiMaggio & Useem, 1980, p.65)

Een vergelijkbare constatering is gemaakt ten aanzien van, onder meer, de Fransen. Een aantal belangrijke cultuurvormen wordt totaal genegeerd door de grote meerder­heid van de Fransen. Donnat en Cogneau schrijven dat 76% nimmer in zijn leven een dansvoor­stelling heeft bijge­woond, 71% nooit een klassiek concert, 55% nooit een theaterop­voering en 51% nimmer een kunstex­po­sitie. 28% heeft zelfs nooit een historisch monument en 26% nog nooit een museum bezocht, een verge­lijkbaar percentage als dat van de mensen die nimmer een boek lezen (Donnat & Cogneau, 1990, p.105). Ook ten aanzien van, onder meer, het circus, het restau­rant, de bioscoop of het attractie­park is de participatiegraad van de mensen die wel aan de traditionele cultuur­vormen deelnemen hoger (Donnat & Cogneau, 1990, p.115-122).

Eerst wanneer men het kunstbegrip goeddeels gelijkstelt aan cultuur in sociologi­sche zin, kan er niet meer van een achterstand worden gesproken. De Britse antropoloog Paul Willis (1990) ziet bij voorbeeld ook het kopen en dragen van kleding en andere mode-artikelen, en het kijken naar en praten over soap-opera's als culturele activitei­ten (in § 7.8.2 wordt dieper op zijn denkbeelden inge­gaan). En de socioloog Owen Kelly (aangehaald door: Lewis, 1990, p.6) weigert een onderscheid te maken tussen een beeldhou­wer en een scheepsmodelbou­wer. Dat doorgaans slechts de beeldhouwer als een kunste­naar wordt erkend is volgens hem het gevolg van de machtsposi­tie van de groep die de desbetreffen­de willekeurige kunstvorm in haar armen heeft gesloten. Een volgen­de stap zou kun­nen zijn dat men ook eten, drinken en zelfs slapen als kunstzin­ni­ge activiteiten defi­nieert. Het valt echter te bezien of men met dergelijke relative­ringen de kansen van mensen om hun talenten en met name hun vermogen tot vrijheid te ontplooien, helpt vergroten.

Later wordt nader op dit probleem ingegaan. Eerst dringt de vraag zich op waardoor de (ongelijke) participatie in de kun­sten en letteren verklaard kan worden en, hiermee samen­han­gend, waarom het soci­ale cultuurbeleid, dat sommige overheden vooral na de Tweede Wereldoor­log hebben gevoerd, op een aantal belangrijke terreinen goed­deels is mislukt.

Voetnoten

     [1] Het Nederlandse Centraal Bureau voor de Statistiek liet in 1955 en het Sociaal en Cultureel Planbureau laat vanaf 1975 dergelijk onderzoek verrichten. Sinds 1975 wordt om de vijf jaar een representatieve steek­proef uit de Neder­landse bevol­king gevraagd om gedurende een week in oktober van kwartier tot kwartier in een dagboek verslag te doen van zijn bezigheden. De leestijd wordt in dit onderzoek overigens niet gespecificeerd naar de aard van het gelezene. Het maakt echter uiteraard een groot verschil of men Plato leest of Konsalik. Deze tekortkoming geldt ook voor de verkoop- en uitleencijfers van boeken.

     [2] Gezien het veranderende karakter van veel periodieken voltrekt de over­gang van een schrift- naar een beeldcultuur zich derhalve sneller dan men op grond van de cijfers over leestijden kan opmaken: deze overgang vindt immers ook plaats binnen het gedrukte medium (cf. Kraaykamp & Knulst, 1992, p.36).

     [3] In West-Duits­land waren dat er in 1986 ruim 3, in Frankrijk 2, in Canada royaal 6, in Zweden 9, in het Verenigd Koninkrijk 11 en in Denemar­ken 16,5 (CBS, 1992, p.57; Myerscough, 1989, p.138). In het laatste land worden ook verreweg de meeste titels per hoofd van de bevolking ter wereld gepubli­ceerd.

     [4] Onderzoek van Knulst staaft deze veronder­stelling. Het blijkt zelfs dat bibliotheekleden de laatste jaren de niet-leden hebben overtroffen in de mate waarin zij feitelijk minder boeken zijn gaan lezen. Zij lenen meer, maar lezen minder (Knulst, 1989, p.45 en 54; Cf. SCP, 1992, p.305 en Prins, De Gier en Van der Burg, 1989, p.13)

     [5] Dit hangt samen met de "democratisering" van het bibliotheekwerk. Onder invloed van het opkomende relativisme wensen bibliotheekmedewerkers steeds minder onderscheid te maken tussen hoge en lage literatuur en mensen te helpen "het betere boek" te ontdekken. Alles wordt dus aangeschaft en uitge­leend waar de gebruiker interesse in toont. Juist omdat men zich dus niet lan­ger kan en wenst te beroepen op zijn vroegere cul­tuurpo­li­tieke func­tie, moeten de uitleencij­fers, de enig meet­bare "output", wel de belang­rijkste legitima­tie van overheids­subsidies aan de bibliotheken worden (zie: Blokland, 1992c en § 7.8.2).

     [6] Laaggeschoolden die zijn gebo­ren na 1950 redu­ceer­den hun leestijd tussen 1975 en 1990 van 4,5 naar 3,2 uur per week, een afneming van 29%. Voor laagge­schoolden die zijn geboren voor 1950 bedroeg deze reductie 16%: van 6,1 naar 5,1 uur per week. Middel­baar en hoger geschool­den die zijn geboren na 1950 brachten hun leestijd terug van 5,6 naar 4,5 uur, een afneming van 20%. Dezelfde groep geschoolden, maar nu geboren voor 1950, reduceerde haar leestijd slechts met 1,5%: van 7,3 naar 7,2 uur per week (Kraaykamp & Knulst, 1992, p.32).

     [7] De opkomst van de televisie ging overigens weer samen met een enorm verval in het bioscoopbe­zoek. In het Verenigd Koninkrijk werden er in 1956 per hoofd van de bevolking ongeveer 22 bezoeken per jaar geregis­treerd, tegen 1 bezoek in 1992. In de Verenigde Staten daalde dit aantal in dezelfde periode van 11 naar 4; in Frankrijk van 9 naar 2; en in Nederland van 6 naar 1 (Social Trends, 1994: 10, p.135; SCP, 1990, p.247).

     [8] Kraay­kamp en Knulst constate­ren dat in 1990 van de tijd die werd besteed aan de diverse media 75% in beslag werd genomen door televi­siekij­ken, tegen 2% in 1955. Ging daarente­gen in 1955 nog 60% van alle mediage­bruik naar het lezen, in 1990 was dat nog maar 21%. De grootste teruggang betreft hierbij de tijd die wordt besteed aan het lezen van boeken. Het media­ge­bruik besloeg overigens in zowel 1955 als in 1990 ongeveer 35% van de totale vrije tijd (Kraay­kamp en Knulst, 1992, p.27; cf. SCP, 1992, p.303).

     [9] In Zweden groeide de tijd die wordt besteed aan televisie kijken tussen 1970 en 1987 met 36%: van 11 uur naar 15 uur per week (Swedish Ministry of Education and Cultural Affairs, 1989, p.278) Dit is echter niet ten koste gegaan van het lezen. Wellicht wordt dit verklaard door de omstandigheid dat de Zweden in vergelijking met andere nationaliteiten over meer vrije tijd kunnen beschikken (cf. Schor, 1991, p.82 en 153).

     [10] De Fransen zijn tussen 1973 en 1988 gemiddeld 25% meer gaan kijken: van 16 naar 20 uur per week (Donnat & Cogneau, 1990, p.39).

     [11] MacLuhan prefereert overigens een orale boven een typografische cultuur. Omdat deze recht doet aan het geheel van onze faculteiten en niet alle ervaringen vertaalt in éen taal, zou zij het menselijk bewustzijn minder frag­menteren. Daarnaast zou de mens in een orale cultuur minder in een abstract en determi­nistisch denkka­der worden gedwongen. Primitieve volkeren kunnen dan ook volgens McLuhan beter overweg met het non-determinisme en de chaos of onzekerheid die de moder­ne fysica kenmer­ken (zie: McLuhan, M. (1962) The Gutenberg galaxy: The making of typograp­hic man, Toronto, en (1964) Understan­ding media, New York, McGraw-Hill).

     [12] Het aantal bezoeken per 1000 inwoners aan gesubsidieerde toneel­voorstellingen nam tussen 1965 en 1990 af van 151 naar 35. Het aantal bezoe­ken aan gesubsidieerde concerten schommelde in dezelfde periode rond de 90 en dat aan opera, operette, ballet en dans te zamen rond de 35 (SCP, 1992, p.309; Knulst, 1989, p.238) De laatste jaren is overigens sprake van een enigszins groeiende belangstelling voor opera, dans en ballet.

     [13] Volgens cijfers van de UNESCO (CBS, 1992, p.51) werden er in 1978 per 1000 inwoners 1429 bezoeken afgelegd, toender­tijd waarschijn­lijk het hoogste aantal ter wereld. In 1984 was dit cijfer voor Nederland 1108, voor West-Duits­land 929 en voor Canada 646.

     [14] In 1989 werd overigens 20% van het totale aantal bezoe­ken afgelegd aan kunst­mu­sea, 31% aan musea op het gebied van geschie­denis, 14% op dat van de natuur-historie en 19% op dat van "bedrijf en tech­niek" (CBS, 1992, p.49).

     [15] Naarmate sociale drijfveren een grotere rol bij dit bezoek gaan spelen (toerisme, distinctie­drang, en dergelijke), wordt de participatie uiteraard minder bewust.

     [16] De Fransen lijken slechts relatief meer gedichten te schrijven (6% van de bevolking van 15 jaar en ouder houdt zich hier mee bezig) en in grotere getale te tekenen (14%) (La Documentation Francaise, 1990, p.179-81). Tamelijk onbe­trouw­baar lijken de cijfers van de Ameri­can Council for the Arts die onder meer in 1988 en 1992 werden gepubli­ceerd: Maar liefst 24% van de ('over­werkte') Ameri­kanen van 18 jaar en ouder beweerde desgevraagd poëzie of proza voort te brengen; 27% hield staande te schilderen of te tekenen; 30% een muziekinstru­ment te bespelen; 22% in een koor te zingen; en 51% artistieke foto's te maken. Waar­schijn­lijk zeggen deze cijfers meer over de hoge sociale status die de betreffende bezigheden in de Verenigde Staten genieten, dan over de feitelijke omvang van kunstzinnige activiteiten.

     [17] Uit de General House­hold Sur­vey uit 1986 blijkt bijvoor­beeld, dat van het publiek van theater-, ballet- en opera­voor­stellin­gen 27% bestond uit "pro­fes­sio­nals, employ­ers and mana­gers", een groep die 16% van de totale bevol­king uitmaakte. Dezelfde groep vormde 23% van de amateurs op het gebied van de muziek en het toneel. De "skilled and semi-skilled manual workers" vormden daarentegen 43% van de gehele bevol­king, 20% van de toehoor­ders en toe­schouwers in de zalen, en 23% van de ama­teurs (PSI, 1991:12, p.32).

     [18] Deze conclu­sie werd ook getrok­ken door, onder meer, de deelnemers aan een congres over cultuurpar­ti­cipatie dat in 1991 onder auspi­ciën van de Raad van Europa werd gehou­den. Onder­zoekers uit meer dan twin­tig Europe­se landen en uit Canada presenteer­den in Moskou een overzicht van de belang­rijkste ontwikke­lingen in hun land. Op basis hiervan resumeerde de Canade­se onderzoeker Vladimir Skok uitein­de­lijk: "While differences were appa­rent, and some growth was noticed in certain areas such as cultural tourism and museum attendance, the overall picture is one of declining attendance patterns for traditional cultural activities, cinema and reading." (Skok, 1991, p.320). De Nederlandse socioloog Teus Kamphorst komt evenzo tot de slotsom, dat zeer uiteen­lopende naties als Canada, de Verenigde Staten, Puerto Rico, Enge­land, Frankrijk, Neder­land, Hongarije en Tsjecho­slowakije, op het gebied van de cul­tuurpar­ticipatie in de laatste vijf­tien jaar een vergelijkbare ontwik­ke­ling te zien geven: "Zo treedt er in de podium­kunsten in alle landen stag­natie op en doet zich in het museum­bezoek in alle landen een substan­tiële stij­ging voor. In alle landen is sprake van een toenemende oriëntatie van de bevol­king op de 'thuis­con­sump­tie'. Nergens blijkt het democratiserings­pro­ces ten aanzien van kunst en cultuur ge­slaagd, ook niet in commu­nisti­sche regi­mes." (Kamphorst, 1990, p.21) Kamphorst baseert zich op: Hautrais & Kamphorst, 1987

7.5 Determinanten van cultuurdeelname

Met Ganzeboom kunnen vier variabelen worden onderscheiden die mogelijk van invloed zijn op de beslissing van individuen deel te nemen aan culturele activiteiten: de beschik­bare hoeveel­heid tijd en financiële middelen, de culture­le competentie en de wil tot statusverwerving (Ganzeboom, 1989, p.31-62; cf. Knulst, 1989, p.99 e.v.; Kraaykamp (1993) heeft het belang van de genoemde variabe­len onderzocht voor de specifieke keuze boeken, tijd­schriften of kranten te lezen. Zijn bevindin­gen komen grotendeels overeen met die van Ganzeboom en Knulst). Achtereenvolgens zul­len deze worden behan­deld.

7.5.1  Beschikbare tijd

De tijdkosten die zijn verbonden met (receptieve) cultuurparticipatie nemen toe wanneer de bereikbaar­heid van concert­zalen, theaters, musea slechter wordt. Dit zou bij­voor­beeld kunnen gelden voor mensen die buiten de grote steden wonen. Uit het verrich­te onderzoek in Nederland blijkt echter, dat deze kosten geen rol van betekenis spelen in de beslis­sing deel te nemen aan culture­le activitei­ten (Ganze­boom, 1989, p.150). Deze bevinding wordt beves­tigd door onderzoek in de Verenigde Staten: mensen uit kleinere steden gaan niet beduidend minder naar musea, theater, ballet, opera, klassieke en jazzmu­ziek, dan mensen uit grotere steden. Anders dan men wellicht zou verwachten, is de participatie in de populaire, commerciële cultuur veel meer plaatsgebon­den dan die in de "hogere" cultuur (Horowitz et al, 1985).

De tijdkosten worden voorts kleiner naar­mate men over meer vrije tijd beschikt. Uit tijdbestedingsonderzoek van het Sociaal en Cultureel Plan­bureau blijkt echter, dat het beschikken over meer vrije tijd niet leidt tot een actiever vrijetijdsleven en meer participatie in de cultuur. "De gedachte dat mensen door louter meer vrije uren bedrijviger worden", schrijven de betrok­ken onder­zoekers, "berust op een wijdverbreid misverstand." (SCP. 1988, p.225) Het zijn juist de mensen met de minste vrije tijd, dat zijn degenen tussen de dertig en vijftig jaar met een goed betaalde baan en kinderen, die cultureel, sociaal en politiek het meest actief zijn. In § 4.4.1 werd er in dit verband reeds op gewezen dat mensen die niet deelnemen aan het regu­liere arbeidspro­ces, en dus zouden beschik­ken over een zee van vrije tijd, vaak verval­len tot apa­thie en lethargie. Voor de idee dat een groei in de vrije tijd zonder meer zal leiden tot een grotere participatie in de cultuur, is dus weinig empirische ondersteuning te vinden.

7.5.2  Beschikbare financiële middelen

Ten tweede zijn er geldkosten verbonden aan cultuurdeel­name. Deze zijn klei­ner naarmate men over een hoger inkomen beschikt en de toe­gangs­prij­zen lager zijn. In het algemeen blijkt echter uit onderzoek, dat "het al dan niet beschikken over voldoende finan­ciële mi­ddelen niet of nauwelijks aan cul­tuurdeel­name (is) gerela­teerd." (Ganzeboom, 1989, p.150) Sommige groepen met zeer lage inkomens, zoals stu­denten, kunnen zelfs tot de topcon­sumen­ten van cultuur worden gerekend. Het feit dat vooral mensen uit de hogere sociaal-economische groepen cultureel actief zijn, wordt dus niet verklaard door het hogere inkomen van de betrokkenen. Andere kenmerken van deze mensen zijn bepalend.

7.5.3  Culturele competentie

Ten derde kan worden gewezen op de geestelijke inspanning en het plezier, die de verwerking van cul­ture­le informatie met zich meebrengt. Volgens Ganze­boom vormen deze kosten en baten veruit de belangrijkste verklarende variabe­le van de be­slissing van individuen cultureel te participeren. Een uitgangs­punt van dit ver­kla­ringsmodel is, dat de stimuli die uitgaan van cultuur­­ui­tingen geschaald kunnen worden naar com­plexi­teit en dat dit laatste kromlij­nig is verbonden met gevoe­lens van waarde­ring: aan­vankelijk neemt, bij groeiende complexiteit, de appreci­atie toe, vervel­ing gaat over in span­ning, maar na een zeker optimum worden door over­stimulering steeds meer gevoe­lens van onbe­hagen en uiteindelijk irri­tatie opgewekt. Zo wekken de abstracte schilderijen van Kandinsky of Picasso bij ongeoefende ogen door­gaans meer onbe­hagen op dan de landschappen van Potter of Constable.

Een tweede veronderstelling is dat individuen van elkaar ver­schillen in hun informatie­verwer­kings­capaciteit. Dit kan het gevolg zijn van twee factoren: mensen kunnen verschillen in aan­ge­boren capaciteiten om culturele informatie te verwerken (niet iedereen is bijvoorbeeld even muzikaal), en mensen kunnen zich onder­scheiden door hun (sociaal bepaalde) culturele kennis en vaardighe­den. Iemand die reeds eerder in aanraking is gekomen met een bepaal­de cul­tuuruiting, zal deze als minder complex of ingewikkeld ervaren en op een­voudi­ge stimuli zal hij, naarmate hij beschikt over een grote­re culturele kennis en vaardigheid, eerder zijn uitgekeken. Deze culturele competentie is in dit verband het meest rele­vant: het be­lang van aangebo­ren talenten is evident, maar kan geen verklaring vormen voor de sterke over­vertegenwoordi­ging van mensen uit de hogere sociale strata in musea, theaters, concert­zalen, boekwin­kels en bibliotheken.

Op drie manie­ren kan men deze competentie verkrijgen: dankzij de opvoe­ding in het ouderlijk milieu, de genoten opleiding, en eerdere ervaringen met cul­tuurdeelna­me. Oefening of gewenning baart dus inderdaad kunst. De ontvangen scholing is overigens niet alleen van belang in de zin dat men daadwerke­lijk ver­trouwd wordt gemaakt met ver­schil­lende cultuur­uitingen. Belangrijk is ook dat men de cogni­tieve vaardigheden ontwikkelt die nodig zijn om complexe culture­le stimuli te ver­werken.

Ganzeboom concludeert, zoals gesteld, dat de capaciteit tot informatie­verwerking "het belangrijk­ste mechanisme is dat verantwoordelijk is voor verschillen in deelna­me tussen leden van de bevolking." (Ganzeboom, 1989, p.176). Ook uit ander onder­zoek is naar voren gekomen, dat de genoten oplei­ding en het milieu van herkomst de belangrijkste determi­nan­ten zijn van cul­turele kennis en vaardigheid, en daarmee van cul­tuurparti­cipatie (zie onder meer: Wippler, 1968; De Jager, 1967; Bourdieu, 1984; Knulst, 1989; Ter Bogt, 1990).

Met name het al dan niet volgen van formele kunsteducatie op jeugdige leef­tijd is hierbij volgens Hendon van groot belang. Op basis van zijn onderzoek naar museumbezoekers stelt hij dat dit een aanmerkelijk grotere invloed uitoefent dan het ouderlijk milieu of de algemene scholing. De kunstedu­catie is in de Verenigde Staten, zoals in de meeste landen, niettemin van weinig, zelfs van teruglo­pende, importantie. Maar waar het bestaat lijkt zij, door het overbrengen van kennis, kunde en ervaringen, een verreikende werking te hebben (Hendon, 1990, p.448) ([1]).

Onderzoek van Morrison en West (1986) in Cana­da wees overigens uit dat actieve cultuurparti­cipatie op jeugdige leeftijd een veel sterkere invloed uitoefende op de receptie­ve participatie in de latere levensfa­sen dan haar receptieve tegen­hanger. Brits en Nederlands onderzoek beves­tigt deze bevin­ding. Ver­der blijkt de belang­rijkste verkla­rende variabele voor de actieve cultuurdeel­na­me van kinderen niet de oplei­ding of het inkomen, maar de omvang van de amateu­ristische kunstbe­oe­fening van de betref­fende ouders te zijn (PSI, 1991:12, p.36; Knulst en Van Beek, 1991, p.47). Tevens is geble­ken dat de sociali­satie in culturele activiteiten geduren­de de jeugd een veel grotere voor­spellende waarde heeft, dan die op het gebied van, bijvoorbeeld, de sport, de natuur, hobbies en spelletjes. Eén van de redenen hiervan is vermoedelijk dat de investering om deel te kunnen nemen aan culturele activitei­ten zo veel groter is dan die aan andere bezigheden, dat men minder geneigd is de betreffende kennis en vaar­digheden in een latere levens­fase te verwaar­lozen (Kamphorst & Spruijt, 1983).

Uit de studies die specifiek zijn gericht op het leesgedrag van mensen, komt evenzeer de verworven culturele competentie naar voren als de belangrijkste verklarende variabele (Kraaykamp, 1993). Vooral de status die het boek geniet binnen het ouder­lijk milieu blijkt hier van groot belang. Kinderen die reeds in de vóór­schoolse fase een positieve houding ten opzichte van het boek wordt bijge­bracht, zullen deze houding niet snel verliezen. Barker en Escarpit wijzen erop dat kinderen die voor het eerst op school met boeken worden geconfron­teerd, geneigd zijn deze te associëren met de schoolsituatie. Wanneer deze situatie als onplezierig wordt ervaren, kan het kind een afkeer krijgen van lezen en hiermee stoppen zodra het de school verlaat. Idealiter zouden boeken een vertrouwd onderdeel van het leven van het kind moeten vormen, nog vóór dat het naar school gaat. Met name het voor­le­zen aan zeer jonge kinderen blijkt deze goedgezindheid te kunnen bevorderen (Barker & Escarpit, 1973, p.109; cf. Van Lierop-Debrau­wer, 1990; Brinkmann, 1990).

7.5.4  Statusverwerving en distinctiedrang

In de analyse van de variabelen die van invloed zijn op het besluit van indivi­duen al dan niet te participe­ren in cultu­rele ac­tivi­teiten, kan, ten vierde, worden gewezen op "statusnastre­ving". Kern van de achterliggende, klassiek-sociolo­gische redene­ring is, dat verschillende groe­pen in de samenle­ving zich uit statusover­wegin­gen van elkaar willen onder­scheiden of distantië­ren. Zij doen dit door er een specifie­ke leefstijl en karakteris­tieke culturele voorkeu­ren op na te hou­den. Mensen geven te kennen zichzelf tot een bepaalde sociale klasse of groe­pering te rekenen door zich te conformeren aan de hierbinnen geldende culturele normen en waar­den. Zij zijn, kortom, "geneigd op die ge­bieden cul­tureel actief te zijn, waarvan de deelname binnen de eigen socia­le groep of de referentiegroep als norm is voorge­schreven en als leefstijlkenmerk geaccep­teerd." (Ganzeboom, 1989, p.60) Hoe­wel zijn onder­zoeksresulta­ten niet bepaald op één manier zijn te inter­preteren (zie voor een kritiek op Ganzebooms methodologie en interpretatie: Van den Broek, 1991), denkt Ganze­boom dat "de in gewicht tweede factor bij het bepalen van verschillen in cul­tuurdeel­name die van sta­tusover­wegingen (is)." (Ganze­boom, 1989, p.177)

De neiging van mensen zich te conformeren aan de normen en waarden van de groep waartoe zij (willen) behoren, wordt in de literatuur veelvuldig aange­haald om het al dan niet participeren van individuen in culturele activiteiten te verklaren. Zo stelt de psycholoog Temme dat de oorzaak van de geringe parti­cipatie van mensen uit de lagere sociaal-econo­mische lagen ge­zocht moet worden in het bij hen levende voor­oor­deel, dat "kunst niets (is) voor ons soort mensen". De hardnek­kigheid van dit vooroor­deel ver­klaart hij door het streven naar een positief zelf­beeld. Dit wordt voor­deli­ger naarmate de waarden en nor­men van de groep waartoe het betrokken individu behoort hoger worden aange­sla­gen dan die van an­dere groepen. Door dus "nogal schamper" te doen over de kunst en cultuur van de burgerij ver­sterken de lagere klassen hun zelf­beeld. Het doorbreken van deze nega­tie­ve opvat­tingen over kunst beschouwt Temme als een voor­waarde voor een succes­vol kunstbe­leid. Hij ziet daarin een belang­rijke rol wegge­legd voor de massa-media en het onderwijs (Temme, 1988, p.149).

Een aardige illustratie van de neiging van, in dit geval, mid­delbare scholie­ren om zich af te zetten tegen andere groepen en de cultuur die met deze groepen wordt geassocieerd, levert een verkennend onderzoek van de Nederlandse antro­pologe De Waal. Om te inventariseren waarom tieners zo extreem weinig participeren in culturele activiteiten ([2]) hield zij een diepte-inter­view met achttien scho­lieren in de leeftijd van 14 tot 18 jaar. Het bleek dat de aversie die zij in het alge­meen koesterden tegen de kun­sten vooral met de mensen te maken had die zij hiermee asso­cieerden. Net als hun ouders distantiëren de jongeren die lagere onder­wijsvor­men volgen, zich hierbij vooral uit klasse­motieven van de kun­sten. Jongeren die hogere onderwijstypen bezoeken, doen dit in de eerste plaats uit generatie­motieven: zij zetten zich zo af tegen hun ouders, die veelal tot de hogere sociaal-econo­mische lagen en de kunstmin­naars beho­ren. De Waal drukt het, in de woorden van de betrokken kinderen, zo uit: "Een eerste oordeel dat over het (vermoede) kunstpu­bliek wordt uitgesproken luidt dat het kapsoneslijers zijn: kaklui die zich de luxe kunnen permitteren om zich met onnutte zaken bezig te hou­den en apartelingen die menen dat andere dingen belang­rij­ker zijn dan waar gewone mensen waarde aan hechten. Ten twee­de wordt kunstbezoek geassocieerd met saaie vol­wasse­nen. En ten derde strookt kunstpubliek niet met de opvat­tingen van manne­lijkheid die vooral de lager dan HAVO-geschool­de jon­gens uit dit onderzoek er op na houden." (De Waal, 1989, p.68; cf. Ter Bogt, 1990, hst.9; Willis, 1990, hst.2 & 3; Lewis, 1990, p.19-20) Zeker zaken als ballet en klassieke muziek be­schou­wen jon­gens al snel als typisch iets voor meisjes en mietjes.

De analyse van Temme sluit deels aan op het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu (zie vooral zijn La Distinction uit 1979)([3]). Deze heeft de "statustheo­rie" het meest conse­quent uitgewerkt op het terrein van de cul­tuurpar­tici­pa­tie. Bour­dieus ideeën kunnen zich zeker onder de socio­lo­gen die zich met cul­tuursprei­ding bezig­hou­den, in een grote populariteit verheugen. Zo worden deze geregeld aange­voerd ter ver­kla­ring van het misluk­ken van het sprei­dings­be­leid.

Bourdieu stelt, in de interpretatie van de socioloog Bevers (1988, p.75), dat de culturele voorkeuren en gedragingen van mensen verankerd zijn in de struc­tuur van de samen­leving en haar geschiedenis over langere perio­den. Smaak en stijl wor­den door mensen uit verschil­lende klassen gebruikt om zich van elkaar te onderscheiden en te distantiëren of om zich juist aan elkaar te spiegelen. Dat laatste gebeurt met name door de midden­klassen die, in hun poging om te stijgen op de maat­schappe­lijke ladder en te demonstreren dat zij "er bij horen", het culturele gedrag van de elite trach­ten te imiteren. De maat­schappe­lijke bovenlaag wil zich weer in haar smaak en stijl van de rest onder­schei­den om zo haar supe­rieure sociale positie te bevestigen en te recht­vaardi­gen. Mochten de imitatiepogingen van de sociale stijgers onver­hoopt slagen, dan wordt er snel iets nieuws tot (top)kunst uitge­roepen. De socioloog De Swaan schrijft in dit verband: ".. waar en wanneer het lukt een kunstuiting algemene ingang te doen vinden, verliest de culturele elite er op slag haar belang­stel­ling voor... Zodra een cultuur­goed gespreid is, is het gezon­ken. Het zakt beneden de goede stand." (De Swaan, 1985, p.47-8)([4])

Het aldus gevormde proces van mensen en groepen die elkaar afsto­ten en aan­trekken, zorgt, stelt Bevers, voor "een cultuur­sprei­ding die van­zelf gaat". De spreiding die heeft plaatsgevon­den is, volgens hem, niet zo zeer te danken aan het gevoerde beleid, maar aan het stijgen van (hoofdzakelijk) middenklas­sers op de maat­schappe­lijke ladder. In hun streven naar distinctie hebben deze sociale klim­mers een grote belang­stelling voor de burger­lijke kunst gekregen. Deze zichzelf genere­rende cultuursprei­ding, schrijft Bevers, ".. is doorslag­gevend voor de mo­gelijkheden van het cul­tuur­sprei­dingsbeleid en alleen een beleid dat er op aansluit kan succesvol zijn. Daarom is de cultuur­sprei­ding het meest geslaagd onder de midden­klasse en een mislukking geworden voorzover ze op de lagere klassen was ge­richt." (Bevers, 1988, p.77) De grenzen van wat sociaal mogelijk is, zijn in zijn optiek al lang be­reikt en zij worden gelukkig ook meer en meer door de overheid erkend. "De overheid is gaan inzien", stelt Bevers, "dat kunst voor brede lagen van de bevol­king een utopi­sche wens is ge­bleven en dat zij er daarom beter aan doet aan­sluiting te zoeken bij het cir­cuit, waarin reeds een bepaalde mate van belang­stel­ling voor kunst bestaat." (Bevers, 1988, p.72)

7.5.5  Balans

Het geheel overziend, kan worden geconcludeerd dat uit empirisch onderzoek naar voren komt, dat culturele competentie de belang­rijkste determinant vormt van de culturele activiteiten van individuen. Deze wordt vooral verkre­gen in het onderwijs en het ouderlijk milieu. Voordat mensen de vrijheid genie­ten om in de cul­tuur te participeren en mede hierdoor hun talenten te ont­ploo­ien en hun horizon te verleg­gen, dienen zij dus eerst in deze cultuur gesocialiseerd te worden. Zonder een leerproces geen culturele competentie, zonder culturele compe­tentie geen autono­mie.

Een andere verklarende variabele van cultuurdeelname wordt gevormd door status­nastre­ving. Op zich is deze bevinding weinig verrassend en ook tamelijk onschuldig. Zij wordt vandaag echter geregeld gekoppeld aan een sterk cultuur­relati­visme. De waarneming dat statusoverwegingen een rol spelen bij de beslis­sing te partici­peren in culturele activi­teiten, wordt dan tot het sociolo­gisme doorge­trokken dat uitsluitend de drang tot onderscheiding mensen beweegt tot cultuurparticipatie. Dit sociologis­me is een be­drei­ging voor de ont­plooiing van de individu­ele autono­mie. Op het hoe en waarom hiervan wordt echter eerst in § 7.7.3 ingegaan.

Voetnoten

     [1] Het belang van kunsteducatie op jeugdige leeftijd wordt door Neder­lands onderzoe­k naar haar lange-termijn effecten bevestigd. In Amsterdam ontvangen kinderen op de lagere school sinds de jaren vijftig zoge­naamde Kunst­kijkuren en de Muziekluis­terlessen. Onder professionele begelei­ding worden zij hierbij vertrouwd gemaakt met het in de stad aanwezige kunsten­aanbod. Hoewel het hier in totaal gaat om niet meer dan 21 lessen, blijken deze zelfs op latere leeftijd een klein, maar statistisch significant positief effect te hebben op de omvang van de cultuur­deelname van de betrok­kenen (zie: Rans­huy­sen & Ganze­boom, 1993).

     [2] De pedagoog Van Zuilen schrijft hierover: "Uit de grote stroom van publicaties over het culturele gedrag van jongeren blijkt telkens dat kunst een onbe­langrijke factor vormt in het leven van jongeren." Dit geldt met name voor scholieren van lagere onderwijstypen. Onder hen is de cultuursprei­ding "volkomen mislukt" (Van Zuilen, 1989, p.98). Van der Linden en Dijkman wijzen evenzo op "de ondergeschikte plaats die schouwburg, concert en popconcert in het leven van jongeren innemen; het bezoek daaraan is (van de 28 onderschei­den bezighe­den) de activiteit die het minst frequent genoemd wordt; slechts 6 jongeren (van de 500, HTB) vermelden dit." (Van der Linden & Dijkman, 1989, p.390; cf. Willis, 1990, p.9)

     [3] Een belangrijk verschil met Temme en De Waal is overigens dat volgens Bourdieu de dis­tinc­tie­poli­tiek van de hogere klassen dermate succesvol is, dat ook de arbei­ders van mening zijn, dat louter de bour­geoisie oor­deel­kun­dig is op het gebied van de goede smaak.

     [4] Volgens De Swaan is het spreidingsbeleid ook daarom mislukt omdat de culturele elite het eigenlijk nooit heeft willen doen slagen: dit zou strijdig zijn met haar distinctie­drang.

 

7.6  Cultuurbeleid in de praktijk

Hoewel ik het voor tamelijk onwaarschijnlijk houd, bestaat de theoreti­sche mogelijkheid dat ik morgen een fantastisch idee zal hebben en dat ik binnen een week mijn allerbeste toneelstuk zal hebben geschreven. Het is evengoed mogelijk dat ik nooit meer iets zal schrijven.

Wanneer zelfs een individuele schrijver - die niet bepaald een beginner is en waarvan dus mag worden verwacht dat hij enigszins zijn grenzen en mogelijkheden kan inschatten - niet in staat is zijn literaire toekomst te voorspellen, hoe zal men dan ooit de algemene ontwikkeling van de cultuur kunnen voorspellen?

Wanneer er één domein is dat door zijn aard iedere prognose uitsluit, dan is het dat van de cultuur, en vooral dat van de kunsten en de lette­ren."

                                                                                               Václav Havel (1984, p.123)

 

In het voorgaande bleek dat de (sociale) cultuur­sprei­ding in een aantal westerse landen één van de belangrijkste doeleinden vormde van het na­oorlog­se cultuur­be­leid. Tegelij­kertijd moest worden geconstatee­rd dat de participa­tie in een aantal belangrij­ke cul­turele activi­teiten gedurende de laatste decennia juist is terug­gelopen. Het beleid is dus niet echt een succes ge­weest (ook al is het natuur­lijk moge­lijk dat de cultuurdeelname nog geringer was geweest zonder dit beleid). De oorzaken hiervan kunnen zowel bij het beleid zelf, als bij externe factoren gevon­den worden.

Met betrekking tot het laatste valt dan bijvoorbeeld te denken aan de techni­sche vooruitgang en de enorm gestegen materiële welvaart die samen een groot aantal nieuwe tijds­bestedingsmoge­lijkhe­den met zich hebben meege­bracht. In onze dagen kan men niet alleen boeken lezen en cultuurpodia bezoeken, maar ook televisie kijken, dagtochtjes maken, de auto onderhou­den, vacantie houden, een restaurant of fitnes­sclub bezoeken, enzovoorts. De resultante van deze ontwikkeling kan zijn, dat de tijds­druk is toegenomen en dat dit ten koste is gegaan van het doorgaans tijdroven­de participeren in culturele activi­teiten.

Een andere mogelijke oorzaak is dat men de genoemde tijdspasserin­gen meer en meer als ge­lijk­waardig is gaan zien aan culturele activitei­ten. Zo lijkt Knulst theater-, con­cert- en museumbezoek als evenzovele vormen van "vermaak" of "uit­gaans­diensten" te beschouwen, die op één lijn zijn te stellen met vaudevil­le- en kermisbe­zoek. Hij kan de bezoekers van podium­kun­sten dan ook als "een publiek van bedreven en kundige genie­ters" betitelen ([1]). Ook het in de naoorlog­se jaren sterk opgeko­men cultuur­relativis­me kan dus een verkla­ring vormen voor de geringe cul­tuurpar­ticipa­tie. Indien alle tijds­bestedin­gen gelijkwaar­dig zijn, ver­valt de moti­vatie om zich de gees­telijk inspan­ning te getroosten die eigen is aan het deelnemen aan de cultuur. Op dit ­relati­visme en zijn gevolgen voor het cultuurbe­leid wordt nader inge­gaan in § 7.7 en 7.8.

Een andere oorzaak van het goed­deels mislukken van het sprei­dingsbeleid wordt uiteraard gevormd door het object van het beleid zelf: de cul­tuur. Besluit men om bruggen, spoorlijnen en wegen te bouwen, dan is de kans tame­lijk groot dat men de gemaak­te plannen zal weten te realiseren. Bij de cultuur ligt dat anders. Culturele ontwikkelin­gen zijn zeer moeilijk te sturen. De socioloog Bart Tromp heeft er in dit verband treffend op gewe­zen dat de intro­ductie en verbreiding van de automobiel en de ijskast waar­schijn­lijk een veel grotere, en ook onverwachte en onbedoelde, invloed op de cultuur hebben uitgeoe­fend dan welk cultuur­beleid dan ook (Tromp, 1982, p.108 e.v.; cf. Kassies, 1984). Dit neemt overigens niet weg dat men op macroni­veau meer kan plannen dan op micro­niveau. De in de aanhef geciteer­de Václav Havel transformeert wat dit betreft de onvoorspel­baarheid van zijn individuele literaire productie te gemakkelijk naar de maat­schappij als geheel. Voor de maatschappij kan men immers wel degelijk plannen hoeveel orkesten, biblio­theken, theaters, musea er zijn en hoeveel aandacht er in het onderwijs wordt besteed aan kunstzinnige vorming.

Een andere, uiterst belangrijke reden waarom culturele ontwikkelingen, in dit geval de deelname aan de cultuur, zeer moeilijk zijn te beïnvloeden, is dat overhe­den en andere instellingen die zich een spreiding van cultuur tot doel stellen, nauwelijks greep hebben op de determi­nanten van cultuur­partici­patie. Eerder bleek dat het doorgaans geen materiële, maar culturele belemme­rin­gen zijn die mensen er van weer­houden om aan de cultuur deel te nemen. Geld- of tijdkosten spelen nauwelijks een rol. Het gaat om culturele competen­tie die wordt verwor­ven in het ouderlijk milieu, in het onderwijs en door eerdere participa­tie. De moge­lijk­heden van de overheid om de ontwik­keling hiervan te stimule­ren, zijn beperkt. Zij zou veel diepgaan­der dan in de huidige situatie in de bestaan­de socialisatie­structuren moeten interve­niëren, hetgeen om begrij­pelijke redenen weerstan­den oproept. De overheid stuit hier dus op het emancipatie­dilemma.

Ondanks alle genoemde externe factoren kan het uitblijven van successen van het cultuur­sprei­dings­beleid echter ook aan dit beleid zelf liggen. In deze para­graaf het derhalve nader worden geanalyseerd. Twee kenmerken van dit beleid zijn hier van belang. Wat opvalt is, in de eerste plaats, het incrementa­lis­tisch karakter van het cultuurbeleid en, in de tweede plaats, de eenzijdige nadruk die in dit beleid is gelegd op de aanbodzij­de.

7.6.1  Incrementalisme

Politiek in de tweede helft van de twintigste eeuw is, waar je ook kijkt, niets anders dan knutsel­werk, tijdwinst, verstelwerk, improvisatie, en de grootste ambitie die ze kent is het overleven."

                                                                     Hans Magnus Enzensberger (1990, p.21)

Op het incrementalistische karakter van het overheidsbeleid in het algemeen en zeker van dat op het gebied van de cultuur is veelvuldig gewezen. Het beleid met betrek­king tot musea, monu­menten, archie­ven, bibliothe­ken, lette­ren, beel­dende kunst, media, vormgeving en bouw­kunst, toneel en mime, muziek en dans, amateu­ristische kunstbeoefe­ning, en kunstzinnige vorming is door­gaans stukje voor stukje tot stand geko­men in een conti­nu proces van onder­hande­lingen tussen be­lang­hebben­den uit de desbe­tref­fen­de kunsten­wereld, de bureau­cratie, de adviesraden en de politiek. Het initia­tief tot subsidiëring van bepaal­de voorzie­ningen werd en wordt hierbij veelal genomen door krachtige lobby's uit de samenle­ving. De toekenning geschiedt vooral op ad hoc basis: zelden is er sprake van afwegingen binnen en tussen de verschil­lende sectoren (bij voor­beeld: symfonische tegen kameror­kesten, muziek tegen toneel) en van afwegin­gen tussen gevestigde instellin­gen en nieuwe initiatie­ven (symfonische orkesten tegen videokunstenaars). De politieke discus­sie over dit onderwerp gaat voorts mank aan substan­tiële rationali­teit, met als gevolg dat het cultuur­beleid niet in een helder cultuur­politiek kader staat en vrij onsystema­tisch en chaotisch van karakter is (Blok­land, 1993a en 1993b; Zijderveld, 1988, p.165-9; Cummings & Katz, 1987, p.350-67; Ridley, 1987, p.228, 234-40; Lewis, 1990, p.154; Mulcally, 1987, p.314, 330).

Het is echter de vraag of een incrementalistisch beleidsmodel altijd als een be­zwaar kan gel­den. Gedurende lange tijd hebben met name Anglo-Ameri­kaan­se politicologen betoogd, dat het incrementalis­ti­sche beleids­model het meest geëigend is voor, en in de praktijk ook doorgaans wordt gehanteerd in, een open demo­cra­tische samenleving. Auteurs als Dahl, Lindblom en Wil­davsky be­schouwden dit beleids­mo­del, hierbij geïn­spireerd door poli­tiek filoso­fen als Schumpeter, Berlin en Popper, derhalve als betrek­kelijk nastre­vens­waardig ([2]).

Incre­menta­lis­tisch beleid kenmerkt zich, zo werd reeds enigszins duidelijk, door een aanhou­dende stroom van margina­le, door verschillende maat­schappe­lijke actoren of "partners" gedra­gen, beleids­maat­regelen of -aanpas­singen. Hierbij wordt niet zozeer getracht een welom­schre­ven lange-termijn doel te realiseren. Eerder wordt gepoogd een practische bijdrage te leveren aan het verlichten van een dringend korte-termijn pro­bleem. De besluit­vorming wordt in dit model gezien als het product van een niet aflatend conflict over de instrumen­ten, waarden en doeleinden van het te voeren beleid, hetgeen verklaart waarom zaken als ruil (exchange), onder­hande­ling, aanpassing en compro­misvor­ming centraal staan.

Het synopti­sche model, de tegenhanger van het incrementalisme, ken­merkt zich daarente­gen door een funda­mentele consensus onder de verschil­lende actoren over de instrumenten, waarden en doeleinden van het beleid, en derhalve door eendracht en harmonie. Synop­tisch beleid komt tot stand door een uitputten­de, rationele afweging van de alternatie­ve in­strumenten (en hun consequen­ties) om een rationeel gepland, lange-termijn doel te realise­ren. Hoewel deze vorm van beleid in de theorie een belangrijke rol speelt, is hij in de praktijk zelden of nooit realiseer­baar.

Ter verklaring van de samenhang tussen incrementalisme en democratie wordt er doorgaans op gewezen, dat het bestaan van vele, van de staat en van elkaar onaf­hanke­lijke, invloedrijke organisaties kenmer­kend is voor open, democrati­sche samenle­vingen. In onze westerse politieke stelsels zijn het niet primair de individue­le burgers die via een directe vorm van democratie het overheidsbeleid bepalen. Dit geschiedt indirect via het zoge­naam­de maat­schap­pe­lijke midden­veld, bestaan­de uit het geheel van min of meer autono­me organi­sa­ties dat als een intermediair en een buffer tussen de individu­ele burger en de staat fungeert. Dahl spreekt derhalve niet van een demo­cratie, maar van een polyarchie. Als gevolg van de, veelal tegengestel­de, belangen en invloeden van deze organisaties worden beslis­sin­gen niet door éen ratio­nele actor, van uit éen centraal punt geno­men, maar gefrag­men­teerd (disjoin­ted). Het uiteinde­lijke resul­taat is een min of meer "orga­nisch" gegroeid compromis zonder een achter­liggende ratio, zonder een coherent en consis­tent plan ter realise­ring van een verrei­kend, welom­schreven doel.

Ter rechtvaardiging van het incrementalisme wordt tevens benadrukt dat de samen­le­ving te complex is en dat de beleidsmakers over te weinig kennis be­schik­ken om op verantwoorde wijze ver­strekkende en veelom­vat­tende beslis­singen te kunnen nemen. Het is daarom beter voor­namelijk margina­le wij­zigingen op basis van de status quo door te voeren en geleide­lijk "voort te mod­de­ren". Bij kleine aanpas­singen kan minder fout gaan en zijn eventu­ele misgre­pen eenvou­diger te corrigeren. Bovendien worden margina­le verande­ringen in het alge­meen eerder aanvaard­ dan radicale. De maatschap­pelijke steun die, zeker in een democratie, voor het welsla­gen van over­heidsbeleid onont­beer­lijk is, wordt dus eenvoudiger verkre­gen.

Op dezelfde manier, kortom, als men een democratisch systeem ziet als een waarborg voor de vrijheid van het individu, legt men een verband tussen vrijheid en incremen­ta­lisme. In een op synoptische wijze bestuurd politiek systeem zou de individuele vrijheid in gevaar komen omdat hier geen recht zou worden gedaan aan de pluriformiteit van waarden en doeleinden, en aan de vele mogelijke definities van "het algemeen belang".

De laatste jaren is er niettemin een kentering waarneembaar in de waarde­ring van het incrementalisti­sche beleidsmodel en van het polyarchi­sche politie­ke systeem dat hier mede aan ten grondslag ligt. Juist omdat zij ge­re­kend worden tot de grondleggers van de betreffende 'pluralis­me-' theorie is het overigens opmerke­lijk, dat het met name Lindblom en Dahl zijn die in toene­men­de mate door twijfels zijn bevangen. Vooral de rol van de belangen­groe­pen, die centraal staat in de theorie van het pluralisme, wordt vandaag kriti­scher bezien. Zo wijst Dahl op de moge­lijkheid dat deze organisaties sociale onge­lijkheden helpen continue­ren, de burger­zin of het besef van een algemeen belang onder­mijnen, de publieke agenda verwringen, en de burger van de controle van deze agenda afhouden (Dahl, 1982 en 1985; cf. Dahl & Lind­blom, 1976; Lindblom, 1982). Is het pluralis­me niet vervallen, zo luidt onder meer de vraag, tot, wat de politico­loog Lowi noem­de, een inte­rest-group libera­lism waarin oli­gar­chisch georgani­seerde belangen­groeperin­gen samen met ambte­lijke organi­sa­ties in een ondoor­zichtig onder­han­de­lingsproces die beslissin­gen nemen, die in een waarlij­ke democratie aan de politiek zijn voorbe­houden?

Voorts is men zich gaan afvragen (cf. Blokland, 1993a) of de met incremen­talisme gepaard gaande wederzijd­se doordringing of vervlechting van staat en maat­schappij niet leidt tot verkokering, verstarring, immobilis­me en onbe­heersbaarheid, en uiteinde­lijk tot een onder­mijning van de legitimi­teit van staat en politiek. Een volgend vraag­stuk is of het model voldoende ruimte biedt aan waarde- of substan­tiële ratio­naliteit en of zijn toepassing niet leidt tot techno­cratisch instrumentalisme, stuur- en richting­loosheid en conser­vatisme (zie bijvoor­beeld: Etzioni, 1968; Manley, 1983; Goodin, 1982; Van Doorn, 1988; Dryzek, 1990).

Het meest fundamentele probleem lijkt dat er geen overeenstemming (meer) bestaat over een normatief criterium op basis waarvan belan­gen tegen elkaar kunnen worden afgewogen of kunnen worden afgewe­zen. Dit leidt ertoe dat georga­niseer­de "deelbe­langen ongeli­miteerd worden nage­jaagd en zo het 'algemeen belang' .. in gevaar brengen." (Lehning, 1986, p.6) Bijkomende gevolgen zijn onder meer een permanente overvra­ging en overbe­lasting van de overheid.

Juist met betrekking tot de cultuur, lijkt een incrementalistisch beleid niettemin zeer goed verdedigbaar. De vrijheid van het individu is hier van buitengewoon groot belang en de macht en invloed van de organisaties en overheden die zich met cultuur bezighouden kan derhalve het best zo veel mogelijk worden gespreid. Tevens kan men betogen dat culturele diversiteit de krachtig­ste voedingsbo­dem voor een vitale, dynami­sche cultuur vormt en dat deze diversi­teit het best kan worden gedragen en gewaar­borgd door een pluriform maat­schappelijk stelsel, bestaande uit tal van, ten opzichte van elkaar en de staat, onafhankelij­ke organisaties. In bijna alle landen ([3]), maar vooral in staten als de Verenigde Staten, het Verenigd Ko­nink­rijk en Neder­land ([4]) is dan ook welover­wogen een beleids­structuur ge­scha­pen met een zeer sterk incrementa­listisch karakter.

Allereerst hebben de betrokkenen veelal bewust afgezien van het ontwikke­len van enige cultuurpolitieke visie. Dit zou een bedreiging vormen voor de vrijheid van de kunsten (Ridley, 1987, 235-6; Mulcahy, 1987, p.328-9). Deze vrijheid poogt men tevens te waarborgen door de beleidsvoering zo veel mogelijk in handen te leggen van, in hoge mate autono­me, "Arts Councils". De politici beslissen voornamelijk over de omvang van het budget van deze raden, met de besteding wensen zij zich zo weinig mogelijk te bemoeien. De keuze voor cultuurpolitieke visieloos­heid kenmerkt zowel de betrokken politici als de leden van de kunstra­den. Zij reageren slechts op subsidieverzoeken en zij nemen een beslissing op basis van het quasi-objectieve, en voor buitenstaan­ders nauwelijks te controleren, criterium "kwali­teit" (cf. Ridley, 1987, p.240).

Voorts heeft men een incrementalistische beleids­struc­tuur weten te creëren door de verantwoor­delijk­heid voor het cultuurbeleid te spreiden over een groot aantal ministeries, hogere en lagere overheden, raden, fondsen en instellin­gen. Wat bovendien bijdraagt aan het incrementalisme is dat de belangheb­benden in hoge mate betrokken worden bij de ontwikkeling van het beleid. Zo worden de leden van de kunstraden, die beslissen over de toeken­ning van subsidies, doorgaans gerecruteerd uit de desbetreffende kunstwereld. Veel besluit­vorming vindt om deze reden plaats op het ondoor­zich­ti­ge grens­vlak van de bureau­cratie en de belan­genor­gani­saties. De betrokken instellingen en belan­gen­groepen zijn, tot slot, vaak zeer sterk gemotiveerd en georgani­seerd en beschik­ken, dankzij hun makkelijke toegang tot de media en hun professione­le vermogen om het publiek te bespelen, over een groot machtspo­ten­tieel (cf. Cummings & Katz, 1987, p.360; Blokland, 1993a). Invloed op de beleids­vorming kan dan ook via sancties worden afge­dwongen.

Op de vraag of de kritiek op dit incrementalistische model ook, of misschien wel juist, van toepassing is op het kunst- en cultuurbeleid, wordt teruggeko­men in § 7.7. Eerst komt een tweede karak­teristiek van het bestaande beleid aan de orde, een karak­teristiek die mede wordt verklaard door het incrementa­lisme.

7.6.2  De nadruk op het aanbieden van voorzieningen

Het tweede opvallende kenmerk van het cultuurbeleid, is dat het, goedbe­schouwd vanaf het eerste begin, vooral een aanbod- of voorzieningen­beleid is geweest: het is in de prak­tijk neergekomen op het aanbieden van culturele voorzieningen aan een kleine groep geprivilegieer­den waarvan de leden reeds ingewijd waren in het betreffende cultuurgoed. Dit geldt in extreme mate voor de Verenigde Staten en het Verenigd Konink­rijk. Maar het geldt ook voor landen als Neder­land, Frank­rijk en, in mindere mate, Zweden.

Het zich beperken tot het aanbieden van culturele voorzieningen is kenmer­kend voor bijkans alle beleidsterreinen binnen de kunsten. Onderzoekers van het Sociaal en Cul­tureel Planbureau concluderen op basis van een analyse van het Nederlandse beleid: "De meeste doel­stellingen zijn gelieerd aan de aanbod­zij­de, enkele aan de ver­spreiding, zeer weinige aan de consu­ment." Het beleid is kortom "vooral betrokken op de tot­standkoming, con­ser­vering en open­baar­making van cultuur­uitin­gen en -goederen."(SCP, 1986, p.164) ([5]) In welke mate en door wie er ver­vol­gens gebruik wordt gemaakt van de gescha­pen voorzieningen, lijkt nauwe­lijks relevant. Verge­lijk­bare analyses zijn te ma­ken van het cultuurbeleid van de meeste andere westerse landen.

Een overzicht van de maatregelen die door twintig, vooral westerse, landen zijn genomen om specifiek de cultuurparticipatie te bevorderen, bieden de bijdragen aan the Europe­an Round Table on Cultural Re­search, een conferen­tie van de Raad van Europa die in 1991 werd gehouden te Moskou. Eén van drie centrale onder­werpen waarop de nationale onderzoekers waren gevraagd op in te gaan, betrof de instru­menten die in hun land werden gebruikt om de cultuurdeelname te bevorderen. Een analyse van de gepresenteerde resumés leert dat, in zoverre er een dergelijk beleid wordt gevoerd, het in de regel neerkomt op het door subsidies laag houden van de toegangs­prijzen, het bevorderen van de spreiding van de cultuurvoorzie­ningen over alle delen van het land en het zorgdragen voor publiciteit (Wiesand et al, 1991). Skok conclu­deer­de op de confe­rentie dat het cultuurbeleid in de meeste landen zich, ondanks de door­gaans erkende nood­zaak meer publiek te berei­ken, kenmerkt door een "on­going emphasis on infrastructure develop­ment, creativity, quality standards as well as mass media issues" en nog altijd wordt gevoerd binnen "a supply-driven, welfare state model." (Skok, 1991, p.321)

Gan­ze­boom consta­teert evenzo inzake het Ne­der­landse beleid, dat ".. de twee belang­rijkste maatre­ge­len waarmee de over­heid de verticale cultuur­spreiding heeft bevor­derd, beide de aanbod­kant betreffen: het laag houden van de entree­prijzen en het ver­ruimen en diversife­ren van het aan­bod." (Ganze­boom, 1989, p.160-1) Michel Schneider (1993), voormalig beleidsmedewerker van het Franse ministerie van cultuur, en Marc Fumaroli (1992), hoogleraar aan het Collège de France, bekritise­ren om deze beperktheid het cul­tuur(sprei­dings)be­leid van de Franse socialistische minister van cultuur Jack Lang. Het rende­ment van dit beleid is uiterst gering geweest omdat het zich, naar hun mening, bijna uitslui­tend heeft gericht op het vergroten en het verbeteren van het aanbod en er nauwe­lijks is geïnves­teerd in culturele vorming en cultuuredu­catie. In plaats van een dergelij­ke diepte-investering in de culturele belangstel­ling en compe­tentie te doen, concen­treerde het vraag- of participatiebeleid zich op spectacu­laire media-evenementen als de "Fête de la Musique", waarmee de zomer werd inge­luid, en "Les Arts au Soleil", waarmee het strandleven werd ver­heerlijkt.

Wangermée en Ganzeboom wijzen er overigens op, dat ook de weinige maatre­ge­len aan de vraag­zijde, die tot doel hadden de culturele vaar­digheden van de bevol­king te vergroten, de sociale spreiding waarschijn­lijk niet hebben bevor­derd. Partici­patie stimuleren­de maatregelen binnen en buiten het onder­wijs (te denken valt aan schoolcon­cer­ten in voorna­melijk hogere onderwijsvor­men, muziek­scholen en kunst­zinnige vorming) hebben in de praktijk vooral kinde­ren van hoger opgelei­den bereikt, met als vermoede­lijk ge­volg dat de sociale ongelijkheid in cultu­rele competen­tie eerder groter is gewor­den (Wan­germée, 1991, p.181; Ganzeboom, 1989, p.161).

Een ander treffend voorbeeld hiervan vormen de maatregelen die in een aantal landen zijn genomen om te bevorderen dat particulieren, vooral degenen met een kleine beurs, kunstwer­ken aankopen. De betrokkenen worden hiertoe met een overheidssubsidie aange­spoord. Vooral in de Verenigde Staten bestaan er met dit oogmerk verscheidene belastingmaatregelen. Uit onderzoek in onder meer Neder­land blijkt echter, dat de groep kopers en leners van kunst­wer­ken die van dit soort regelingen gebruik maakt, uiterst beperkt van omvang en zeer eenzijdig van sociale sa­men­stel­ling is. De subsidiënten incas­seren de subsidie als een prijs­voordeel wanneer zij toch reeds van plan zijn om een kunst­werk aan te schaffen ([6]).

Het aanbodbeleid heeft, kortom, niet geleid tot een grotere vraag of sociale spreiding. De "consumenten" komen nog steeds uit dezelfde maatschap­pelijke strata die reeds in de negentiende eeuw bij de overheid met succes voor subsidiëring van de "burgerlijke" kunst pleitten. Sindsdien is er dus eigenlijk weinig veran­derd. In het waarborgen van het culturele aanbod waar de particu­liere sector de kosten niet meer kon dra­gen, ziet Bevers dan ook de be­langrijk­ste waarde van het overheids­beleid (Bevers, 1988, p.89). Door de eerder genoemde differentia­tie en professiona­lisering van de kunsten en van hun publieken heeft de altijd al aanwe­zige tenden­tie zich te concen­treren op het aanbieden van culturele voorzienin­gen zich nog ver­sterkt. Het kunstbeleid, schrijft Bevers, "is een voorzienin­gen­beleid geworden voor gepro­fes­sionali­seer­de kunst­vor­men met hun deelpu­blie­ken." (Bevers, 1988, p.91)

Voetnoten

     [1] Een woedende kritiek hierop is geschreven door de dichter Peter Berger. Deze stelt onder meer: "Cultuur is geen vermaak. Geen ver­maak alléén. Geen genieting. Geen genie­ting alléén.. Maar ook pijn.. Verhe­ven expres­sieve cultuur­uitingen zijn uitingen die de pijn om het leven niet ontlopen, maar integreren. Het is de paradox van de kunst dat deze een verzoening met de onverzoen­baarheden van het bestaan teweeg brengt door deze onverzoen­baarheden onder ogen te komen. Het wezen van de hoge kunst is dat deze tra­gisch is. En als er genie­ting in kunstbe­leving is, dan is dit een genot dat pijnlijk is. Ontroe­ring is de verzoe­ning met het lijden in het lijden. Daarom is de term "geoefen­de genie­ters" zo pervers. Daar spreekt alleen maar lustbevre­diging uit of decaden­tie.." (Berger, 1990, p.18-20)

     [2] Zie onder meer: Dahl, R.A. en Lindblom, C.E.(1953) Politics, Econo­mics and Welfare, Planning and Politico-economic Systems Resolved into Basic Social Processes Chicago, Chicago U.P.; Lindblom, C.E.(1959) The science of muddling through, Public Administration Review, Vol.19, (1965) The intelligence of democracy; Decision making through mutual adjustment, New York, Free Press, en (1968) The policy making process, Englewood Cliffs Pren­tice-Hall; Dahl, R.A.(1956) A preface to democratic theory, The University of Chicago Press; Wildavsky, A.(1964) The politics of the budgeta­ry process, Boston, Little Brown; Popper, K.R.(1945) The open society and its enemies (two vol.), London, Routledge & Kegan Paul

     [3] Het beleid in Frankrijk is bureaucratischer en centralisti­scher, maar daarom nog niet minder incrementalistisch van opzet dan in de meeste andere landen. De kunsten en de letteren worden daar op een verge­lijkbare wijze door een departement beheerd als bijvoorbeeld met het onder­wijs gebeurt. Dit blijkt overigens niet ten koste te gaan van de autono­mie van de kun­sten (Wanger­mée, 1991, p.49-56, 83-115). Voor een over­zicht van de afwijken­de, maar ook naar elkaar toegroei­ende beleids­model­len die door de verschil­lende landelij­ke overheden worden gehan­teerd: Cum­mings & Katz, 1987, p.12-3, 354-5

     [4] In Neder­land wordt tegen­woor­dig, mede in reactie op de tekortkomin­gen van het incremen­talisme, geëxperi­men­teerd met een vorm van, wat Etzioni noemt, mixed-scanning beleid (zie: Blokland, 1993a). De overheid stelt zich hierbij vooral tot taak de algemene beleidslijnen te formule­ren. Het dagelijk­se beleid wordt in toenemen­de mate overgelaten aan grotendeels autonome "fond­sen" en kunstraden. De macht van de belangen­groeperingen lijkt hierdoor voorals­nog slechts toe te nemen. In Zweden hanteert men een vergelijkbaar beleids­model als in Nederland (Kleberg, 1987, p.181-4).

     [5] De constate­ring geldt voor het beleid met be­trek­king tot de musea (p.110), de letteren (p.116-7), de beel­dende kunst en bouw­kunst (p.119), toneel en mime (p.127), de muziek (p.133) en zelfs tot de (buiten­schoolse) amateu­ris­tische kunstbeoefe­ning en kunstzin­nige vorming (p.135).

     [6] Uit een onderzoek naar het functione­ren van de Nederlandse "Aan­koop Subsidie­regeling Kunstwerken" (ASK) bleek dat 72% van de gebruikers univer­sitair of hoger be­roepsonder­wijs had genoten, en dat 50% een vrij beroep uitoefende, directeur of manager was (Welters & Eykman, 1976). Na het onderzoek werd de ASK afgeschaft en vervan­gen door een vergelijkbare rege­ling, dit keer echter met het beperkte doel om de markt voor kunstwerken te verruimen. Een onder­zoek naar de sociale achtergron­den van de mensen die gebruik maken van kunst­uitleencen­tra, liet een verge­lijkbare cu­mulatie van subsi­dies bij hogere inko­mensgroepen zien (Welters & Eyk­man, 1978).

7.7 Verklaringen van de eenzijdige nadruk op aanbodbeleid

7.7.1  Inleiding

In het theoretische gedeelte van dit boek is er voortdurend op gewezen, dat (positie­ve) vrijheid slechts kan worden verworven in en dankzij een samenle­ving. Zo kan men pas autonoom zijn, op basis van eigen keuzen richting geven aan het leven, wanneer men eerst enigszins vertrouwd is gemaakt met de rele­vante keuzemoge­lijkhe­den. Voorts werd betoogd dat bij uitstek kunstui­tingen de moge­lijk­heid bieden de eigen, door vooral de genoten opvoe­ding vastgestel­de, horizon te verleg­gen en dus vrij te worden van oude gewoonten en gebrui­ken. De bepa­lende rol van de samenleving in de formele en infor­mele educa­tie, in het verwerven van cultuur en hiermee van auto­nomie, wordt, zo bleek eerder, door empirisch onder­zoek naar de determi­nanten van cultuur­participa­tie beves­tigd: de "informatieverwerkingscapaci­teit" die wordt bepaald door opleiding, ouderlijk milieu en eerdere cultuurdeel­name, is de belangrijk­ste verklarende variabele van de aard en de omvang van de deelname aan culture­le activi­teiten. Merkwaar­dig is daarom dat in het overheids­beleid dat is ge­richt op het bevor­deren van de cultuurparticipatie van, met name, de lagere sociaal-economische strata, niet of nauwe­lijks aan­dacht wordt besteed aan scholing. Dit beleid bleek, zo kan naar voren in § 7.6, hoofd­zakelijk een aanbodbe­leid te zijn: de overheid draagt welis­waar zorg voor een kwalita­tief hoog­waardig aanbod van cul­tuur­uitingen, maar in welke mate en door wie er gebruik van wordt gemaakt, lijkt van secundair belang. In de praktijk is dit beleid daarom, nog meer dan het altijd al is geweest, verworden tot een voorzieningen­beleid voor een klein aan­tal geprivi­legi­eerde des­kundigen en ingewijden, die te zamen zoge­naamde "Art worlds" vor­men.

Hoe valt deze eenzijdige nadruk op de "aanbod-" of "productie­zijde" van de cultuur te verklaren? Een aantal samenhangende factoren speelt een rol.

7.7.2 Incrementalisme: korte-termijn denken en invloed van belangheb­benden

Een eerste reden ligt in de sterk incrementele totstandkoming van het beleid. Dit leidt tot korte-termijn denken en tot een grote invloed van belanghebben­den, die zelden zijn geïnteres­seerd in het bevorderen van de cultuurpar­ti­cipa­tie ([1]).

In landen als het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Nederland is de bemoeie­nis van de overheid met de kunsten doorgaans ontstaan onder invloed van de druk, die er van uit de burge­rij op haar werd uitge­oefend om bepaalde cul­turele voor­zieningen te subsidiëren, voorzieningen die de burgerij zelf niet (meer) kon finan­ciëren. De historicus Florian Diepen­brock schetst bijvoorbeeld hoe in Neder­land tal van culturele instel­lingen oorspron­ke­lijk werden gecreëerd door een "kleine initia­tiefrijke, visionai­re en risicodra­gende groep gegoe­de burgers" en, hoe "oplo­pende kosten en afnemen­de pio­nierszin" de desbe­tref­fende instellin­gen rond de Eerste Wereld­oorlog gaande­weg in de sfeer van de subsi­diërende overheden deed belanden. De notabelen wisten namelijk met succes een beroep te doen op het culturele geweten van de overheid en daarmee op haar geld­buidel. Zij waren hierbij echter voornamelijk geïnteres­seerd in het waarborgen van het reeds bestaande culturele aanbod en niet in het scheppen van een nieuwe vraag hiernaar (Diepenbrock, 1990, p.159; cf. Eijsink, 1990, p.105-26; Bevers, 1987; SCP, 1986, p.35 e.v.).

De kunstenaars en de vertegenwoordigers van de kunsten­wereld en van de over­heid, die in de huidige tijd zitting hebben in het uit­gebreide stel­sel van ad­viesor­ganen, raden en commis­sies, en die beslissen of advi­seren over het al dan niet toeken­nen van subsi­dies, con­cen­treren zich evenzeer op het con­tinueren of creëren van een aan­bod. Op zich is deze geneigdheid begrijpe­lijk. Zo trach­ten kunstenaars in de eerste plaats hun artistieke idealen en dromen te rea­liseren en, niets menselijks is hen vreemd, de eigen werkgelegenheid veilig te stel­len. Zeker wanneer de overheid de betrokkenen verzekert van een inkomen zullen zij zich dus eerder met het product bezighouden, dan met de vraag hiernaar. Een geringe con­sumptie wordt daarbij niet zelden romantisch geïnterpreteerd als een bewijs dat de betrokken kunstenaar in zijn begrip, en daar­mee verbeel­ding van de werkelijkheid op het gemene volk vooruitloopt. Een geringe participatie is derhalve eerder het volk aan te rekenen, dan de kunstenaar en zijn mecenas. Na verloop van tijd, zo is vaak de gedachte, zullen de burgers alsnog inzien dat dezen het bij het juiste of schoonste eind hadden. Van Gogh werd tenslotte ook niet door zijn bekrom­pen tijdgeno­ten op zijn juiste waarde geschat.

Ook voor de poli­tici en de ambtenaren is het echter verleide­lijk zich hoofdza­ke­lijk bezig te houden met het aanbieden van cultu­rele voorzieningen. De be­leidsresul­taten zijn in dat geval immers tastbaar: een gesubsidi­eerd orkest of toneel­gezelschap kan men horen en zien spe­len, en biblio­the­ken en musea kan men bezoe­ken, zelfs persoonlijk feeste­lijk komen ope­nen. De eigen inspannin­gen zijn hierdoor politiek en ambte­lijk eenvoudi­ger te legiti­meren. Dit ligt veel moeilij­ker met een be­leid dat is gericht op het stimule­ren van de vraag naar en deel­name aan culturele activitei­ten. De resultaten hier­van zijn veel minder waarneem­baar, en de kans op onmiddellijk suc­ces, binnen één rege­ringsperio­de bijvoorbeeld zodat men zich er bij de verkie­zingen op kan laten voorstaan, is gering daar de determinanten van cultuurparticipa­tie zeer moeilijk en slechts over zeer lange perioden zijn te beïnvloeden. Alleen al omdat men met betrekking tot de vraagzijde, in tegen­stelling tot de aan­bod­zijde, nauwelijks over beleids­instrumenten beschikt die op de korte termijn resultaten afwerpen, is men derhalve geneigd zich op het aanbieden van voorzieningen te concen­tre­ren ([2]).

De neiging van beleidsmakers die werken binnen een incrementalistisch model zich te concentreren op korte-termijn problemen wreekt zich hier dus. Een ander kenmerk van dit model, de relatief grote invloed van belang­hebben­den, heeft evenzeer schadelijke gevolgen voor de ontwikkeling van een vraag- of participa­tiebeleid. Allereerst omdat de betrokkenen er, zoals gesteld, geen onmiddel­lijk belang bij hebben om de participatie te bevorderen. Ten tweede omdat door de verstrengeling van overheid en belangengroeperingen een zeker immobilis­me is ontstaan, waardoor het zeer moeilijk is geworden een beleids­wijziging door te voeren. De in de meeste landen inmiddels geconsta­teerde noodzaak om meer nadruk te leggen op het wegnemen van de immate­riële be­lemmerin­gen van cultuurdeelna­me, wordt dan ook nauwelijks vertaald in be­leidsmaatre­gelingen.

Ten derde speelt hier een specifiek probleem (cf. Blokland, 19­94; Cummings & Katz, 1987, p.16-7; Myerscough et al, 1994, p.53 e.v.). Het geven van een antwoord op de vraag of bepaalde produ­centen van cultuur in aanmerking komen voor overheidssteun is in tal van landen, zoals reeds werd opgemerkt, door de overheid gedelegeerd aan commissies van deskundigen. Het hierbij gehanteerde criterium is vooral "artistieke kwaliteit". De kenners, die door­gaans worden gerecru­teerd uit de desbe­treffende kunsten­we­reld, blijken echter vaak een tamelijk beperkte opvatting van deze waarde te bezitten. Zij plegen, zo komt uit Nederlands onderzoek naar voren (Hekkert & Van Wieringen, 1993), bij het waarde­ren van cultuur­ui­tin­gen een veel zwaar­­­dere nadruk te leggen op "ver­nieu­wing" of "ori­ginali­teit", dan de gemiddelde kunstminnaar. Men zou dit in de eerste plaats kunnen ver­kla­ren uit het ge­geven dat zij over een meer dan ge­middel­de cultu­rele compe­ten­tie be­schikken en der­halve meer comple­xe stimu­li, meer onbetre­den paden, verlan­gen om ge­boeid of in ieder geval niet ver­veeld te raken.

Een bijkomende verklaring is dat vernieuwing en avantgardis­me in de heden­daagse kunstwereld een wel­haast absoluut streven, en hiermee een cliché, is geworden. De moderne kunst begint hiermee, volgens nobelprijswinnaar Octavia Paz, zijn kritische functie te verliezen: "Zijn ontkenningen zijn al jaren lang rituele herhalin­gen: rebellie is methode geworden, kritiek retoriek, overtreding ceremonie. De ontken­ning is niet langer creatief." (geci­teerd door: De Haes, 1992, p.37). Van een dis­cours met de samen­leving is daar­bij nauwe­lijks spra­ke meer. De kunste­naars zijn steeds meer met zichzelf in debat gegaan en daarmee is, stelt de Belgische criticus Leo de Haes, een "autisti­sche" en "hermetische" kunst­wereld ontstaan. Kunste­naars hebben zich aldus welis­waar bevrijd van de sa­menle­ving, maar zijn tegelij­ker­tijd de gevange­ne van zichzelf geworden (De Haes, 1992, p.34-37).

Het gevolg ­van deze twee tendenties is dat met name een aanbod van com­plexe, vernieu­wende cultuur­uitingen wordt gesti­muleerd en geproduceerd, een aanbod dat steeds meer voor­kennis vereist om het te kunnen begrijpen en waarderen. De kloof tussen, aan de ene kant, de geïnte­res­seerde leek of lief­hebber en, aan de andere kant, kun­stenaar en ingewijde is dus mede hierdoor groter en groter gewor­den. Dit heeft weer tot re­sul­taat dat het voor nieuw­komers steeds moei­lij­ker is gewor­den een bepaalde kunsten­wereld binnen te dringen. Het aanbod sluit dus reeds bij voorbaat een grote par­ticipa­tie uit. Dit proces ver­klaard waar­schijn­lijk mede de eerder gecon­sta­teerde elite­vorming bin­nen het pu­bliek van het theater en de beeldende kunsten.

7.7.3  Vertrouwen in spontane zelfontplooiing

Een tweede reden van het sterke accent dat de overheid in haar cul­tuurbeleid heeft gelegd op de aanbod­zijde, kan gevonden worden in de wijdverbreide overtuiging dat, zeker bij een stijgende wel­vaart, een aanbod van culturele voorzieningen als vanzelf een vraag creëert. In meer of mindere mate is men dus (im­pliciet) uitgegaan van de zogenaamde "waarde­nhiërarchie" van de Amerikaan­se psycho­loog Maslov (1954): de mens heeft een aangeboren drang tot geestelijke zelfontplooiing en het genieten van es­thetische ervarin­gen en deze wordt sterker naarmate zijn basis­behoef­ten meer zijn vervuld. De vraag naar cultuur zou dus toene­men met het stijgen der welvaart, daar hoefde geen over­heidsbeleid aan te pas te komen.

Typerend is in dit verband een zinsnede uit de dissertatie Overheid en kunst in Neder­land van de Nederlandse sociaal-democraat Eduard Boek­man, die in Neder­land wordt gezien als éen van de grondleggers van de idee van de sociale cultuur­spreiding: "Be­lang­stelling voor kunst kan bij de grote massa zoo min be­staan als vatbaar­heid voor cultureel streven, wanneer haar wel­vaartspeil laag, haar onderwijs onvol­doende, haar arbeids­tijden te lang, haar woningen slecht zijn. Naar de mate waarin dit alles verbetert, verheft zich ook haar geestelijk peil, neemt haar be­hoefte toe aan waarden, welke liggen buiten de strijd om het directe bestaan." (Boekman, 1939, p.187) Een vergelijkbaar standpunt werd ver­tolkt door de Nederlandse sociologe In 't Veld-Lange­veld. In haar invloed­rijke essay De soci­ale cultuursprei­ding uit 1961 stelde zij, dat de oorzaak van de geringe participatie in culturele activitei­ten van de arbei­dersklasse gezocht diende te worden, ".. in de omstandigheid, dat hun sociaal-economische emanci­patie nog niet voldoende geconsolideerd is. Zij missen de be­haaglijke zekerheid van een gevestigde sociale en economi­sche positie, van­waaruit zij zich de 'onnutte' inspanning van cul­tuur­consumptie kunnen veroor­loven." (In 't Veld-Langeveld, 1961, p.205)

Het gemiddelde welvaartspeil is sinds 1961 in de meeste westerse landen ongeveer twee keer zo hoog komen te liggen en zeker in landen als Zweden en Nederland weet iedere burger zich inmiddels verze­kerd van een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen. Vooralsnog valt echter weinig van extra "onnutte inspanningen" te bespeu­ren. Het lijkt derhalve realistischer er van uit te gaan, dat de mense­lijke behoef­ten die het elementaire niveau ont­stijgen, niet zelfstandig, maar voornamelijk in interactie met de socia­le omgeving tot ont­wik­keling komen (Cf. Wangermée, 1991, p.27, 199; Van Baarle, 1982, p.16-9).

7.7.4  Individualisering als zelfverwerkelijking

Een derde reden voor de geringe gerichtheid van het beleid op het stimule­ren van de vraag naar cultuuruitingen, wordt gevormd door de toenemende individualise­ring binnen de westerse bescha­ving en de hiermee gepaard gaande nadruk op negatieve vrij­heid: bij het gebruik van het woord "zelf­ont­plooiing" is steeds meer nadruk komen te liggen op zelf en dit heeft het rechtvaar­digen van een beleid, waarin scholing of enculturatie belang­rij­ker elemen­ten vormen dan thans gebruikelijk is, er niet eenvoudi­ger op gemaakt. "Zelfont­plooiing", schrijft de filosoof Mooij terecht, "herinnert misschien enigs­zins aan het neohumanisti­sche persoonlijkheidsideaal, maar is toch heel wat anders. Ze ontbeert de nadruk op scholing, eruditie en traditie." (Mooij, 1987, p.103) Eerder in dit boek, bij de behandeling van met name de denkbeelden van Charles Taylor, werd reeds ingegaan op deze specifieke opvatting van het individualisme, die door Taylor wordt betiteld als een "authentici­teitscultuur" (zie § 3.4.5).

7.7.5 Cultuurrelativisme

Een laatste reden van de eenzijdige keuze voor een aanbodbeleid hangt in hoge mate met de vorige samen en kwam ook reeds eerder te sprake. Zij wordt gevormd door het zeker sinds de jaren zestig sterk ge­groeide cultuur­rela­tivisme: het is steeds moei­lijker gewor­den om het spreiden van cul­tuur, het­geen onvermij­delijk ge­paard gaat met het maken van inhoudelijk, normatieve keuzen, te rechtvaardigen. In de zogenaamde "permissi­ve society" werden, voort­gestuwd door een toene­mend cultuur­relativis­me en hiermee verbon­den individua­lisme, bijkans alle mogelijke cul­tuuruitin­gen, waarden, idee­ën, opvat­tin­gen, leef­stijlen en smaken accepta­bel en ook subsi­dia­bel geacht (cf. SCP, 1986, p.32). Helaas vormde dit niet altijd een uiting van een weldoor­dacht pluralis­me, van toleran­tie op basis van een gefun­deerd begrip van de grenzen en mogelijkheden van ons kennen, maar ook van onver­schilligheid (cf. Blokland, 1988b)

Voetnoten

     [1] Men zou er overigens tevens op kunnen wijzen dat het feit dat beleids­makers de bevorde­ring van de cultuurdeelname gere­geld als een be­lang­rijk doel noemen, in het geheel niet bewijst dat zij dit ook daadwer­kelijk nastre­ven. Het gegeven dat in het algemeen slechts een kleine sociaal-economi­sche elite gebruik maakt van de, met publieke middelen betaalde, culturele voorzie­ningen, levert een legitimatie­probleem op. De verantwoordelijken kun­nen dit pogen te verzachten door geregeld te verkla­ren dat het streven er in principe op is gericht een ieder in de gelegen­heid te stellen van de betreffen­de voorzie­ningen te profite­ren.

     [2] Het is in dit verband tekenend dat er de laatste jaren een "nearly universal preference for the massive and the attention-comman­ding" in de wereld van het kunstbe­leid valt te constate­ren. Beleidsma­kers, schrijven Cummings en Katz, hebben in toenemende mate "a preference for support of one-time blockbuster events and exhibitions, rather than less glamarous and eye-arresting arts programming." (Cummings & Katz, 1987, p.357; cf. WVC, 1993, p.203)

7.8 Cultuurpolitiek binnen de authenticiteitscultuur

De twee laatstgenoemde redenen, het toegenomen individualisme en relati­vis­me, hebben voor de mogelijkheid tot het voeren van een vraagbeleid verstrek­kende consequenties gehad. In deze paragraaf worden hiervan twee belang­rijke illustra­ties uitgewerkt: de vigerende opvattingen over de betekenis van de concepten demo­cra­tie en cultuur.

7.8.1  Het democratiebegrip

Het waarderelativisme en het individualisme zijn, zo werd reeds eerder in dit boek betoogd, nauw verbonden met de in de westerse liberale sta­ten heersen­de ideeën over politiek en demo­cratie (ideeën die weer sterk zijn verbonden met opvattingen over beleid). Deze laten zich in het kort als volgt om­schrijven.

De belangen­tegen­stellin­gen die onontkoombaar in de maatschap­pij ontstaan door de onbegrensd gedachte schaar­ste worden ten principale ono­verbrug­baar geacht. Dit berust op de veronder­stelling dat er geen objectieve of algemeen geaccepteerde waarden te vinden zijn, aan de hand waar­van men in een belangen­conflict zou kunnen beslissen welke partij het gelijk aan haar zijde heeft. De poli­tiek vormt slechts een procedure, een stelsel van spelregels, met behulp waarvan de onvermij­delijke belangen­conflicten (toch nog) op vreedza­me wijze kunnen worden beslecht en kan worden voorkomen dat deze uitlopen op maatschappe­lijke chaos en desinte­gratie. Politiek wordt, kortom, opgevat als de voort­zetting van maat­schappelijke conflic­ten met vreedzame midde­len.

Aan de basis van deze democratieconceptie ligt het "one man, one vote" -beginsel. Dit vormt in de praktijk niet alleen een uitdrukking van het geloof in de fundamen­tele gelijkwaardigheid van mensen, maar ook van de overtuiging dat er geen normatieve (on)waarheden bestaan. De afwij­kende oordelen en opvattingen van verschillende individuen zijn dus in principe even waar of juist en hun voor­keuren of belangen dienen derhal­ve in het politieke besluitvor­mingsproces volledig als uitgangspunt genomen te wor­den. Iedere voorkeur of mening telt daarbij even zwaar mee. Dit vertaalt zich in de aan politieke partijen toege­dachte rol: zij vormen geen bronnen van mogelijke oplossingen voor maatschap­pelijke problemen, of van ideeën over hoe de samenleving dient te worden ingericht om het "goede leven" mogelijk te maken, maar zijn in de eerste plaats doorgeefluiken van de preferenties die, meesten­tijds via gevestigde belangengroeperin­gen, in de maat­schappij gearti­culeerd worden. Hoe sterker het waarderelati­visme binnen een partij, hoe kleiner de rol van de politieke ideologie of theo­rie. Uitein­delijk zou een opinie-onderzoek naar de voorkeuren van de mensen in het land bepalend kunnen zijn voor haar stand­punten of, direct, voor het beleid van de overheid.

Deze democratieconceptie wordt in meer of mindere mate niet alleen binnen het libera­lisme, maar, sinds de opkomst van Nieuw Links, ook binnen de sociaal-democratie in brede kring aan­gehangen. Dit heeft de volgende cultuur­poli­tieke consequenties. "Beleid" kan worden omschreven als "het oplossen van een pro­bleem" (Hoogerwerf, 1978, p.19). Wil de overheid een beleid kun­nen voe­ren dan moe­ten in de ge­schets­te democra­tieconceptie haar ingezete­nen eerst een bepaald feno­meen als een probleem ervaren hebben. Met betrekking tot de cultuur zal dit niet snel het geval zijn: burgers zullen zelden de eigen culturele voorkeu­ren als een pro­bleem kenmer­ken en daarom bij hun volksver­tegen­woordigers aandrin­gen op een beleid, dat er op gericht is deze te veran­deren. Binnen dit demo­cratiebe­grip zal het cultuurbeleid dus slechts een bevestiging of verster­king van het bestaande preferenties kunnen betekenen. Het over­heids­beleid dient immers volledig aan te slui­ten bij de huidige cultu­rele voorkeuren. Iedere poging tot het doorbreken van het eman­cipatiedilem­ma, tot het stimule­ren van de kennis van en de vraag naar onbe­kende cul­tuuruitingen, zal der­halve worden gekwali­ficeerd als onde­mocra­tisch, elitair, of zelfs totali­tair. Slechts weinig politici zijn bereid het risico met dit soort kwalifica­ties gecon­fron­teerd te worden, te trotse­ren.

7.8.2  Het cultuurbegrip

Het relativisme dat het tegenwoordige cultuurbegrip kenmerkt, vormt een tweede belangrijk obstakel voor een beleid dat is gericht op het vergroten van de participa­tie in culturele activiteiten. De popula­ri­teit van de eerder behan­delde "sta­tustheo­rie" is van dit relativisme een belangrijke uiting. Zoals werd gesteld in § 7.5.4 is de Franse socio­loog Bourdieu van deze theorie, waarop hier iets dieper wordt inge­gaan, een invloedrijke vertolker. Zijn theorie komt erop neer, stelt Bevers, "dat de goede smaak geen persoon­lijke verdienste is, noch de intrinsie­ke waarden van de kunst weerspie­gelt, maar primair product en producent van klasse­grenzen is.." Goedbe­schouwd wenst Bourdieu volgens Bevers geen onderscheid te maken tussen de estheti­sche vraag wat mooi is, en de sociologische vraag waarom bepaalde mensen bepaal­de dingen op bepaalde plaatsen in bepaalde tijden mooi vinden. Hij, schrijft Bevers, "lijkt het radicale stand­punt in te nemen dat op de eerste vraag geen ander geldig antwoord mogelijk is dan dat van de sociologie, omdat niets van zichzelf al mooi is, maar slechts sociaal mooi gevonden wordt. Hij vindt om die reden de eerste vraag niet zinvol en wisselt hem daarom in voor de tweede." (Bevers, 1989, p.9) De interpretatie van Bevers komt overeen met die van de overgrote meerderheid van de lezers van Bourdieu. Op de vraag wat de juiste lezing van de denk­beelden van Bourdieu is, wordt overigens op deze plaats niet ingegaan. Voor ons doel is belangrijk hoe deze in de praktijk worden uitgelegd en gebruikt.

In het volgende zal een aantal voor­beelden van deze, al dan niet door Bourdieu geïnspireerde en in verschil­lende harde en zachte varian­ten voorko­mende, status­theorie worden behan­deld (cf. Blokland, 1990c en 1991c). Deze zullen haar inhoud en impli­ca­ties verder verduide­lij­ken. Daarna wordt een kritiek op deze denk­trant gefor­muleerd. De ideeën die met de statusthe­orie samenhan­gen, leven overi­gens niet alleen onder haar aan­hangers. Binnen de desbetref­fende theorie vormen zij echter een enigszins samen­han­gend, elkaar verster­kend geheel en krijgen zij een zeer expliciete formule­ring. Mede daarom is het zinvol haar tot uitgangs­punt te nemen.

Een eerste belangrijk, in brede kringen levend idee over culturele activiteiten, een idee dat tevens centraal staat in de statustheorie, is dat deze slechts dienen om zich van anderen te distantiëren. De Nederlandse literatuur­socio­logen Verdaas­donk en Rek­velt schrijven in deze geest dat Bourdieu in La Dis­tinction "tot de conclu­sie kwam", dat de aanwen­ding van kunst of van smaak in het alge­meen "dient om zich te onder­schei­den van andere klassen .. en een integre­rend bestanddeel uit­maakt van het geheel aan strategieën waarmee sociale groepen hun posi­tie proberen te konsoli­deren of te verbeteren." (Verdaasdonk & Rekvelt, 1981, p.53)

Daarnaast is een uitgangspunt van de statustheorie dat er geen bovensociale maatstaven bestaan waaraan de kwaliteit van cultuurui­tingen kan worden afgemeten. De heersende opvattingen op dit terrein zijn uitslui­tend de resultan­te van machts­verhoudin­gen. De keuze van de cultuur­goederen die in het onder­wijs op leerlingen worden over­ge­bracht, is hiervan vol­gens Bourdieu, in de lezing van Verdaasdonk en Rekvelt, een voorbeeld: "In La Reproduction (Bourdieu & Passeron, 1971) wordt het onderwijs geana­ly­seerd als een vorm van 'symbo­lisch ge­weld': een 'wille­keurige' macht legt een 'wille­keu­rige' kultuur op. De macht noch de kul­tuur kunnen uit enig univer­seel principe worden afgeleid en berusten uitslui­tend op de machts­ver­houdin­gen tussen de maat­schappelijke klas­sen." Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag waar de autoriteit van literaire institu­ties als de literatuurkritiek en de universi­teiten op is gebaseerd. Verdaas­donk en Rekvelt schrijven: "Bour­dieu's analy­ses leiden tot het ant­woord dat deze autoriteit niet gefun­deerd kan worden op enig universeel prin­cipe - zij berust op de machts­verhou­dingen binnen het culturele krachten­veld en bijge­volg, in afgeleide zin, op die tussen de verschil­lende maatschappe­lij­ke klassen." (Verdaas­donk en Rek­velt, 1981, p.55)

Verdaasdonk, inmiddels hoogleraar literatuursociologie, heeft zich sinds de ontdekkingen van Bourdieu toegelegd op de empirische studie van machtsver­hou­dingen binnen het domein van de letteren: wie bepaalt, met welke machts­middelen, welke boeken en schrijvers tot de literaire canon gaan behoren? Hij schaart zich hierbij uitdruk­kelijk achter "Bourdieus inzicht dat opvat­tingen over de aard, de kwaliteit en de aantrekke­lijkheid van culturele produk­ten, dus ook van boeken, institutio­neel bepaald zijn." (Verdaasdonk, 1990, p.4) Dit inzicht is naar zijn me­ning inmiddels ook in brede kring aanvaard. In de Boekenbijla­ge van het weekblad Vrij Nederland schrijft Verdaas­donk in 1989: "sinds de ja­ren zeventig heeft het besef zich al­ge­meen verbreid dat iedere omschrij­ving van wat literatuur zou zijn niet juister of onjuister is dan wille­keu­rig welke andere omschrijving."

Ook de Britse socioloog Justin Lewis weet zich geïnspireerd door het gedach­tengoed van Bourdieu. Met Bourdieu stelt hij vast dat men noodza­ke­­lijk dient te beschik­ken over "cultureel kapitaal" om de betekenis van kunstui­tingen te kunnen ontrafe­len. Dit wordt verworven in het ouderlijk milieu en op school. Hoe "hoger" de kunst, hoe complexer deze van aard zal zijn en hoe meer cultu­reel kapitaal men nodig zal hebben om de betreffende kunst­werken te kunnen doorgronden. De hogere strata bezitten meer kapitaal, kun­nen hier­door meer kunst begrijpen en zullen hiermee pogen zich te onderschei­den van de lagere strata.

Deze redenering is niet noodzakelijk cultuurrelativistisch, maar Lewis voegt hier de voor zijn betoog eigenlijk onnodige stelling aan toe, dat het benoe­men van een object als "kunst" een puur ideologi­sche functie heeft. Objecten hebben namelijk geen enkele intrinsieke esthetische kwaliteit, kwaliteit wordt volledig toegeschreven. Het waardensysteem op basis waarvan vandaag wordt bepaal­d welke kunsten al dan niet worden gesubsidieerd, is dan ook "ulti­mate­ly arbitra­ry". Het legitimeert nochtans dat de lagere klassen de toevallige esthetische voorkeuren van de hogere strata subsidi­ren. Deze willekeurigheid, stelt Lewis, geldt echter niet alleen voor de heersen­de waar­den in de kunsten­wereld: "That is the nature of any value system: value is attribu­ted to somet­hing, it is not part of its essence." (Lewis, 1990, p.20)

Vervolgens gaat Lewis in op de vraag waaraan dit waardensysteem niettemin zijn autoriteit ontleent. Verwijzend naar Bourdieu stelt hij, dat het huidige waardensys­teem in de kunsten in stand wordt gehouden door de bestaande, door het gezin en het onderwijs gerepro­duceer­de, machtsverhoudin­gen binnen de samenleving. Het ontleent zijn coherentie aan de logica van de culturele competentie en omdat het vervloch­ten is met de andere machtsstructu­ren in de maatschappij, lijkt dit waarden­sys­teem niet langer willekeurig. Lewis vat zijn positie aldus samen: ".. artistic value is an arbitrary aesthetic system. It is based upon and inscribed within social positi­ons. It is not an 'essen­ce' that lurks within the artistic object... While this system is arbitrary .. it is both powerful and cohe­rent. Power in our society is generally held by people who have been to universi­ty and/or who have come from 'culturally competent' back­grounds. As Bour­dieu suggests, this means that this system of artistic value is maintai­ned by the power struc­tures that govern the society in which we live." (Lewis, 1990, p.11)

In het vervolg van zijn boek blijkt Lewis deze uitgangspunten overigens achter zich te laten (zie bijvoorbeeld p.112 en p.119-20 waar Lewis gedeci­deerd pleit voor het onderkennen van kwaliteit omdat anders veel van de zingeving in de cul­tuurparticipatie vervalt). Dit kan ook niet anders. Zijn centrale vraag is name­lijk: "What, of cultural value is the free market unable to provi­de" (en moet derhal­ve door de over­heid worden gestimuleerd?) (Lewis, 1990, p.1). Men kan hier alleen een ant­woord op geven wanneer men zich in staat acht om kwaliteit te onder­scheiden, een kwaliteit die niet strikt sociolo­gisch is gedefi­nieerd.

Het is in dit verband treffend dat marktliberale economen als de Belg Paul de Grauwe zich volledig kunnen vinden in het sociologische uitgangspunt dat mensen hoofd­za­kelijk participe­ren in culturele activiteiten om zich van anderen te onder­schei­den. Dit uitgangspunt, dat overigens ook door De Grauwe wordt toegeschreven aan Bourdieu, stelt hen namelijk in staat om de kun­sten uitslui­tend op te vatten als economi­sche goederen, vergelijkbaar met andere con­sumptie-artikelen als ijskasten en ijslolly's. Op basis hiervan kunnen zij vervol­gens een pleidooi houden om de productie en distributie van culturele produc­ten volledig door de werking van het marktmechanisme te laten bepalen. De doorgaans radicale maatschappijcritici die de statustheorie aanhangen, bevinden zich hier, veelal tot hun eigen verrassing, plots in het marktliberale kamp (een uitvoerige kritiek op het martli­berale denken over cultuurbeleid van onder meer De Grauwe heb ik gepubli­ceerd in: Diels, 1992).

Volgens De Grauwe keert de culturele elite zich tegen de markt omdat dit een neutraal allocatiemiddel is "dat de superioriteit van de artistieke smaak van de elite niet erkent." (De Grauwe, 1990, p.74) Kunste­naars die in­spe­len op de voor­­­keu­ren van de massa, in casu de lagere strata, kunnen binnen een markt­sys­teem grote successen boeken. Dit botst echter met de sociale rol die de kunsten voor de hogere strata spelen. De betrokkenen kunnen zich niet onderscheiden met kunstvormen die ook door de massa geconsumeerd worden. Zij kiezen daarom vormen die relatief duur zijn, zodat ze buiten bereik van het gemene volk blijven. Om deze te kunnen bekostigen zullen de leden van de elite aanklop­pen bij de overheid, hierbij als argu­ment gebruikend dat hun preferen­ties van superieure kwaliteit zijn. Omdat politici en ambtena­ren tot dezelfde intellec­tuele elite behoren, zullen zij voor dit argu­ment een gewillig oor vinden. Bijgevolg zullen de door hen geprefe­reerde kunstvor­men het meest worden gesubsidieerd (De Grauwe, 1990, p.156-7).

In een democratische samenleving behoeft deze praktijk echter enige legiti­mering. Deze wordt verkregen door de toegang tot de kunsten dusdanig te subsidiëren, dat in principe ook de mensen uit de lagere strata financieel in staat zijn te participeren. In de dagelijkse praktijk is deze geste echter beteke­nisloos omdat het subsi­diebeleid ervoor heeft gezorgd dat slechts een "ge-intellectualiseerde" kunst wordt geboden die nog uitslui­tend door een kleine groep ingewijden kan worden gewaar­deerd. Door de subsidies zijn de inkom­sten van de kunstenaar immers onafhankelijk van de waardering van het (grote) publiek geworden en bijgevolg hoeft hij geen reke­ning meer te houden met de artistieke voorkeuren van de massa (De Grauwe, 1990, p.158). Het mes snijdt dus voor de elite aan twee kanten: dankzij de subsidies zijn de culturele voorzieningen goedkoper geworden én wordt een exclusief aanbod gecreëerd waarmee zij zich kan on­derschei­den van de massa.

Een ander idee dat vandaag, en beslist onder de statustheoretici, sterk leeft, bleek impliciet al uit het bovenstaande. Dit komt erop neer dat er een "au­then­tie­ke" cultuur van de lagere strata zou bestaan, op de­zelfde wijze als men een Indische of een Japanse cultuur zou kun­nen onder­scheiden. Deze cultuur zou gelijk­waardig zijn aan die van de burger­lijke cul­tuur­spreiders, maar door deze volksopvoeders ver­onacht­zaamd, ja zelfs, onder­drukt worden.

Een hiermee verbon­den suggestie is dat voor­stan­ders van cultuur­spreiding zich schuldig maken aan elitisme en cultuur­abso­lutisme. Zo stelt Ganzeboom dat het desbetreffende streven eerder met "religieus geïnspireerde ideologieën" in verband moet worden gebracht dan, zoals doorgaans gebeurt, met het socia­listi­sche gedach­tengoed. Cultuurspreiding, schrijft hij, betekent immers niet dat de leefwijzen van achterge­stel­de groepen volwaardig worden erkend en dus ook worden gesubsidieerd. Het gaat daarente­gen om een "beschavingsof­fensief" waarbij de leefwijzen van maat­schappelijke elites wordt opgedrongen aan de lagere strata (Ganze­boom, 1989, p.158). Sinds de jaren zestig heeft echter ".. de gedachte ter­rein gewon­nen dat bescha­vings­offen­sieven verwerpe­lijk zijn, omdat zij getuigen van een cultureel imperi­a­lisme en daarmee authen­tieke leefwij­zen van achter­gestelde strata ver­druk­ken." (Ganze­boom, 1989, p.159; cursive­ring HB) Welke "authentieke leefwijzen van achter­ge­stelde strata" Ganzeboom op het oog heeft licht hij overi­gens niet toe. Ook is onduidelijk wat binnen zijn ideeëngoed "achtergesteld" zou kunnen beteke­nen.

Vergelijkbare vooronderstellingen leven er bij Jan Kassies, de vroegere secretaris van de Nederlandse Raad voor de Kunst en oor­spron­kelijk één van de invloedrijkste pleitbezorgers van de cultuursprei­ding. Het bestaande beleid bevoor­deelt in zijn optiek de waarde-oriënta­ties van de burgerlijke groepen, die er in geslaagd zijn hun voorkeuren te in­stitutio­nali­seren. De begrippen "kunst" en "cul­tuur" moeten volgens hem opnieuw wor­den gedefi­nieerd en op grond van deze defini­ties dienen de beschikbare middelen "dras­tisch" te worden herverdeeld over de verschil­lende culturele groepe­ringen. "We zullen", schrijft Kas­sies, "het begrip cultuur moeten ontdoen van zijn norma­tieve lading als zou er maar één cultuur bestaan... ook in eigen land, ook onder de autoch­tone Nederlan­ders komen heel ver­schillende 'cultu­ren' voor en lang niet alle daarvan kunnen tot hun recht komen." (Kassies, 1984, p.244; cf. 1983)

Een variant op het uitgangspunt dat de lagere strata over authentieke kunsten en letteren beschikken, die kwantitatief en kwalitatief op één hoogte staan met die van de "burgerij", is de idee dat er een volwaardige, oorspronkelijke jeugd­cul­tuur of -kunst zou bestaan. Dit maakt het socialiseren in de cultuur van de vol­wasse­nen ver­werpelijk en overbodig. Een dergelijk stand­punt wordt gehul­digd door, onder meer, de Nederlandse pedagoog Dick van Zuilen en de Britse socio­loog en antropoloog Paul Willis. De vraag hoe "de kun­sten" naar de jon­ge­ren gebracht kunnen wor­den, achten beiden volstrekt achterhaald. Zo is het Willis' overtuiging "that our best changes of encoura­ging an artistic demo­cracy are not through 'democratisation' of 'the arts' - opening access for new 'publics' to the established institutions and practice - but through an identifica­tion, recognition and support of existing creative experien­ces and activities not at present regarded as 'artistic' but which are now part of our common culture." De kern is voor hem dat de nauwe blik op kunst moet worden verruimd naar cultuur, of, met andere woorden: "the bounda­ries drawn between arts and non-arts need to be redrawn or declared entirely defunct." (Willis, 1990, p.10) ([1])

Willis wenst uit te gaan van een dagelijks door gewone mensen beleefde "groun­ded aesthetics". Deze wordt door hem onderscheiden van de "conventi­o­nal aesthe­tics", die van toepassing zijn op cultuuruitingen die wellicht in vroeger tijden een door velen diepgevoelde betekenis hadden, maar vandaag niet meer. De kunsten die in instituties als musea, theaters en concertzalen een gesubsi­dieerde plaats hebben gekregen, zijn van het laatste een voorbeeld. Zij geven de overgrote meerderheid van de jonge­ren geen enkele steun in het ontwikke­len van een identiteit en interpre­ta­tiekader en de jeugd laat deze kunsten dan ook en masse links liggen. In plaats van de kunsten uit de negenti­ende eeuw die nog steeds ons denken beheer­sen, schrijft Willis, "we need twenty first century ways of understanding cultural processes very different from static, minority and elite notions of 'culture' as the making, performance or apprecia­tion of special or unique, artistic things." (Willis, 1990, p.53)

Voor het ontwikkelen van een eigen identiteit en interpretatiekader kunnen mensen tal van, niet noodzakelijk artistieke, goederen of symbo­len gebruiken. Willis stelt vast dat deze in onze samenle­ving hoofdza­ke­lijk en met groot succes worden geprodu­ceerd op de markt. Datgene wat het "arts establish­ment" tracht te bevorde­ren, is derhalve "already there" (Willis, 1990, p.52). Hij benadrukt dat, in tegen­stelling tot wat veelal wordt be­weerd, de betreffen­de commerciële cultuur niet passief, maar actief wordt geconsu­meerd. Mensen moeten er namelijk zelf­standig een beteke­nis aan verlenen en ook dit vormt in de optiek van Willis een culturele activi­teit. Het is dus niet mogelijk een hard onderscheid te maken tussen actieve en receptieve partici­patie: in het dagelijk­se leven is iedereen een cultuurproducent. Dankzij de strikt individue­le en voortdurend veran­de­rende zinge­ving aan of interpre­tatie van de producten van de com­merciële cultuur is deze cultuur voorts buitenge­woon pluralis­tisch en dynamisch.

Als voorbeelden van hedendaagse kunstzinnige uitdrukkingsvormen behandelt Willis onder meer: het spelen van, het luisteren naar, het praten over en het dansen op popmu­ziek; het kijken naar en praten over televi­sie­program­ma's (met name de populaire soap-opera's vragen volgens Willis een actieve partici­patie omdat zij de kijker verplichten zich voortdurend af te vragen wat hij of zij zou doen in de geschetste situaties); het spelen met videospel­letjes; het aanschaffen en in afwisse­lende combinaties dragen van kleding; "room and personal decora­ti­on"; "the rituals of romance"; en, als ultiem bewijs dat er in de meest alledaagse activiteiten een esthetiek valt te ontdek­ken, "drinking and fighting".

Het consumeren van alcohol creëert een atmosfeer van risico en onzekerheid waarin de beheersing is weggevallen en "alles" kan gebeuren. Deze mogelijk­heid van avontuur, schrijft Willis, "constitutes a kind of grounded aesthetics of risk, risk-taking and lack of (routine) determinacy." (Willis, 1990, p.45) Het risico bestaat vooral uit de kans verwikkeld te raken in een spiraal van uitdagen en uitge­daagd-worden, die uiteindelijk eindigt in een gevecht. Voortdu­rend moet hierbij worden gebalanceerd tussen aanval­len en terugtrek­ken, tussen het verwerven of behouden van respect en het worden vernederd. Het uiteinde­lijke treffen vergroot op sensatio­nele wijze het realiteitsbesef omdat de alledaagse conventies in de hitte van de strijd verdam­pen: "there is no past, no future, only a very consu­ming present." (Willis, 1990, p.49) Er wordt hierbij een enorme onbe­heerste en onbeheers­bare kracht losgemaakt, die zowel wordt bewonderd als angst en afschuw inboezemt, emoties die niet passen binnen de burgerlijke cultuur van zelfdisci­pline. Geweld is uiteraard, stelt Willis, nooit goed te praten, maar de waarden en identifica­ties waarmee het gepaard gaat "also concern a desperate kind of honour, a strange respect for the space around dignity and a mad courage which con­fronts banality with really live drama. Whether we like them or not, these are some of the contra­dictory living arts of survival - physical, psychic, cultural. Horrifyingly, hypnoti­singly, they contain some of their own specific grounded aesthetics." (Willis, 1990, p.51)

Willis doet geen concrete voorstellen voor een andersoortig beleid. Dit zou namelijk de creatie van nieuwe instituties impliceren, instituties die op gespan­nen voet staan met de wezenlijk informele cultuur die jongeren scheppen. Insti­tuties kunnen volgens hem in essentie worden gezien "as the attempt by one group with power (formerly through aristocratic patronage, now state patro­na­ge) to tell another larger group what is good for them: not to make their choices wider, but to make their choices for them." (Willis, 1990, p.56) Er moet wat Willis betreft zo veel mogelijk worden overgela­ten aan de markteco­no­­mie omdat deze veel beter in staat is gebleken om symbolen te creëren waar­mee jongeren op creatieve wijze een eigen identiteit kunnen scheppen. Deze consumptie dient hooguit te worden verbreed en verdiept. Dit kan bij­voorbeeld gebeuren door de aanschaf van muziekinstru­menten en -afspeelap­paratuur te subsidiëren.

De conclusie dat de "burgerlijke" kunsten op geen enkele manier aansluiten op de dagelijkse belevingswereld, wordt niet alleen getrokken met betrekking tot jongeren, maar tot alle niet-burgerlijke klassen. Een voorbeeld levert de sociologe In 't Veld-Langeveld, een vroegere in Nederland zeer invloedrijke pleitbezorgster van de cultuur­sprei­ding. In 1961 benadrukte zij dat de wil tot "volksop­voeding", die wellicht in de negentiende eeuw nog dominant was, in onze eeuw meer en meer is vervan­gen door het democrati­sche streven mensen, ongeacht hun afkomst, te laten delen in het genot of geluk dat cul­tuurpartici­patie kan bieden. Het ideaal van de cultuursprei­ding, schreef zij, ".. behelst de wens cultuur te verbreiden zonder peda­gogische bedoeling, niet ter zedelij­ke ver­heffing, niet ter directe versterking van het nationalistisch, democra­tisch of socia­listisch besef, maar hoofdzakelijk en voor alles, omdat zij zal bijdragen tot het levensge­luk... De wens tot verbreiding van het cul­tuurgenot om deszelfs wille past geheel in het kader van de wel­vaarts­staat, waarvan een grondgedach­te is, dat alle goede dingen des levens tot op zekere hoogte bereik­baar moeten zijn voor iedereen." (In 't Veld-Langeveld, 1961, p.187-8)

Ondanks enige kanttekeningen blijkt In 't Veld-Langeveld zich echter anno 1988 in grote lijnen te kunnen vinden in (haar interpretatie van) de analyses van Bour­dieu. Zij schrijft naar aanleiding van zijn ideeën en het grotendeels mis­lukken van de naoorlog­se cultuurspreiding: "Ook al is begrip voor kunst te leren, het leren stuit af op de onwil die ontstaat waar kunst wezens­vreemd is aan de levensstijl van be­paalde sociaal-economisch gedefinieerde bevolkings­groe­pen. Men mist de aspira­tie, de interesse, er is geen enkele moti­vatie, in­tegendeel, er bestaat afweer tegen een opgedrongen goed. Achter­af heb ik me ook wel eens afge­vraagd, wat ons, cultuur­spreidings­ide­alisten, in de jaren vijftig bezielde om mensen zonder nood­zaak iets te willen opdringen dat zij zo duidelijk niet lustten." (Langeveld, 1988, p.155)

Er is niet langer sprake van het creëren van sociale condities, die nood­zakelijk zijn voor het mee kunnen genieten van de culturele verworvenheden van de westerse beschaving, maar van "opdrin­gen". Kunst is "wezensvreemd aan de levensstijl" van lagere soci­aal-economische strata. Ook Kassies bena­drukt in dit verband het patroonkarak­ter van een cul­tuur (Bourdieu zou spreken van een "habitus"): de verschillen­de elementen van een cultuur hangen nauw met elkaar samen en "men kan niet één element er als het ware uitlich­ten om alleen dat te veranderen." Omdat de burger­lijke kunst min of meer een Fremd­körper vormt in het cultuur­patroon van de lagere soci­ale strata, moest het na-oorlogse verticale sprei­dingsbeleid wel misluk­ken (Kassies, 1984, p.240, 242).

De invloed van het soort opvattingen, zoals deze hierboven werd behandeld, is niet beperkt gebleven tot de intelli­gentsia. Ook in het beleid van kunst- en onderwijsin­stellingen heeft het betreffende gedachtengoed diepe voren getrok­ken. Ter illustra­tie van deze invloed in de wereld der biblio­theken­ kan een artikel van de socio­loog Prins dienen in het vakblad van de Nederlandse bibliotheca­rissen. Hij gaat hier in op de vraag of de biblio­theek zich in haar aan­schaf­beleid moet laten leiden door de "kwali­teits­maatsta­ven van een bepaal­de sociale groepe­ring" of door "de voor­keuren van de consument", zoals deze tot uitdrukking komen in het leenge­drag. Prins laat zien hoe men in de prak­tijk steeds meer heeft gekozen voor het laatste (cf. Knulst, 1987; Blokland, 1992c). Deze keuze is echter tot nu toe impli­ciet gebleven en Prins pleit er derhalve voor om haar te explici­teren. Immers: "De kwaliteit van de collectie .. laat zich onder geen voor­waarde bepalen.. De waardestandaarden inzake lite­ratuur zijn institutioneel bepaald en ver­schillen per sociale groep." (Prins, 1983, p.255) Om "weten­­schap­pelijke" en "demo­cra­ti­sche" rede­nen dient derhalve "een relativistische waarde-opvat­ting bij collec­tie­vorming" het expli­ciete uitgangspunt te worden. Blijkt dus uit uitleencij­fers dat bedrijfs­econo­misch gezien te weinig mensen zijn geïnte­res­seerd in Kafka en Proust, dan kunnen deze boeken uit het bestand worden verwijderd.

De Nederlandse filoloog Jaap Goedegebuure heeft in zijn boekje Te lui om te lezen? beschreven hoe gedurende de jaren zeventig de "demo­cratisering" in de onderwijspro­gramma's gestalte heeft gekre­gen. Er ontstond volgens hem gedurende deze jaren "een crisis in de litera­tuurdidak­tiek. Waar kwamen immers de standaard van literaire kwali­teit en de normen voor aanduidingen als 'klassiek' en 'onver­gankelijk' vandaan? Toch zeker uit het machtsbewust­zijn van de heer­sende klasse?" (Goedegebuure, 1989, p.24) De behoeften van de leer­ling dienden in het vervolg een allesover­heersend belang te worden toegekend. Kiosk­boekjes, kranten, pornogra­fie, stripboe­ken en politieke geschriften werden hierbij genoemd als accepta­bel vertrek­punt voor het onderwijs, waarin de ontmaske­ring van heersende ideologieën een belang­rijke waarde vormde. In deze geest werd een hele generatie leraren Nederlands opgeleid.

Hetzelfde gebeurde volgens de filoloog Robert Alter in de Verenigde Staten. Onder invloed van het structuralisme, de semiotiek, het marxisme en andere denkrichtingen transform­eerde de kritische geest van "a whole generation of professional students of literature" in skepticisme en in een minachting voor de literatuur. Alter schrijft: "In both criticism and in debates over curriculum, one encouters an insistence that daily newspapers, pulp fiction, private diaries, clinical case studies, and imaginative literature belong on one level, that any distinctions among them are dictated chiefly by ideology." (Alter, 1989, p.11) Mede als gevolg van de populariteit van dit soort opvattingen is het lezen van "oudere" teksten voor de tegen­woor­di­ge scholieren en studen­ten een steeds grotere opgave geworden. Men mist hiervoor het vereiste vocabu­laire en de kennis van de westerse (joods-christe­lijke) beschaving (cf. Goede­gebuure, 1989, p.30-9; Bloom, 1987, p.62-8; Hirsch, 1988; Steiner, 1990, p.9).

7.8.3  Aanvullende kritiek op de statustheorie

"Nicht so sehr die Kunst zu revolutionieren, als viel­mehr das, was die herr­schenden Klassen an herrlichen Leistungen der Kunst bisher für sich mono­polisiert haben, den Massen zugäng­lich zu machen, ist die Aufgabe der Künstler und Kunstver­ständigen dem Proleta­riat gegen­über." ([2])

                                                                                                                         Karl Kautsky

De in § 7.8.1 besproken democra­tie-opvat­ting is reeds op verschillen­de plaatsen in dit boek be­kriti­seerd. In deze paragraaf beperkt de discussie zich tot enige aanmer­kingen op (de constituerende elemen­ten van) de status­theorie. Deze vormen een supplement op de kritiek op de authentici­teits­cul­tuur, die evenzo reeds eerder op tal van plaatsen werd geformuleerd.

Vier samenhangende onderwerpen komen in het volgende nog aan de orde. Hoewel het relativisme goedbeschouwd in alle paragrafen het leidmotief vormt, wordt ten eerste expliciet ingegaan op het cultuurrelativistische karakter van de statustheorie. Ten tweede komt de sug­ges­tie aan bod dat cultuur­partici­patie volledig valt terug te voeren op de mense­lijke behoef­te zich te onder­schei­den. Ten derde wordt de bewering behandeld dat de "burgerlijke cultuur" bur­ger­lijk is en dat de lagere sociaal-economische strata over een eigen authentie­ke cultuur zouden beschikken. En ten vierde wordt kort ingegaan op de these dat de socia­le cultuur­sprei­ding een beheer­singsin­stru­ment of een vorm van cultu­reel impe­ria­lisme is.

7.8.3.1  Conservatief relativisme

Ook de statustheorie is een uiting van cultuurrelati­visme, dit keer niet, zoals bij het populisti­sche democratiebegrip, op het gebied van de ethiek, maar op dat van de estheti­ca. Het achterliggende mechanisme is echter het­zelfde: men worstelt met het gegeven dat het onmogelijk blijkt een onom­stotelijk kennisfun­dament voor waarde­rende uitspraken te vinden en neigt daarom in meer of mindere mate tot de conclu­sie, dat alle oordelen op dit gebied volledig zijn gedetermi­neerd door de toevallige cultu­rele of historische context. Het is niet verwon­derlijk dat deze neiging doorgaans nog sterker is ontwik­keld op het terrein van de esthetica dan op dat van de ethiek. Met name binnen de wereld der kunsten heeft zich immers in onze eeuw een ware explosie aan stijlen, richtingen en scholen voorge­daan, en men moet kennistheo­retisch sterk in zijn schoenen staan om binnen deze enorme plurifor­miteit toch nog een notie van kwaliteit overeind te kunnen houden.

Het belangrijkste bezwaar tegen het betreffende sociologis­me of historisme is dat het een bedrei­ging vormt voor de ont­plooiing van de individuele autono­mie. Deze redeneer­trant leidt namelijk tot de overtui­ging dat het streven cultuur te sprei­den en kwali­teit te onder­schei­den, getuigt van elitisme, intole­ran­tie of waar­de-abso­lutis­me. Dit heeft uitein­de­lijk tot gevolg dat nimmer de sociale condities kunnen worden ge­scha­pen, die noodza­kelijk zijn om men­sen de mogelijk­heid te bie­den zélf te beslis­sen of zij al dan niet wensen deel te nemen aan bepaalde culturele activiteiten en, in een wijder perspec­tief, te bepalen op welke wijze zij hun leven richting willen geven.

Een vergelijkbaar argument kan worden gebruikt in het antropologische debat over de waarde der culturen. Het uitgangspunt dat alle culturen onverge­lijkbaar en gelijkwaardig zijn, dat geen enkele beschaving vanuit een andere civilisatie beoor­deeld, laat staan veroordeeld, kan worden, is binnen de heden­daagse antropologie in brede kringen aanvaard. Een probleem met dit sympa­thieke uitgangspunt is echter, zo betoogt bijvoorbeeld de Britse antropoloog en filosoof Ernest Gellner (1992; cf. Taylor et al, 1992), dat zijn pleitbezorgers geen argumenten be­zit­ten om schenders van mensenrechten te veroordelen die zich beroepen op de (ver­meende) unieke, boven discus­sie verheven waarden en gebruiken van de eigen cultuur. Uiterst ruim­den­kende en verdraagzame westerse antropologen vinden zich hier aan de zijde van hoogst intolerante funda­mendalisten. Zij kunnen zich slechts van dit bondgenootschap bevrijden door hun tolerantie, en dus de waarde vrijheid, werkelijk serieus te nemen. Hun tolerantie moet noodzakelij­kerwijze daar stoppen waar de intolerantie begint en de waarde vrijheid of autonomie zal hierbij de scheidslijn vormen. Eerst dan kunnen zij zich solidair verklaren met de eventuele slachtoffers van andere culturen. Op dezelfde manier toont men in onze maat­schap­pij eerst waarlijk respect voor mensen wanneer men hen de gelegenheid biedt de mogelijke beperkingen van de eigen omgeving en sociale achtergrond te overwinnen.

7.8.3.2  Uitsluitend distinctiedrang?

Dat statusoverwegingen een rol spelen bij de beslis­sing te parti­ciperen in bepaalde cultu­rele activi­teiten is, zoals eerder werd gesteld, uiterst waarschijn­lijk. Deze alomtegenwoordige distinctiedrang heeft de kunsten en de cultuur­spreiding ook veel schade toegebracht daar hij tot gevolg heeft gehad dat veel cultuur­uitingen ten onrechte voornamelijk met een elite, en met snobisme en zelfge­noeg­zaamheid in verband worden gebracht ([3]). Niettemin kleeft er aan deze these een aan­tal bezwaren.

Allereerst kan worden gewezen op een groot methodologisch probleem voor de statustheorie: de motie­ven die aan deelnemers aan culturele activitei­ten worden toege­dicht, zijn niet of nauwe­lijks empirisch onderzoekbaar of toets­baar. De theorie is im­muum voor falsifica­tie daar één van haar vooronderstel­lin­gen is, dat mensen "in werke­lijkheid" of "in laatste instantie" andere drijfve­ren hebben dan zij desge­vraagd de onder­zoeker te kennen zullen geven. Iedere concertbe­zoeker zal medede­len, dat zijn aanwezigheid moet worden verklaard door zijn cultu­rele voorkeur of smaak: hij is gekomen omdat hij het gebode­ne mooi of schoon vindt. Zelden zal men iemand treffen, die zijn bezoek zal verklaren door zijn wens zich van anderen te distan­tiëren. Deze wens zal hem dan ook door de onderzoeker moeten worden toegeschreven.

Een fenomeen dat de beperkt­heid van deze, strikt op receptieve kunstpartici­pa­tie gerichte, theorie niettemin duidelijk demonstreerd, is de relatief grote omvang van de amateuris­tische kunstbeoefe­ning. Waarom zou­ een dermate om­vangrijke groep mensen, in vaak grote eenzaam­heid, zo veel tijd en energie investe­ren in het zelf onder de knie krijgen van viool, penseel en mimiek, wanneer zij vooral, of zelfs uitsluitend, streeft naar onder­scheiding en distinc­tie. Met het doel "distinctie" voor ogen is het aanzien­lijk eenvou­di­ger en met name doelma­tiger om ergens, samen met vele ande­ren, passief in een zaal te gaan zitten. Waarschijnlijk is hier dus meer aan de hand.

Voor dit laatste kunnen wij ons beroepen op een onver­dachte bron: Pierre Bourdieu. In een interview met Van Heerikhui­zen in De Volkskrant van 25 november 1989 neemt hij duide­lijk afstand van een strikt cul­tuurrelativistische inter­pretatie van zijn werk. Bour­dieu geeft toe dat het genieten van kunst niet helemaal valt te­rug te voeren op onderschei­dings­drang. Ware kunst verheft zich boven de com­merci­le, populai­re cultuur doordat zij de bevre­di­ging van behoeften, het genot, weet uit te stellen. In­stem­mend haalt hij in dit verband Emile Durkheim aan, die ooit constateerde dat in alle samenlevingen een hoge waarde wordt toegekend aan ascese, inspanning, zelf­overwinning, aan uitstel van genot in plaats van onmiddellijke behoeften­bevrediging. Bourdieu betoogt vervolgens: "Ik denk dat het ascetisme, de pure smaak, superieur is in mense­lijkheid aan de niet-gecultiveerde smaak. Ik denk dat bij­voorbeeld avant-garde schil­ders superi­eur zijn aan de makers van populaire plaatjes. En inderdaad precies om deze reden: om toegang tot die kunst te krijgen moet je je inspan­nen, je moet je kunstge­schiedenis kennen, je moet zien waar het een ontken­ning van of een commen­taar op is." Vervolgens stelt Bourdieu vast dat deze culturele kennis, en hiermee de toegang tot de betreffende genietingen, zeer ongelijk over de mensen is verdeeld. Hij wenst hier een politieke conclu­sie aan te verbinden: "de voor­waarden waaronder mensen toegang hebben tot het universele dienen te worden geüni­versaliseerd."

Nu dringt de vraag zich op waarom Bourdieu deze uiterst bemoe­digende opvattin­gen niet in zijn La Distinc­tion heeft verwerkt. De auteur vertelt in het inter­view dat hij ze weliswaar inmid­dels op schrift heeft gesteld, maar voorlo­pig niet van plan is ze te publiceren. De reden hiervoor is dat het zijn kritiek op het esthetisch geloof van de intellectue­len zou ondermijnen. Bourdieu stelt: "Als ik nu aan het eind van mijn boek zou zeggen: er is nog een uitweg, hoor, het mooie is ècht mooier dan het lelijke, grote kunst is au fond beter dan kleine kunst, dan onthouden de lezers alleen dat en vergeten alles wat ik daarvóór heb geschreven. Intellectuelen willen zo verschrikkelijk graag horen dat kunst goed is. En dan heb ik dus dat hele boek voor niets geschreven. Er zijn dingen die ik niet wil zeggen omdat ik vrees ver­keerd begrepen te zullen worden." Niettemin benadrukt hij dat La Distinction is volgestopt met "kleine sig­naaltjes" waaraan de "echt gecultiveerde lezer" ogenblikkelijk  had kun­nen aflezen wat zijn werkelijke bedoelingen waren. "Imbecielen" als Alain Finkielkraut (zie voor zijn kritiek op het cultuurelativisme van Bourdieu: Finkiel­kraut, 1987, deel 3) is dit echter ontgaan. Betreurenswaardig is evenwel dat de westerse wereld op dit moment zit opgescheept met een hele generatie sociolo­gen en "cul­tuurcritici", die het kennelijk ook niet helemaal begre­pen hebben ([4]).

7.8.3.3  Burgerlijke cultuur?

Een tweede suggestie van de statustheoretici was dat er een authentieke cul­tuur van de lagere strata bestaat, die zeker zo omvattend en waardevol is als de "burger­lijke" cultuur die op dit moment door de geves­tigde cultuurinstel­lingen wordt uitgedragen. Burgerlijke cultuuruitingen zouden ook niet in het cultuur­patroon van de onderste sociaal-economische lagen passen. De vraag dringt zich hier op in welke zin de "burger­lijke cultuur" eigenlijk "burgerlijk" is.

Wat is de burgerlijke cultuur? De Nederlandse kunsthistorica Mirjam Westen laat zien dat het desbetreffende begrip zijn intrede deed op het moment dat de geletter­de burgerlijke standen in de achttiende eeuw hun stempel op de cultuur gingen druk­ken. Zij verenigden hierbij elementen van zowel de elitecultuur van de aristocratie als van de volkscultuur. Deze cultuur wordt eerder gedra­gen door geletterde stadsbewoners, dan door een duidelijk af te bake­nen sociaal-economi­sche klasse. Westen schrijft: "Als het onderzoek naar de burgerlijke cultuur één zaak duide­lijk maakt, dan is het wel dat deze begrippen geen vastomlijnde betekenis hebben. Het adjectief burgerlijk laat zich niet herlei­den tot een homogene publieksgroep of een afleesbare, ondub­belzin­nige inhoud of stijl van een boek of kunstwerk. De om­vang en samenstelling van dit publiek verschui­ven constant, dank zij de verste­delijking en de sprei­ding van welvaart en alfabetisme over meer bevolkingsla­gen. Het 'burgerlij­ke' publiek kan dan ook niet tot één sociaal-economische stand of klasse worden herleid.." (Westen, 1990, p.33) Hoog­uit kan gesteld worden dat dit publiek bestaat uit alfa­be­ten en dat dezen, zeker in de achttiende eeuw, nu eenmaal meer in de gegoede bovenla­gen te vinden zijn dan in de lagere strata. De historicus Wijnand Mijnhardt stelt derhalve dat in dit verband beter gesproken kan worden van een "ontwikkel­dencultuur" (Mijnhardt, 1990, p.41) Het is voorts opvallend dat de kunsten zich in de loop der tijden in toenemende mate hebben "verzelf­stan­digt": zij zijn steeds minder verbon­den met en gebonden aan bepaalde maat­schappelij­ke groeperin­gen en opdrachtge­vers (kerken, aristocra­tie, bour­geoisie) en gaan meer en meer "in debat met zich­zelf".

In de geschiedenis hebben tal van groeperingen zich tegen de "burger­lijke" cultuur afgezet en daarbij gesuggereerd dat er een alterna­tieve, niet-ver­vreem­de, authentieke cultuur onder de niet-burgerlijke klassen te vinden was. Een voorbeeld hiervan vormen uiteraard de tamelijk roman­tische ideeën over een eigen "soci­alistische cul­tuur", die binnen de sociaaldemo­crati­sche beweging in het inter­bellum opgang deden. Ondanks verwoede pogin­gen daartoe bleek deze cultuur echter niet te vinden, en ook niet op korte termijn te vormen. In de praktijk, stelt de Belgische historicus Block­mans, "bestond een groot deel van de opvoe­dende werking van de socia­listische cultuurorganisa­ties uit het bij­brengen van burger­lijke produk­ten." (Block­mans, 1988, p.205). De filosoof Mooij schrijft even­zo over de dood­gelopen pogin­gen de bur­ger­lij­ke cultuur te vervangen door een socialis­tische: "Er was eenvou­dig geen adequaat, gelijk­waardig alterna­tief beschikbaar respec­tievelijk te vinden." (Mooij, 1987, p.104)

Wat gold voor het interbellum, geldt zeker voor de huidige tijd. Mensen die nu nog menen een eigen, authentieke cultuur van de lagere strata te kunnen onderschei­den, gaan volkomen voorbij aan het moderniseringsproces dat binnen de westerse beschaving heeft plaats­gevonden en aan de daarmee gepaard gaande "culturele nivellering". Door onder meer de introductie van voor iedereen ver­plicht, gestan­daar­diseerd onderwijs, de opkomst van de massamedia en de schaalvergroting binnen de cultuurindustrie worden mensen steeds meer op vergelijkbare wijze gesocia­liseerd. De eertijds bestaande volksculturen zijn grotendeels verworden tot folklore die slechts levend wordt gehouden uit nostalgische en commerciële motie­ven.

Om toch maar een authentieke cultuur te kunnen vinden kan men ook iedere mogelijkheid tot het waarderen van kunstuitingen en leefwijzen ontkennen en het kunstbegrip oprekken tot het antropologische cultuurconcept. Lewis, Willis en vooral Verdaas­donk gaan een heel eind in deze richting. Verdaasdonk poneert bijvoorbeeld dat Dostojewski's De gebroe­ders Kara­mazow, Salin­gers Franny and Zooey en Camus' De pest ons evenveel inzicht bieden in de mense­lijke existen­tie, ons evenzeer verzoenen met de onverzoen­baarheden van het leven en esthe­tisch op hetzelfde niveau staan als Cottons Afspraak massa­gesa­lon, Carrigans Nie­mand hoorde het laatste schot, en Van Kools Jij houdt toch van die ander. Een ieder die an­ders be­weert is een "mo­ra­list".

Het axioma dat opvattingen over een literaire canon volledig zijn bepaald door maatschappelijke machtsverhoudingen en slechts een ideologische functie bezit­ten, of dat er een toekomstige samenleving denkbaar is waar Shakespeare "would be no more valuable than much present-day graffiti" ([5]), is ech­ter weinig plausi­bel. Het gaat allereerst voorbij aan het histori­sche gegeven dat deze opvattingen, ondanks de enorme veranderingen die politieke syste­men hebben ondergaan, in de praktijk verras­send stabiel zijn gebleken. Zo worden al tweedui­zend jaar, schrijft Alter, de werken van Homerus, Sophocles en Vergilius een hoge kwaliteit toege­schreven en ook Shakespeare is al bijna vier eeuwen dit lot beschoren (Alter, 1989, p.26). Daarnaast blijkt de literaire canon geregeld teksten te bevatten die haaks staan op de waarden van de dominante ideologie en klasse (Alter, 1989, p.31). De stelling dat er geen bovensociale kwaliteitsmaatstaven zijn, impliceert voorts dat er ook geen smaakontwik­keling bestaat. Waaraan zou men deze immers moeten afmeten? De persoonlijke erva­ring van tal van mensen komt hiermee echter niet over­een.

Het belangrijkste is echter dat een dergelijk ethisch en esthetisch relati­visme getuigt van weinig inzicht in de epistemolo­gische grond­slagen van de westerse beschaving. De betrokkenen schijnen te denken dat de onmogelijkheid een voor iedereen acceptabel, onom­stotelijk kennisfun­dament te vinden, impliceert dat alle uitspraken over de werkelijkheid even waar of juist zijn en slechts door sociale categorieën worden bepaald. Zij laten zich aldus kennen als metafy­sici die welis­waar van hun geloof zijn afgeval­len, maar nog steeds in dezelfde dichoto­mieën zijn blijven denken: God bestaat wel óf God bestaat niet; er is één objectieve waarheid óf er zijn louter puur subjectie­ve opinies; de kwaliteit van een kunstwerk wordt uitslui­tend bepaald door de kenmerken van het desbe­tref­fen­de object óf louter door het machts­woord van een maatschap­pelij­ke elite.

Er zijn inderdaad geen ob­jec­­tie­ve maatstaven waaraan de schoon­­heid van een bepaald kunstwerk kan worden afgemeten. Maar wij beschikken ook niet over puur objectie­ve criteria, over een onomstotelijk kennisfundament, om het waarheids­gehalte van een bepaalde wetenschappelijke of filosofische theorie vast te stellen. Het zou echter van weinig begrip van onze beschaving blijken wanneer men hier de conclusie aan zou verbinden, dat de beoefening der weten­schap en filosofie dus eigenlijk maar een zinloze bezigheid is. Wij kunnen erkennen dat alle theorieën of paradigma's on­vermijdelijk zijn geba­seerd op een aantal, altijd betwistba­re, uit­gangspunten aangaande mens, maatschappij en wereld. Maar wij weten ook dat sommige theorieën ons meer greep op de werkelijk­heid ver­schaf­fen dan andere. Het ene paradigma be­schrijft, ver­klaart en voorspelt op een overtuigender manier een groter deel van de werkelijkheid, dan het andere en beschikt derhalve over meer 'kwali­teit'. In de wetenschap en de filosofie valt heel goed te leven met deze situatie­ en gezien vanuit het perspectief van deze gebieden is het dan ook curieus waarom velen hier in de kunsten en de lette­ren niet toe in staat zijn. Het blijkt hier vaak alles of niets te moeten zijn: men eist objectieve, universe­le, eeuwige criteria van kwaliteit en indien blijkt dat deze niet voorhan­den zijn, concludeert men dat de notie van 'kwaliteit' een complot is van de maatschappelijke elite tegen de gewone man (cf. Doorman, 1984; Williams, 1961; Blokland, 1988b).

Ook het pleidooi voor meer "pluralisme" en "diversiteit" in het cultuurbeleid, is veelal een uiting van waarderelativisme, en daarnaast van een misplaatst geloof in "authentieke leefwijzen" van lagere strata. Dergelijke voorstellen klinken weliswaar democra­tisch en tolerant in de oren, maar vormen in de praktijk een rechtvaar­diging van de bestaande sociale ongelijkheid in het kunnen deelnemen aan de cul­tuur. Door de suggestie dat de lagere strata of de jongeren reeds over een eigen authentiek en volwaardig cul­tuur­leven be­schikken, kunnen en mogen zij niet (meer) door de overheid of door andere organisaties met alternatieve cultuur­uitingen in aanraking gebracht worden. Zij worden hiermee veroordeeld tot de status quo, tot de beperkin­gen van hun huidige omstandigheden. Omdat de lagere klassen niet participe­ren in het be­staande kunst­leven en ook niet beschikken over een volwaardig alternatief, zal een spreiding van midde­len voornamelijk leiden tot het verleggen van geldstro­men van de ene boven­modale "Art World" naar de andere (bij­voor­beeld van de symfoni­sche muziek naar de jazz). De lagere strata zullen er weinig van merken.

7.8.3.4  Cultureel imperialisme?

Een derde stelling van de statustheoretici betrof het vermeende cultureel impe­rialisme van de cultuurspreiders. Niet ontkend kan uiteraard worden, dat het streven cultuur te sprei­den ook geïnspireerd is geweest door de wens het volk "op te voeden", door het verlangen het te integreren in de nationale staat of de eigen groep, door de vrees dat de massa zou afglijden naar fas­cisme of bolsje­wisme, door de angst voor een opstand der horden (zie § 7.2). Maar men ver­valst de geschiede­nis wanneer men suggereert dat dit de enige motivaties zijn geweest, en men derailleert vervolgens volko­men indien men uit het bestaan van deze vroegere drijf­veren conclu­deert, dat de cultuurspreiding per definitie een dubieuze zaak zou zijn. De sociale cultuurspreiding kan, zoals hier is gepoogd te demonstreren, op gans andere gronden worden ge­rechtvaar­digd, gronden die zo oud zijn als het humanisme of de democratie en die ook immer een rol hebben gespeeld.

Voetnoten

     [1] Van Zuilen schrijft in deze geest: "De cultuur van jonge­ren, dat wil zeggen het proces van eigen beteke­nis- en zingeving aan de cultuur, met of zonder ontlening aan dat wat een aantal elites nu eenmaal altijd belangrijk vindt, is een beter en vrucht­baarder uit­gangspunt voor de cultuur­opvoeding, dan het voortduren­de pleidooi om kunstopvoe­ding." Als voorbeelden van deze jongeren­cultuur noemt Van Zui­len graffi­ti, rock, punk, reggae, rap, onconventio­nele kleding en haarstijlen (Van Zuilen, 1989, p.97 en 100).

     [2] Kautsky, K.(1927) Die Materialistische Geschichtsauffas­sung, II, p.279; instemmend geciteerd door: Boekman, 1939, Stelling II

     [3] Om deze reden moet er ook uiterst voorzichtig worden omgesprongen met sponsoring: het elitaire, chique en snobistische imago van de kunsten wordt slechts versterkt wanneer elite-merken als Saab, Remy Martin en American Express via het sponsoren van kunst hun deelpublieken trachten te bereiken (zie: Blokland, 1992b).

     [4] De populariteit van de statustheorie lijkt overigens gedeeltelijk ver­klaard te kunnen worden door distinctiedrang. Door vigerende waardenstelsels te "ontmaskeren", kan men zich immers een superieure status verwerven: men geeft te kennen de eigen cultuur en de beweegredenen van degenen die hierin participeren, van bovenaf te kunnen beoordelen en te kunnen doorzien.

     [5] Dit is althans de mening van de Britse neo-marxistische letterkundige Terry Eagleton. Aangehaald in: Alter, 1989, p.26

7.9 Naar een cultuurspreidings- of vraagbeleid

7.9.1  Inleiding

Op welke wijze zou het bestaande cultuurbeleid kunnen worden bijgesteld in de rich­ting van een participatiebeleid? Het is aanlokkelijk na de theorie te stoppen en de lezer met de indruk achter te laten dat het mogelijk is in korte tijd met een aantal simpele beleidswijzigingen een brede cultuurparticipatie te bewerkstelli­gen. Deze in­druk zou vals zijn en voor deze makkelijke weg wordt hier dan ook niet geko­zen. De marges zijn erg klein. Hóe klein, kan wellicht het best worden gedemon­streerd door enige beleidsvoorstellen te formu­leren.

7.9.2  De ontwikkeling van een normatief cultuurpolitiek kader

Een eerste vereiste voor de ontwikkeling van een cultuurbeleid waarin op een enigszins coherente en consistente wijze beredeneerde doelen worden nage­streefd, is de vorming van een substantieel-rationeel cultuurpolitiek kader. Ten onrechte heeft men hier in een groot aantal landen, al dan niet bewust, vanaf gezien. Zolang dit cultuurpolitieke kader niet wordt gevormd, zal het beleid in de betreffende landen echter de tekortkomingen blijven vertonen die eigen zijn aan een sterk incrementalis­tisch beleid: het zal zich kenmerken door richting­loos­heid, immobilisme, korte-termijn denken, verkoke­ring, inconsisten­tie, een gebrek aan maatschappelijke legitimiteit, een buitensporige invloed van belanghebben­den en overbelasting.

Met betrekking tot een cultuurspreidingsbeleid zullen in het gewenste cultuurpoli­tieke kader antwoorden moeten worden geformuleerd op vragen die ook in dit boek aan de orde zijn gekomen: kan men kwaliteitsoorde­len recht­vaardigen op het terrein van de ethiek en de esthetica; welke betekenis bezitten de kunsten en de letteren voor het Goede leven en voor de Goede samenle­ving; komt de vrijheid van het individu in het gevaar wanneer overheden of andere organisaties interveniëren in de vorming en verspreiding van culturele waarden of kan de individuele vrijheid juist op deze wijze worden bevor­derd; et cetera.

7.9.3  De maatschappelijke context: arbeid en vrije tijd

Ieder cultuur­beleid wordt uiteraard gevoerd in een bepaalde maat­schap­pelijke context, een context die de mogelijkheden en beperkingen van dat beleid mede bepaald. Juist door zich niet alleen op de kunsten en de letteren te concentre­ren, maar door te pogen hun maatschappelijke omgeving te veranderen, kun­nen soms de moge­lijkheden voor culturele activiteiten sterk worden vergroot. In dit boek is in dit verband vooral de aandacht geves­tigd op de relaties tussen betaalde arbeid, vrije tijd en culturele activitei­ten (zie § 4.4). Er werd op gewezen dat de voortdurende productivi­teitsverho­gingen binnen de huidige sociaal-economi­sche constellatie meer en meer dreigen uit te lopen op een twee- of driedeling van de samenle­ving. Een grote groep mensen loopt gevaar blijvend maat­schappelijk gemargi­nali­seerd te worden en een andere groep ziet zich, door een alsmaar veeleisen­der en compe­ti­tiever economisch systeem, gedwon­gen steeds harder en langer te werken. De omvang van de culturele activiteiten van beide groepen is kleiner dan mogelijk zou zijn bij een betere verdeling van de beschikbare hoeveel­heid werk.

Tegelijkertijd werd vastgesteld dat de econo­mische rationalise­ring enorme moge­lijkheden biedt om ons te bevrij­den van, wat Gorz noemt, hetero­nome activiteiten en om onze autonome activiteiten aanzienlijk uit te breiden. Culturele activiteiten vormen, naast politieke en sociale activiteiten, een uiterst belangrijk onderdeel van de laatste categorie. Deze mogelijkheden worden echter niet vanzelf benut. Daartoe zal, zoals werd betoogd, het rationa­lise­rings­proces moeten worden doorbroken. Dit kan door politiek handelen. Om men­sen hiertoe in een democratie te bewegen kunnen zij worden gemobi­liseerd op basis van een utopie, een utopie waarin de waarde vrijheid een centrale plaats heeft. Het is een cultuurpolitieke opdracht deze substan­tieel-rationele utopie te ontwikkelen.

7.9.4  Cultuureducatie

Na deze twee abstracte voorstellen die overigens, anders dan door vele be­stuurs­kundigen en beleidsmakers wordt verondersteld, wel degelijk onder de noemer beleid vallen, wordt in het volgende naar een concreter niveau afge­daald. Hierbij wordt mede uitgegaan van de bevindingen van het onderzoek naar de determinanten van cultuurdeelname, die in § 7.5 werden behandeld.

In een participatiebe­leid is allereerst de formele educatie van belang: indien de genoten scholing één van de belangrijk­ste bepalende factoren van cultuur­deelna­me vormt, dan zal ieder cultuur­spreidingsbeleid slechts kunnen slagen in het kader van een onderwijs­beleid.

In de eerste plaats kan worden gepoogd de gemiddelde scholings­graad te verho­gen. Ook de deel­name aan cultu­rele activi­teiten kan dan toene­men. Dit, ten eerste, omdat scholing de voor cul­tuur­beleving noodzakelijk algemene cogni­tieve vaardig­heden ont­wik­kelt. Indien meer kinderen langer en beter onderwijs volgen, zullen zij dus ook, dankzij hun cogni­tieve training, eenvou­di­ger cultu­reel kunnen participeren. En, ten tweede, omdat binnen de hogere vormen van onder­wijs meer aandacht aan de culturele ontwikke­ling wordt besteed dan binnen lagere schooltypen. Gezien de samenhang tussen scholings­niveau en participatiegraad spreekt het verder voor zich dat het bevorderen van de sociale gelijkheid in onderwijsloopbanen een belangrijk instrument vormt in de bestrijding van de sociale ongelijkheid in cultuur­partici­patie (hierop wordt uitge­breid terugge­komen in § 7.10).

In de tweede plaats kan het formele onderwijs inhoudelijk worden verbeterd: er kan op alle onderwijsniveaus meer aan­dacht worden besteed aan culturele vorming. Uit het in § 7.5.3 aangehaalde onderzoek bleek dat de effecten hiervan, ook op langere termijn, groot zijn.

Het verdient aanbeve­ling hiermee in een zo vroeg moge­lij­ke leeftijdsfase te beginnen. Wat geldt voor het onder­wijs in het alge­meen blijkt namelijk ook op te gaan voor scho­ling in de kunsten: de vormende invloed van de omgeving is het sterkst op zeer jonge leeftijd (cf. § 7.5.3 en § 7.10). Daarnaast blijken kinderen de voor hun kenmer­ken­de openheid voor nieuwe indrukken in de pubertijd goeddeels te zijn kwijt­ge­raakt. Pubers (en dan vooral jongens) staan tegenwoordig zelfs sterk afwijzend tegen participatie in culturele activiteiten. Gekop­peld aan het gegeven dat de druk om zich te con­formeren aan de waar­den van de groep onder deze jongeren enorm is, zullen inspan­nin­gen hen voor de kunsten en de letteren te enthousiasme­ren buiten­gewoon stroef verlopen (De Waal, 1989; Ter Bogt, 1990, p.153-62).

De beleidsmatige conclusies die men hieruit in Zweden heeft getrokken kunnen als een inspire­rend voorbeeld dienen. Reeds in de kindercrèche en op de kleu­ter­school wordt in dit land tussen de 5 en 10% van de beschik­bare ­tijd be­steed aan de kunsten. Het culturele aanbod is hierop afgestemd: zo is meer dan 40% van het totale aantal toneelvoor­stellin­gen en symfonische muziekuit­voerin­gen speciaal gericht op kinderen. Geen enkele leef­tijds­groep ziet in Zweden zoveel theater als de groep tussen de 6 en 9 jaar. Wanneer de jonge­ren de middelbare school verlaten, daalt hun participatie in culturele activitei­ten evenwel sterk. Andere tijdsbeste­dingen (uitgaan, rela­ties) worden belang­rijk. Niettemin blijft het niveau hoger dan dat van de ouders en wordt ver­wacht dat zij op latere leeftijd weer ac­tiever worden. De noodza­kelijke basis hiervoor, de culturele competen­tie, is alvast gelegd. Omdat de be­trok­kenen zelf ook weer kinderen krij­gen, aan wie zij deels hun culturele vaardig­heden zullen overgeven, treedt er een cumula­tief effect op (Swedish Ministry of Educati­on and Cultural Affairs, 1989, 304-18; Myerscough, 1989, p.117-20).

In het onderwijs dient niet alleen meer tijd te worden besteed aan kunstedu­catie. Tevens zal recht moeten worden gedaan aan het gegeven dat zelf­ont­plooiing in het algemeen en kunstbe­leving in het bijzon­der een belangrijk cogni­tief element bezit. Vanaf de jaren zeventig bestaat hier in een aantal landen een ernstig misverstand over: in het onderwijs krijgen kinderen in de "expres­sie­vakken" weliswaar alle ruimte zich te uiten, maar worden hun nauwelijks middelen aangereikt of geleerd om dit op een esthe­tisch of com­municatief betekenis­volle wijze te doen ([1]). Voordat men echter aan het ervaren, beleven en waarderen van kunstui­tingen toekomt, zal men in een groot aantal gevallen eerst een culturele competentie moeten opbouwen. Deze bestaat ook uit kennis over de geschie­denis en de maat­schappelijke context van de betreffende kunsten. Omdat veel kunstwerken juist in de tegenwoordige tijd een reactie zijn op andere werken of, met andere woorden, een onderdeel vormen van een discours, is deze kennis onont­beerlijk.

De overdracht van culturele competentie is overigens niet uitsluitend de taak van specifiek daartoe aangestelde docenten. De cultuursocialisten Banning, Vor­rink en Den Uyl wezen er in 1951 al op, dat "schoon­heid nu een­maal geen vak (is) dat apart gedoceerd kan worden; zij zal elke les moeten door­trek­ken." (Den Uyl, 1951, p.319) Een apart vak "kun­ste­duca­tie" op de scholen vonden zij om deze re­den onvoldoen­de: het wekt slechts de valse indruk, dat cultuur en levensbe­schou­wing los kunnen worden gezien van de andere ("nuttige") vakken die men in het onderwijs krijgt aangebo­den, en vrijblijvende aangele­genheden betreffen.

Kunsteducatie vindt, tot slot, niet alleen plaats via het formele onderwijs. Zo kan ook het aanbie­den van kunstvoorzieningen gepaard gaan met scholing. Uit onder­zoek naar museumbezoek is geble­ken, dat wanneer een museum zijn op­stel­ling van de tentoonge­stelde objecten intensief met educa­tieve middelen bege­leidt, het gemiddelde scholingsniveau van het publiek lager is (Haanstra en Ganzeboom, 1989, p.86). De educatie van met name scholieren en van het publiek uit de onderste sociaal-economische lagen is men in de musea gedu­rende de laatste jaren echter als minder belang­rijk gaan beschou­wen. In bijna alle westerse landen is sprake van deze trend: al dan niet gedwongen door de veranderde politieke omgeving gaat men zich meer en meer op de markt rich­ten. Ganze­boom en Haan­stra schrijven over Nederland: "In de meeste musea is spra­ke van een verzakelijking en van een commerciële aanpak. Bezoeksaan­tal­len zijn belangrij­ker gewor­den en veel musea stellen zich een verdere verho­ging van die aantal­len ten doel. Daarbij wordt vooral ge­streefd naar meer herha­lingsbe­zoek en het bewerken van de toeris­tenmarkt." (Gan­zeboom en Haan­stra, 1989, p.97-8). Het spreekt voor zich dat deze commerci­a­lisering in het kader van een cultuursprei­dingsbe­leid zal moeten worden terugge­draaid.

7.9.5  Mediabeleid

Het kunstbeleid kan voorts niet alleen met het onderwijs-, maar ook met het omroepbeleid worden geïntegreerd. Met name de televisie zou een bijdrage kunnen leveren aan het stimuleren van de cultuurparticipatie. Dit kan op drie manieren. Ten eerste door informa­tie over de kunsten te ver­schaffen. Specifie­ke kunstmagazines, maar ook actualitei­tenru­brieken, praatprogram­ma's, journaal­uitzendingen en zelfs reclame­spots kunnen hier een rol spelen. De ervaring leert dat mensen in de tegenwoordige tijd pas van het belang van een bepaal­de manifestatie zijn overtuigd, wan­neer deze "op de televisie" is geweest.

Ten tweede kan de televisie zelf een producent van kunst zijn: het kijken naar hoogwaar­di­ge drama­series, video­clips, documentai­res, televisiefilms en dergelij­ke is ook een vorm van cultuurdeel­name. Zij kan zo een brug slaan tussen de populaire cultuur en de kunsten.

Ten derde kunnen de omroepen registraties van con­cer­ten, opera's, theater­voorstellin­gen et cetera uitzenden. Overigens blijkt uit onderzoek (NOS, 1990, p.10-3) dat de zogenaamde "sandwich-formule" (het afwisse­len van verschil­len­de program­ma-onderdelen opdat de kijkers iets van alles meekrijgen) voor de cultuursprei­ding het beste werkt. De vorming van speciale kunst- en cultuur­zen­ders zoals de Engelse Channel Four leidt voorna­melijk tot een "reser­vaat" voor en isolement van de kunsten.

Wil de omroep zijn cultuurpolitieke functie kunnen vervullen, dan dient voorts een minimum aan pluriformiteit in zendgemachtigden en programma's te worden gewaarborgd. Deze functie reikt verder dan het bevorde­ren van de partici­patie in de kunsten. Om een democratie levensvat­baar te houden en de burgers de mogelijkheid te bieden aan het politieke besluit­vormings­proces deel te nemen, is een publiek discours van enig niveau, gevoerd door redelijk geïnformeerde burgers onontbeer­lijk. Zeker in een tijd waarin mensen zich steeds meer afkeren van de schriftcultuur heeft de omroep hier een belangrijke taak te vervullen. De aanwezigheid van reële keuze-alterna­tieven is dus in dit verband een belangrijke conditie van vrijheid.

De in opmars zijnde commer­ciële omroep, zo leert de ervaring in landen als Italië en Frankrijk, vergroot echter niet het aantal alternatie­ven en hiermee de plurifor­miteit, hij verkleint haar. De omroepmid­delen, casu quo de reclame­gelden, worden versnipperd waardoor de program­ma's goedko­per moeten worden en de doelgroep breder, met als gevolg dat men in toenemende mate dient te refereren aan de smaak van de grootste gemene deler en slechts meer van hetzelfde, méér sport, quizzen, soap-opera's et cetera gaat uitzenden (cf. Smith, 1979; Kuhn, 1985; Lewis, 1990, p.52-7). Daarnaast trekken actuali­teiten­rubrieken, docu­men­taires, journaal­uit­zen­dingen en kunst­pro­gramma's zeker in kleine taalge­bieden als Nederland en Zweden te weinig publiek om ze renda­bel te kun­nen produ­ceren. Zij zullen daarom binnen een commercieel bestel van het scherm verdwijnen. Omwille van de culturele en politieke pluriformiteit, het functione­ren van de democratie en de vrijheid van de burger te kunnen kiezen uit wezen­lijke alternatieven, dient de onder­mij­ning van publieke omroepbestel­len door commer­ciële zenders, kortom, gestopt te wor­den.

De omroep is niet alleen van belang wegens zijn relatie met de kunsten en het functioneren van de democratie, maar ook omdat hij een steeds grotere rol is gaan spelen in het beeld dat mensen zich van de werkelijk­heid vormen. Onder anderen Postman, Condry en Ong stellen, zo werd duidelijk in § 7.4.3, dat in een bescha­ving die wordt gedomi­neerd door het gedrukte woord, de rationele vermogens van individuen meer worden ontwik­keld en mensen een coherenter beeld van de realiteit bezitten, dan in een orale of electronische cultuur. Indien deze these juist is, dan impli­ceert de gestage overgang van een schrift- naar een electronische ­cultuur, dat het vermogen tot autonomie van velen minder wordt ont­plooid dan mogelijk is. De capaci­teit tot rationeel en abstract denken en het beschik­ken over een enigszins samen­han­gend beeld van de werkelijk­heid vormen immers belangrijke voor­waarden van positieve vrijheid.

Onder meer Condry be­pleit in dit verband een media-opvoe­ding in het gezin en in het onder­wijs: kinde­ren moet worden geleerd op welke wijze zij met het medium televisie moeten omgaan, door welke rationali­teit het wordt beheerst, en welke implicie­te boodschappen het over­brengt. Volgens hem schieten Amerikaanse ouders en leerkrachten op dit moment ernstig op dit terrein tekort (Condry, 1994, p.270). Uit een inventarisatie van Ketzer, Swinkels en Vooijs (1989) blijkt dat ook in het Neder­landse onderwijs geen enkele syste­mati­sche aan­dacht bestaat voor media-opvoe­ding. Kinderen boven de negen jaar uit met name de lagere strata wor­den in Nederland, zo komt uit onder­zoek van Van Lil en Vooijs (1989) naar voren, tevens nauwelijks door hun ouders in het televisie­kijken opgevoed.

De mogelijk­he­den voor overheden of andere organisaties om kinderen en volwas­senen tot lezen te bewegen zijn overigens niet groot. Lezen leert men wel­is­waar op school, maar het "lees­kli­maat" in het ouderlijk gezin blijkt van groot belang voor de mate waarin mensen uiteinde­lijk uit eigen beweging een boek, krant of tijd­schrift ter hand zullen nemen. Er zijn niette­min aan­wij­zingen dat vandaag bin­nen het onder­wijs te veel nadruk wordt gelegd op de techni­sche vaardig­heden van het lezen, met als gevolg dat kinde­ren dit meer en meer als een vervelende opdracht gaan zien in plaats van een bezig­heid die plezier, verrij­king en vertroosting kan brengen (Duijx en Ver­daasdonk, 1989, p.88). Van der Voort pleit in dit verband voor een vak "vrij lezen" (naast een vak "leren lezen") met een vaste plaats in het les­rooster van de basisschool (Van der Voort, 1990, p.18).

7.9.6  Het verkleinen van de kloof tussen professionals en leken

In landen als Nederland, Engeland en de Verenigde Staten is het nemen van beslissingen over de toekenning van subsidies, zoals gesteld, goeddeels gedele­geerd naar professionele kunstraden. Deze organisatie van het beleid heeft mechanismen in werking gezet, die de parti­ci­patie van belang­stellende nieuw­ko­mers bemoei­lijken: het geschapen aanbod is veelal sterk vernieu­wend of avantgardistisch van karakter en het vergt een grote culturele competen­tie om het op zijn waarde te kunnen schatten (zie § 7.7.2).

De stap om aan culturele activiteiten deel te nemen zou voor velen klei­ner zijn, wan­neer zij eerst enige kleine stap­jes hadden kunnen maken. Om deze moge­lijk te maken dient er een per­ma­nent aanbod te zijn voor "begin­ners", dat mensen de gelegen­heid biedt hun culturele competen­tie langzaam op te bou­wen. Uit onderzoek blijkt inder­daad dat cultuurprodu­centen die tradi­tioneler of conven­tioneler pro­gram­meren een groter en diverser publiek trekken. Evenzo is uit onderzoek naar voren gekomen dat partici­patie in traditio­nele kunstvor­men doorgaans vooraf gaat aan dat in meer moderne vormen (Maas et al, 1990). Er is bijvoor­beeld een empirisch verband tussen interes­se voor klassie­ke muziek en belang­stel­ling voor moder­ne "serieu­ze" muziek. Omge­keerd is deze relatie niet aan­toonbaar­.

Een andere reden met name traditionele kunstvormen te spreiden is, dat veel hedendaagse kunst wordt gekenmerkt door een zeker cynisme en dédain, een zekere arrogantie ten opzichte van het alledaagse leven en van de gewone man en vrouw. In plaats van vertroosting en catharsis te brengen, trachten vele moderne kunste­naars vooral te shockeren, taboes te doorbre­ken, mensen uit hun evenwicht te brengen. Daar waar het aanbod eenzij­dig wordt gedomineerd door kunstwer­ken die met dit oogmerk zijn gemaakt, zal het spreiden van kunst onder alle lagen van de bevol­king bij voorbaat niet alleen een moeiza­me, maar ook een hache­lijke zaak vormen.

In zijn algemeenheid gaat het erom dat er in het cultuurbeleid niet alleen estheti­sche, maar geregeld ook politieke besluiten genomen moeten worden.  Deze verantwoordelijkheid kan niet door beleidsmakers worden ontlopen door alle beslissingen te delegeren naar vertegenwoordigers uit de kunstenwereld (cf. Cummings & Katz, 1987, p.16; Blokland, 1994). Zij kunnen zich niet alleen tot doel stellen een hoogwaardig aanbod mogelijk te maken, zij dragen ook verant­woorde­lijkheid voor de pluriformiteit van het geheel, de mogelijk­heid tot participa­tie en de maat­schap­pelijke legitimi­teit van het totale beleid. Indien deze laat­ste doelen in ge­vaar worden gebracht door een bovenmatige invloed van belang­hebbende deskundi­gen, dan zullen de beleidsmakers deze invloed terug moeten dringen. Dit kan bijvoorbeeld door meer vertegenwoordi­gers van het oordeelkundige publiek in de kunstraden op te nemen.

7.9.7  Het aansluiten bij de massacultuur

Eerder werd geconstateerd dat onderzoekers en beleidsmakers tegenwoordig in veel landen geneigd zijn om het tr­a­di­ti­one­le kunst­begrip op te rekken in de richting van het brede, sociologische cultuurbegrip. Dit werd ook toegejuicht. Het is evident dat zij doorgaans te lang hebben vastge­hou­den aan een te eng gedefi­nieerd kunstbegrip. Ook is het kortzichtig om de uiterst populaire com­merci­le massacultuur per defi­nitie buiten te sluiten. Een beleid dat meer wil zijn dan een voorzienin­genbe­leid voor een kleine bovenlaag, zou deze cultuur meer als vertrek­punt moeten nemen. De vraag is echter hoe dit kan gebeuren zonder het kunstbegrip dusdanig op te blazen dat het betekenis­loos wordt. De proble­men van de geringe participatie in culturele activiteiten en van de grote sociale ongelijkheid op dit gebied worden boven­dien niet opgelost door alle mogelijke menselijke activiteiten tot kunst te verklaren.

Om een onderscheid te kunnen maken tussen kunst en cultuur in sociologi­sche zin, stelt Lewis de volgende functionele definitie van kunst voor: "Art could be defined as a cultural practice that involves the creation of a specific and definable object - a play, video, or piece of music for example. The function of that object is as a self-consci­ous, personal, or collective ex­pression of something." (Lewis, 1990, p.5) Deze definitie, die aansluit bij de omschrij­ving van de functies van kunst die eerder in dit boek werd gegeven (zie § 6.5), maakt het mogelijk te onderscheiden tussen bingo en ballet, kleermakers en modeontwerpers, en modelbouwers en beeldhou­wers. Daarnaast doet zij recht aan het artistieke karakter van onder meer film, popmuziek en mode.

Lewis houdt vervolgens een pleidooi om niet, zoals volgens hem doorgaans gebeurt, simpel­weg datgene te subsidiëren wat op de markt geen overlevings­kans heeft, maar om van de markt uit te gaan en te trachten zijn tekortkomin­gen te compense­ren. Deze tekortkomingen liggen naar zijn mening onder meer op het vlak van de pluri­formi­teit, de vernieu­wing, de collectieve goederen en de actieve cultuur­participatie (Lewis, 1990, p.25-32). Lewis geeft een aantal voorbeelden om te laten zien welke practische consequenties zijn benadering zou hebben, een benadering die in Nederland, Zweden en Frankrijk overigens reeds in hoge mate wordt gevolgd.

De televisie is een van de belangrijkste voorbeelden: ontegenzeglijk neemt zij een promi­nente plaats in in de vrijetijdsbesteding van grote delen van de bevolking. Tegelijkertijd is evident dat wanneer de televisie volledig aan de markt zou worden overgelaten, dit ten koste zou gaan van de pluriformiteit, de bereidheid tot experi­ment en vernieu­wing, en van de informa­tieve en opini­rende functies die zij in een democra­tie kan vervul­len, functies die zijn op te vatten als een collectief goed. Over­heidsregule­ring is om deze redenen gewenst (Lewis, 1990, p.54-6; cf. § 7.9.5).

Hetzelfde geldt in de optiek van Lewis voor de massabladen in, onder meer, Groot-Brittan­nië: deze zijn in handen van een klein aantal concerns en de plurifor­miteit is zeer gering. Juist omwille van de vrijheid van de burger is hier regulatie wenselijk. Op het terrein van de popmuziek kan de overheid volgens Lewis de pluriformiteit en de inno­vatie bevorderen door betaalbare oefenruim­ten, podia en studiofacilitei­ten te creëren, zaken waar de vooral op winst gerichte muziek­maat­schappijen zelden aandacht voor hebben. De videofilm vormt een laatste voorbeeld. De potenties hiervan zijn enorm omdat zijn pro­ductiekos­ten gering zijn. Er kunnen door de betrokkenen zelf video­films voor kleine doelgroepen worden gemaakt, zoals buurten, vereni­gingen en bedrijven. Lokale overheden moeten hiertoe productie- en distributiesteun verlenen (Lewis, 1990, p.57-64).

7.9.8  De amateuristische kunstbeoefening

De organisatie van het beleid heeft, zoals gesteld, in een aantal sectoren van de kunsten geleid tot een betrekkelijk eenzijdi­g, veel competentie vergen­d, aan­bod dat reeds bij voorbaat een grote parti­cipatie uitsluit. Bijgestelde besluitvor­mings­procedu­res konden hier bijdragen aan een oplossing. Een zeer belangrij­ke taak ligt hier echter ook voor de amateurs. Van de amateu­ristische kunstge­zel­schappen is bekend dat zij over het alge­meen een meer traditioneel, eenvou­di­ger repertoire prefereren. Dit repertoire sluit op dit moment aanzien­lijk beter aan bij de culturele voorkeuren en kennis van het belangstel­lende door­snee publiek (Van Beek en Knulst, 1991, p.98-9). Dit publiek kan derhalve juist via de amateuristi­sche kunst­beoefe­naars zijn culture­le competen­tie opbouwen.

De receptieve cultuurdeelname kan daarnaast via de amateuristische kunst­beoefe­ning worden bevor­derd omdat degenen die zelf in cursussen of vereni­gingen voor amateur­kunst partici­peren, tevens een hogere receptieve participa­tiegraad vertonen. Uit in § 7.5.3 aangehaald onderzoek kwam daarnaast naar voren dat actieve cultuur­parti­cipatie op jeugdige leeftijd een veel sterkere invloed uitoe­fent op de receptie­ve participa­tie in de latere levensfa­sen dan haar receptieve tegen­hanger. Ver­der bleek de belang­rijkste verkla­rende variabele voor de actieve cultuur­deel­na­me van kinderen niet de oplei­ding of het inko­men van de betref­fende ouders te zijn, maar de omvang van hun amateu­ristische kunstbe­oe­fening.

De grootste mogelijkheden, zeker kwantitatief, om de receptieve cultuurparti­cipatie te bevorderen liggen om deze redenen waarschijnlijk binnen de amateu­ristische sector. Daarnaast spreekt het voor zich dat de actieve cultuurdeelna­me een grote inherente waarde vertegenwoordigd, een waarde waar beleidsma­kers vaak te weinig oog voor hebben gehad. De basis van het culturele leven binnen een samenleving wordt uiteindelijk gelegd door de amateurs. Zij heb­ben de professionals nodig als kwaliteitsmaat­staf en als bron van vernieu­wing. Maar de professionals kunnen niet zonder de door de liefhebber verzorg­de voedings­bo­dem van talent en publiek.

Om deze redenen kunnen de overheden de betref­fende ver­enigingen veel meer dan thans gebrui­kelijk is inschakelen in het cultuurbe­leid. Het is mogelijk meer podia te scheppen waarop de amateurs frequenter hun kunsten kun­nen verto­nen en hun medewerking te vragen in de kunsteduca­tie en de kunstzinni­ge vorming. Tegelijker­tijd kan het niveau van de amateuris­tische kunstbeoefe­ning worden verhoogd, en het streven naar artistie­ke vervolmaking worden ge­nthousias­meerd, door meer dwarsverbanden met de professionele kunstenaars te leggen. Men kan dan denken aan koorbegelei­ding door beroeps­orkesten, het lesgeven van beroepskunstenaars op centra voor kunstzinnige vorming en muziekscho­len, en het stageren van leerlingen van conservatoria en toneel­scholen bij hun amateuristische tegenvoeters.

7.9.9  Inschakeling van maatschappelijke organisaties

Ook de inschakeling van het "maatschappelijk mid­den­veld" kan drempelverla­gend werken. Amateuris­tische kunstverenigingen zijn hier natuurlijk reeds voor­beelden van. Maar ook via, op vooral lokaal niveau geactiveerde, vakbon­den, actie-, pressie- en belan­gengroepen, vrije­tijdsvereni­gingen, kerkge­noot­schappen, wijk- en buurt­vereni­gingen et cetera kunnen nog immer men­sen worden bereikt die anders nooit met cultuur in aanraking waren gekomen. Uit Neder­lands onder­zoek blijkt dat het vereni­gingsleven in de laatste dertig jaar geens­zins met een beduidend afnemend aantal participan­ten te kampen heeft gehad (SCP, 1990, p.239-40; SCP, 1994, p.582-94). Groepsver­banden zijn dus ondanks, of wellicht juist dóór de indivi­dualisering nog altijd populair.

De situatie in Zweden kan hier opnieuw als voorbeeld dienen. Een groot aan­tal instel­lingen (politieke partijen, vakbonden en -vereni­gingen, kerkgenoot­schap­pen et cetera) met eigen educatieve dien­sten of "associa­ties" is hier met succes actief op het terrein van de cultuurspreiding. De activi­teiten van deze organisa­ties behelzen, onder meer: het organiseren van "studie­kringen" op het gebied van de kunsten; het forme­ren van "cul­turele groepen", zoals zangko­ren, to­neel- en dans­groepen; en het organise­ren van "cultu­rele program­ma's", zoals lezingen, opvoe­ringen, exposities en excur­sies (Myers­cough, 1989, p.106-10, p.128-32).

7.9.10  Het opwekken van distinctiedrang

Getracht kan ook worden aansluiting te vinden bij de bij elk mens aanwe­zige neiging zich te conforme­ren aan de waarden en normen van de groep waartoe hij behoort. Het idee dat "kunst niets is voor ons soort mensen" waar Temme, Willis en De Waal op wijzen, kan dus wellicht doorbroken worden door mensen die geacht worden tot dezelfde sociale klasse te behoren, via de massa­media, al ge­nietend van kunst, ten aanschouwe van het grote publiek ten tone­le te voeren. Popidolen die in een bij de jeugd populair muziek­program­ma komen vertel­len over hun grote liefde voor Liszt, Beethoven, Van Morrison, Van Gogh, Yeats en Kundera kun­nen genoemd idee waarschijnlijk aan­zienlijk effectie­ver be­strij­den, dan docen­ten musische vorming.

7.9.11  Bouwkunst en vormgeving

Tot slot dient hier iets te worden geschreven over de meest democrati­sche, en ook meest vanzelfsprekende en continue vorm van cultuurparticipa­tie: de archi­tec­tuur en vormge­ving van de openbare en private ruimte. Men kan hier denken aan de manier waarop steden, wijken, wegen, pleinen en parken worden ontworpen en aange­legd; aan de wijze waarop gebouwen, scholen en woningen worden vormgegeven en geconstru­eerd; aan monumenten, stand­beelden, gedenk­zuilen, beeldhouw­werken, fon­teinen, muur­schilderingen, enzovoorts. De Britse politicoloog en sociaal-demo­cratische politicus Anthony Crosland schreef in zijn The Future of Socia­lism: "We need not only higher exports and old-age pensions, but more open-air cafés, brighter and gayer streets at night, later closing-hours for public houses, more local reperto­ry theatres, better and more hospitable hoteliers and restaura­ters, brighter and cleaner eating-houses, more riverside cafés, more pleasure-gardens on the Battersea model, more murals and pictures in public places, better designs for furniture and pottery and women's cloth­es, statues in the centre of new housing-estates, better-designed street-lamps and telephone kiosks, and so ad infinitum." (Crosland, 1985, p.355)

Het gaat wellicht om banale zaken, maar juist omdat zij zo vanzelf­sprekend lijken worden zij te gemakkelijk over het hoofd gezien. Totdat men in één van die mistroostige buitenwijken, in één van die treurige flats of rijtjeshuizen zijn dagen moet slijten; totdat men in één van die neer­slachtig makende kantoorko­lossen zijn brood moet verdie­nen en in één van die deprimerende winkelcentra, begeleid door akelige liftmuziek, zijn bood­schap­pen moet halen. Dit is geen boek over architec­tuur, stelde ook Cros­land over zijn The Future of Socialism. Er hoeft derhalve niet te worden ingegaan op de­tails. Het gaat over een mentaliteit die overwon­nen moet worden, een menta­liteit die ook in zijn dagen werd gedragen door gie­righeid, bekrompen­heid en onver­schil­lig­heid.

Voetnoten

     [1] De kunstzinnige vorming in het Nederlandse basisonder­wijs vervult, zo blijkt uit onderzoek van de socioloog Oostwoud Wijdenes (1989) en anderen, "hoofd­zakelijk een instrumentele waarde. Hiermee wordt bedoeld dat expres­sie-activiteiten niet zo zeer gericht zijn op het verwerven van kunstzinni­ge kennis en vaar­digheden, maar in dienst staan van brede vormingsdoelen .. als de bevorde­ring van algemene creativiteit, het beleven van plezier in expres­sie-activiteiten en in de school en de bevordering van sociale vaardighe­den." Er wordt dan ook zelden of nooit op basis van een bepaalde methode en met duidelijke doelein­den les gegeven. Eindtermen waaraan de leerlingen moeten voldoen zijn er niet en nog geen kwart van de leerkrachten geeft rapport­cijfers, die dan voorna­melijk zijn gefundeerd op de werkhou­ding. Dit alles heeft tot gevolg dat "leerlingen aan het eind van het basisonderwijs weinig gemeen­schappelijke kunstzinnige kennis en vaardighe­den bezitten." (Oostwoud Wijdenes, 1989, p.46-7)

7.10 Onderwijs, vrijheid en een trilemma

7.10.1  Inleiding

In het voorgaande bleek dat de formele scholing zowel direct als indirect een belangrij­ke determinant vormt van het (kunnen) participeren in culture­le activiteiten. Direct omdat in het onderwijs expliciet aandacht wordt besteed aan de kunsten en de letteren. Indirect omdat scholing de voor cul­tuurbeleving benodigde algemene cognitieve vaardigheden ontwikkelt. Wanneer het onder­wijsniveau dus stijgt kan ook de deelname aan culturele activiteiten toenemen. Daarnaast kan de bestaande sociale onge­lijkheid in de cultuurparti­cipatie worden verkleind door de kansen in het onder­wijs voor alle milieus zo veel mogelijk gelijk te maken.

Niet alleen om deze redenen is het echter relevant op deze plaats dieper op dit onderwerp in te gaan. Het onder­wijs brengt ook andere, voor individu­ele autono­mie essentiële kennis en vaardigheden over en bepaalt daarnaast in be­langrijke mate de positie die mensen in de maatschappij zullen inne­men. Deze positie is weer verbon­den met de mate waarin zij hun vermogen tot vrijheid kunnen aanwenden en ontwik­kelen. In deze paragraaf zal derhal­ve iets dieper worden ingegaan op, ten eerste, het verband tussen onderwijs en vrijheid, ten tweede, de determinanten van schoolloop­ba­nen en de mogelijke verklaringen van de bestaande sociale onderwijsongelijk­heid, ten derde, de vraag of het huidige onder­wijssysteem, op vergelijkbare wijze als soms van de tegenwoor­di­ge kunsten en van hun in­stellingen wordt verondersteld, een neerslag en een instrument vormt van de burger­lijke klasse en, tenslotte, de gren­zen, moge­lijkheden en dilemma's die zich voordoen bij het streven de kansen in het onderwijs voor een ieder zo veel mogelijk gelijk te maken.

7.10.2  Onderwijs en vrijheid

Het onderwijs is om twee redenen van belang voor de vrijheid van het indi­vidu. In de eerste plaats omdat kennis in onze moderne maatschap­pij steeds belang­rijker is geworden voor de toedeling van sociale posities en daarmee van inkomen, macht en vrij­heid. Hoe hoger de genoten opleiding, hoe ver­scheide­ner de maat­schappelij­ke posi­ties die men in principe kan verwer­ven en hoe meer men derhalve op basis van eigen keuzen zijn leven rich­ting kan geven. Iemand met bijvoorbeeld een academi­sche oplei­ding kan zowel hopen op een functie aan een universiteit als kiezen voor een slecht betaalde baan in de industrie. Voor iemand met louter lager technisch onderwijs ligt de wereld doorgaans minder open. Daar­naast zijn hogere sporten op de maat­schappelijk ladder verbon­den met ruimere materiële en immateriële condi­ties van posi­tieve vrijheid: zo zal men meer inkomen genieten, meer macht bezit­ten, en meer mogelijkheden krijgen zijn talen­ten te ont­plooien.

Bij dit positieve verband tussen onderwijs en vrijheid die­nen echter twee kantteke­ningen geplaatst te worden. Een eerste voorbehoud is dat een toene­ming van het gemiddeld onderwijs­ni­veau in een land niet zonder meer bete­kent, dat een ieder een grotere vrijheid heeft gekregen om zelf een bepaalde maat­schappelijke positie te kiezen. Wanneer iedere burger langer en beter onderwijs volgt en de hiërarchische ordening van de samenleving dezelfde blijft, dan is het toekomstperspectief van degenen met de laagste opleiding onveran­derd. Diploma's kunnen dus aan inflatie onderhevig zijn.

Een tweede voorbehoud is dat het verband tussen genoten onderwijs en bereikte maatschappelijke positie bepaald minder sterk is dan vaak wordt verondersteld. Zich baserend op onder­zoek van onder anderen Boudon, Jencks en Collins wijzen de Nederlandse onderwijssociologen Wesse­lingh en IJzerman er op, dat het sociaal milieu waaruit iemand afkomstig is niet alleen in belang­rijke mate zijn school­loop­baan deter­mineert, maar ook zijn kansen in de maat­schappij nadat hij de school verlaten heeft. Daarnaast speelt ook toeval een belang­rijke rol (IJzerman, 1985, p.337; cf. Wesselingh, 1985, p.350 e.v.).

In de tweede plaats is onderwijs van belang voor de indivi­due­le vrijheid daar het mensen de mogelijkheid biedt kennis te verwerven en hun talenten te ont­plooien. Bekendheid met alter­natieven in de meest brede zin en zelf­ont­plooiing zijn, zoals in dit boek uitvoerig is betoogd, voorwaarden van autono­mie. De wijze waarop dit in het onder­wijs gestalte krijgt, is hier uiteraard van belang. Zo lijkt kennis op het brede gebied van de kunsten, letteren, filosofie, ge­schiedenis, en sociale en politieke wetenschappen rele­vanter voor de indivi­duele autono­mie, dan de kennis die speci­fiek vereist is voor de uitoefening van zelfs hoog gekwalificeerde beroepen.

Overigens kan de ont­wikkeling van de algemene cognitieve vermo­gens en van een "actieve theoretische rationaliteit", die evenzeer voor auto­nomie en voor een goed functioneren op de arbeidsmarkt onont­beerlijk zijn, door onderricht op ver­schei­dene ken­nis­velden gestimuleerd worden. Wiskunde, latijn en schaken kunnen op dit terrein identieke func­ties ver­vullen. Zo ook zagen wij eerder dat cultu­rele compe­tentie waarschijnlijk niet alleen door een gerichte scho­ling in de kunsten, maar ook door vorming in het algemeen wordt bevor­derd. Temeer daar de allocatie­functie van het onderwijs minder sterk is dan vaak wordt verondersteld, is er derhalve weinig op tegen meer aandacht in het onder­wijs te besteden aan de vakken die de kwaliteit van het bestaan en de kans op individuele autonomie vergroten.

7.10.3  Stijgend gemiddeld scholingsniveau

Het is evident dat het gemiddelde onderwijsniveau in de wes­terse wereld gedurende de laatste honderd jaar sterk is gestegen. De Britse onderwijssocio­loog Halsey laat zien dat aan het begin van onze eeuw niet meer dan ongeveer 2% van de achttien- tot vierentwintigjarigen deelnam aan hoger onderwijs. In 1984 was dit percentage in de Verenigde Staten toegenomen tot 44, in Neder­land tot 22, in Japan tot 21, in West-Duitsland tot 20, in Frankrijk tot 19 en in het Verenigd Koninkrijk tot 15 (Halsey, 1992, p.11-2). In alle genoemde landen wordt ge­poogd deze percen­tages nog verder te laten stijgen.

De maatschappelijke inspanningen om meer mensen beter en langer onder­wijs te laten volgen werden (en worden) natuurlijk niet alleen gemotiveerd door overwe­gingen inzake de waarden vrijheid of gelijkheid. De wens het volk te beschaven, te kerstenen en te integreren in de nationale staat hebben ook hier een rol gespeeld (cf. § 7.2). Voorts waren en zijn vooral economi­sche drijfve­ren van belang: een modern econo­misch systeem heeft behoefte aan goed opgelei­de werkne­mers (cf. Veld, 1987; Wesse­lingh, 1985, p.346; Ijzerman, 1985, p.317). De kennis die in het onder­wijs wordt overdragen is dan ook in belangrijke mate gericht op de eisen van de ar­beidsmarkt. Afge­zien van de stimulans die deze scholing kan betekenen voor de ontwikke­ling van algemene cogni­tieve vaar­digheden, is zij inhou­delijk gezien niet zonder meer funct­io­neel voor de indi­viduele vrij­heid.

Daaren­tegen zou een toene­ming van het scholingsni­veau maatschap­pelijk meer wegen kunnen openen. Dit geldt echter alleen voor de groepen, die hun gemid­delde onder­wijsniveau sneller zien stijgen dan dat van de samen­leving als geheel. Een stijging van het gemiddelde onder­wijsniveau bete­kent dus alleen een toene­ming van de individue­le vrijheid om te kiezen voor een bepaalde maat­schappe­lijke positie, indien de sociale onderwijsongelijk­heid afneemt ([1]). Is hier in onze eeuw sprake van ge­weest?

7.10.4  Blijvende sociale onderwijs­ongelijk­heid

Binnen de onderwijssociologie bestaat er grote overeenstem­ming over dat er weinig aanleiding is deze vraag sterk beves­tigend te beantwoorden. Het gemid­delde scholingsniveau is ontegenzeglijk gestegen, maar dit zegt weinig over de socia­le onderwijsongelijkheid en de sociale mobiliteit. Verwijzend naar onder­zoek van, onder meer, de reeds genoemde Boudon en Jencks en van hem­zelf stelt Halsey: "The empi­rical literature suggests that educational expansion has given absolute gains in access to higher education for al groups but that the relative gains have tended towards stability rather than equalisati­on." (Halsey, 1992, p.19) De onderwijssocioloog Paul Leseman schrijft evenzo: "Hoewel in alle geïndustri­ali­seerde landen de on­derwijsdeel­name over de hele linie is toegeno­men .. blijken zich vanaf het begin van deze eeuw tot heden in de ongelijkheid van de deel­name van so­ciale klassen naar schooltypen, oplei­dingsni­veaus en aantal jaren genoten onderwijs, slechts kleine verschuivingen te hebben voorgedaan." (Leseman, 1989, p.3; cf. Heath & Clifford, 1­9­90, Part 1; Van Lieshout et al, 1989, p.188 en p.70-85; Meighan, 1981, p.269-330; Wesselingh, 1985, p.354; IJzer­man, 1985, p.324-5; en SCP, 1990, p.214-9) Even­min is sprake van een even­redige toe­ne­ming van de sociale mobi­li­teit. De onder­wijssocioloog Jaap Dronkers stelt over de Neder­landse situatie: "Uit alle tot nu toe verzamelde gegevens .. blijkt dat kinde­ren afkom­stig uit de lagere milieus zowel lagere leer­presta­ties op school leveren en een minder succesvolle schoolloop­baan afleg­gen, als een lager inkomen en een minder aantrekke­lijke be­roepsarbeid verwerven." (Dronkers, 1986, p.46-7; cf. Lese­man, 1989, p.2)

Hoe groot is de sociale onderwijsongelijkheid? Uit een van de meest recente Nederlandse onderzoekingen, een cohort-onder­zoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek waarin ru­im 37.000 leerlingen worden ge­volgd die in 1977 de overstap van de basis- naar de middelbare school maakten, blijkt dat, "kinderen van hogere emplo­yés, relatief gezien, vijftien keer zo vaak in het weten­schappe­lijk onder­wijs (zit­ten) als kinde­ren van onge­schoolde arbeiders. Voor het hoger beroeps­onderwijs is deze factor ruim 4 en voor het middelbaar beroeps­onder­wijs 1,5 .. Van alle leerlin­gen die in het weten­schap­pelijk onder­wijs verblij­ven, bestaat 57,6% uit kinde­ren van hogere en middelbare em­ployés, terwijl deze milieucategorie­ën slechts 25% van het cohort uitma­ken." (CBS, 1988, p.10)

De onder­zoeks­bevindin­gen in andere landen zijn vergelijkba­ar. Zo heeft van de universi­teits­studenten in het Verenigd Koninkrijk ongeveer 20% een vader die ge­schoolde of onge­schoolde arbeid verricht en is circa 22% afkomstig uit de "professi­onal classes". Deze strata bevatten respectievelijk 30 en 6% van de totale bevolking (Halsey, 1992, p.22) Het Verenigd Koninkrijk blijkt overi­gens, in een vergelij­king met Australië, de Verenigde Staten, Italië, Zweden, Honga­rije, Neder­land, Thailand en Finland, één van de landen te zijn met de grootste onderwijs­onge­lijkheid. De kleinste, maar nog altijd substantiële, ongelijk­heid bestaat volgens Keeves, Morgen­stern en Saha waarschijn­lijk in Zweden, een land waar men al vele jaren poogt de onderwijskan­sen van de lagere strata te vergroten. Dit laat volgens de onder­zoekers zien, "that with systematic planning and consensus in the society, advances can be made if they are sought." (Keeves, Morgenstern & Saha, 1991, p.79)

Uit het genoemde Nederlandse onderzoek blijkt tevens dat, gegeven een bepaalde school­keuze, kinderen uit lagere milieus gemiddeld beter presteren dan hun leeftijd­genoten uit hogere strata. Ouders uit lagere milieus en leer­krachten van basisscho­len zijn derhalve nog immer geneigd de betrokken kin­deren naar minder hoog onderwijs te verwijzen dan zij op grond van hun capaciteiten zouden kunnen volgen. Niettemin bereiken hun slechter presteren­de leeftijdge­noten uit de hogere strata na zeven jaar een hoger scho­lings­niveau.

Het onderzoek wijst voorts uit dat meisjes (met name uit de lagere strata) minder goed op de middel­bare school presteren en eerder van school gaan (CBS, 1988, p.30). Deze ver­schillen tussen de sexen worden echter, in tegen­stelling tot die tussen de sociale klassen, betrekkelijk snel kleiner. In 1958 zaten er bijvoorbeeld in Nederland van iedere 1000 acht­tienja­rige jongens nog 204 op school. Bijna dertig jaar later, in 1987, zijn dat er 617. Voor meisjes zijn de cijfers respec­tievelijk 108 en 576 (CBS, 1989, p.63; CBS, 1990, p.411). In Nederland wordt ver­wacht dat beide sexen binnen een aantal jaren in onge­veer gelijke mate universi­tair onder­wijs zullen volgen. Meisjes zullen echter wel over­verte­genwoordigd zijn in de (taal-, gezondhei­ds- en sociale) weten­schap­pen die zijn gericht op de kwartaire sector (SCP, 1988, p.187-9).

Een aparte, in veel westerse landen snel in omvang groeiende groep leerlin­gen met matige tot slechte onderwijskansen en beroepsperspectieven bestaat uit etnische minderheden. De onderwijssocioloog Willem Fase (1994) constateert dat deze kansen echter sterk per minder­heid kunnen verschillen. Kin­de­ren van emigranten die afkom­­stig zijn uit Noord-Afrika en Turkije zijn sterk onderver­tegenwoordigd in de hogere vormen van het Westeuropese onderwijs, terwijl leerlingen uit Pakistan en India (vooral in het Verenigd Koninkrijk) en uit Indonesië (vooral in Neder­land) inmiddels zijn oververtegenwoordigd. In de Verenigde Staten presteren leerlingen uit Aziatische landen als Japan, Korea en Vietnam beter dan hun Amerikaanse leeftijdgenoten, terwijl kinderen met een Latijns-Ameri­kaanse achtergrond sterk achterblijven. Een belangrijke verkla­ring voor deze verschil­len is dat de gezinscultu­ren sterk van elkaar kunnen afwijken en in meer of mindere mate kunnen aansluiten bij de in het betref­fende land bestaande schoolcultuur.

Uit het gegeven dat de sociale onderwijsongelijkheid door de jaren heen een tamelijk stabiel patroon vertoont, hebben tal van auteurs - men kan hier denken aan uiteenlopende theoretici als Talcott Parsons, Fend, Bourdieu, Jencks, Willes, en Bowles en Gintis - afgeleid dat het onderwijs­sys­teem niets anders doet dan het reproduceren van de bestaande sociaal-economi­sche ongelijk­heid. Wesse­lingh vindt deze conclusie te ver gaan: de repro­ductie is nimmer volledig en daarnaast verande­ren de maat­schappij en haar sociale stratificatie (zo zijn er steeds minder indus­trie-arbeiders). Niettemin acht hij "onbegrensd optimisme over de emancipa­toire potenties van het onderwijs evenzeer misplaatst." Het onderwijs kan de tekortkomin­gen van de samenleving niet compenseren (Wesse­lingh, 1985, p.366).

Ook Dronkers is van mening dat de reproductietheoretici te pessi­mistisch zijn. De kansen van specifieke groepen, zoals meisjes, en kinderen uit minder geürbaniseer­de gemeenten en van bepaal­de beroepsgroepen (bijvoor­beeld agra­riërs), zijn wel degelijk toegenomen. Maar ook hij stelt: "This does not mean that every­thing changed. The total effect of parental back­ground remai­ned notably stable." (Dronkers, 1983, p.146; zie voor een optimistischer visie: Ganzeboom & De Graaf, 1989) De schoolloopbaan wordt meer en meer be­paald door de gelever­de leer­pres­ta­ties en steeds minder door kenmerken die niet met deze presta­ties samenhan­gen, zoals geslacht, milieu en geboor­teregio. Maar dit wil dus niet zeggen dat sociaal milieu geen rol meer speelt. Dronkers bena­drukt: "Het totale effect van sociaal milieu op het be­reikte onder­wijs­niveau is nauwelijks veran­derd sinds de oudste vergeleken gene­ra­tie. Alleen de wijze waarop het sociaal milieu de school­loopbaan beïn­vloedt, lijkt veran­derd: nu in hoofdzaak via de leerprestaties in plaats van vroeger ook via de school­loop­baan." (Dronkers, 1986, p.125) Evenzo kan het slechte presteren van leerlin­gen uit sommige etnische minderheidsgroepen niet of nauwelijks worden verklaard door discri­mi­natie of racisme (Fase, 1994, p.177).

In overeenstemming hiermee vonden de Amerikaanse onderzoekers Treiman en Yip, dat industriali­satie met zich mee­brengt dat de beroepsstatus die indivi­duen zich verwerven in toenemende mate afhankelijk wordt van verdien­ste (achievement) en in afne­mende mate van toewijzing (ascription). De genoten vorming wordt derhalve steeds belangrijker. In zoverre deze afhanke­lijk is van sociale afkomst, is de opleiding van de vader (moeders blijven in dit soort studies doorgaans buiten beeld) en niet zijn beroep bepa­lend. Wat vaders aan hun zonen (doch­ters blijken evenzo van geen belang) doorgeven is derhal­ve "human capital", door Treiman en Yip omschre­ven als "the skills and habits and values that enables sons to do well in school." (Treiman & Yip, 1989, p.394; Het onderzoek was gebaseerd op een vergelijking van eenentwintig ontwikkel­de landen waaronder de Verenigde Staten, Frankrijk, Zweden, Japan, Hongarije, Brazilië, India en Taiwan)

Doorliepen kinderen uit lagere strata, kortom, in het verleden lagere onder­wijsvor­men en oefenden zij beroepen uit met een geringe status omdat dit nu eenmaal beta­melijk was, vandaag gebeurt dit omdat zij minder op school presteren. De vraag is waardoor dit wordt veroor­zaakt en in hoeverre dit zou kunnen worden veranderd. Ook om de grenzen en de mogelijk­heden te illus­tre­ren van het bevorderen van de individuele autono­mie, is het zinvol hier kort op in te gaan.

7.10.5  Het onderzoek naar de determinanten van onderwijsdeelname

In het onderzoek naar sociale on­gelijkheid en onderwijsdeelname zijn histo­risch verschillende stadia te onderschei­den (Dronkers, 1986, p.62-7; Leseman, 1989, p.4-10; De Jong, 1988, p.53-66; Wesselingh, 1985, p.347-50; IJzer­man, 1985, p.331-4; Meighan, 1981, p.201-68; Schuyt, 1986, p.146-54). Aanvankelijk, in de jaren vijftig en begin jaren zes­tig, was men op zoek naar "verborgen talent" dat men veron­der­stelde met name onder de lagere sociale klassen te kunnen aantref­fen. Als gevolg van materiële barrières en sociale discriminatie zouden de betrokken kinderen niet het onderwijsniveau halen, dat men op grond van hun capaci­teiten had mogen verwachten. Gedacht werd hierbij onder meer aan geld­gebrek, slechte woon­omstandigheden, moeilijke bereikbaar­heid van de scho­len, en het sociaal gekleurde advies van onderwij­zers én ou­ders: kinde­ren van arbei­ders en boeren zouden ongeacht hun talenten als van­zelf­sprekend naar het lager beroepson­derwijs worden verwezen. Uit het betreffen­de onder­zoek kwam inder­daad naar voren dat deze factoren een rol speelden, en tal van maatre­gelen zijn derhalve genomen om hun invloed in te perken.

Maar tege­lijkertijd werd ook vastgesteld dat de genoemde barrières niet het meest ­belang­rijk waren. Kinderen uit lagere strata bleken daad­werke­lijk minder "schoolgeschikt" te zijn dan hun leeftijdgenoten uit hogere lagen en dus niet alleen wegens hun sociale afkomst vooral de lagere onderwijs­vormen te doorlopen. De vraag was nu niet langer waarom het talent uit de lagere strata zo slecht door­stroomde, maar waarom de school­geschikt­heid zo ongelijk over de verschillende sociale lagen was verdeeld. Het onderzoek richtte zich der­halve vanaf de jaren zestig in toenemen­de mate op persoonlijke, aan het gezin gerelateerde kenmerken van het indivi­du en niet op zijn klasse-afkomst. Eigen­schappen als intelligen­tie, taal­vaardig­heid en motivatie werden geacht tussen sociaal milieu en schoolloop­baan te medië­ren. Een centrale veronder­stelling was dat kinderen uit lagere strata in het gezin geestelijk en wat betreft het leveren van school­prestaties minder ge­stimuleerd zouden worden. Daarom zijn zij mentaal minder ontwikkeld en halen zij op school geringe­re resultaten.

Een derde fase in het onderzoek naar onderwijsdeelname, tenslotte, begint in de jaren tachtig. In toenemende mate is men tevens aandacht gaan krijgen voor kenmer­ken van de school­klas en de gehele school, kenmer­ken die in interac­tie met indivi­duele eigen­schappen mede verklarend kunnen zijn voor het bereikte onder­wijsni­veau. Men kan hier denken aan de samen­stelling van de leerling­populatie, het geestelijk klimaat (discipline, en­thousias­me van de docen­ten) en de relaties tussen leerlingen, docenten en ouders. De effecten van de betreffen­de school­kenmerken blijken echter niet groot te zijn. Niettemin zou het, gezien de kleine marges waar­binnen op dit terrein geopereerd moet worden, onver­stan­­dig zijn geen gebruik te maken van de betreffende bescheiden moge­lijk­heden.

7.10.6  Het belang van de voorschoolse opvoeding in het gezin

In het tegenwoordige onderzoek naar individuele schoolgeschiktheid ligt, zo kan uit het voorgaande worden opgemaakt, de nadruk op opvoedings­processen binnen het gezin. Ouders uit de hogere strata voeden hun kinderen anders op dan die uit lagere klassen. Het gaat hierbij om algemene gezinscultu­rele facto­ren als de gezags­relatie tussen ouders en kinderen, de basis­waarden die centraal staan in de opvoeding, de in het gezin ge­bruikte taal of spraak, en het geestelijke klimaat. Daarnaast spelen meer specifieke factoren een rol zoals de houding die men in het gezin aanneemt tegen so­ciale mobili­teit en onder­wijs, het cultuur­pedago­gisch niveau, en het onderwijs­onder­steu­nend ouderlijk gedrag (IJzerman, 1985, p.331).

Vooral de afwijken­de taalcodes die in verschil­lende milieus worden gebruikt zijn hier van belang. Onder anderen de Engelse onderzoeker Basil Bernstein heeft er in zijn Class, codes and control (1973) op gewe­zen dat de taal die binnen de hogere strata word gebruikt ingewikkelder van zinconstructie, hoger van abstractieniveau en rijker aan woorden is. Zijn theo­rie komt er op neer, dat het taalgebruik in de lagere klassen de cognitieve ontwik­keling van kinderen minder stimuleert dan de taal van de hogere lagen. Zo gebruiken de betrokken ouders veel­vuldig korte zinnen waarin kinderen zonder verdere toelichting wordt verteld wat van hen wordt verlangd. Ouders uit hogere strata leggen hun telgen daaren­tegen uit waarom zij iets moeten doen. De onderwijs­socioloog De Jong geeft als voor­beeld dat in plaats van "Je jas aan, anders blijf je bin­nen!" in hogere milieus wordt gezegd "Doe je jas aan, want het is koud buiten, en als je kou vat wordt je ziek. Je wilt toch zeker niet ziek worden?" Dankzij deze uitge­breide tekst en uitleg leert het kind niet alleen meer woorden, maar leert het ook logische verbanden te leggen tussen oorzaken en gevolgen (De Jong, 1987, p.61-2).

Kinderen uit lagere milieus, stelt ook Leseman, ont­breekt het vooral aan cognitie­ve vaardig­heden, aan het vermogen tot abstract denken en het zelfstan­dig ver­werken en genere­ren van informa­tie. Deze vaardig­heden worden sterker bij kinderen uit hogere milieus ontwik­keld daar zij van jongs af, door de wijze waarop en de fre­quentie waarin hun dingen wordt gevraagd, meer worden gesti­mu­leerd tot abstrahe­ren en het leggen van verban­den. Leseman geeft als voorbeeld dat bij ouders uit hogere strata het voorlezen in het teken staat van het leren. Zij stellen hun kinderen vaker vragen over het verhaal­tje, informe­ren frequenter naar de oorzaken van gebeurtenis­sen en de redenen van hande­lin­gen. Ouders uit lagere milieus, daarente­gen, lezen hun kinderen in de eerste plaats voor om te amuseren. Zij controleren minder vaak of het kind het verhaal nog kan volgen en stellen minder vragen over redenen en oorzaken. Bij het spelen met kinderen is sprake van vergelijkbare verschillen tussen het gedrag van ouders. Ouders uit hogere lagen helpen hun kinderen bijvoorbeeld bij het oplossen van een legpuzzel door hen verbaal bepaalde suggesties te doen. Vaders en moeders uit lagere milieus zijn eerder geneigd om (in meer of mindere mate dwingend) voor te doen hoe het pro­bleem opge­lost dient te worden (Leseman, 1990).

Vooral de socialisatie in de eerste, vóór­schoolse levensja­ren blijkt, zo stellen ook tal van ontwikkelingspsychologen, voor de ontplooiing van cognitie­ve vaardighe­den van groot belang te zijn. Omdat daarnaast de onderwij­zers en de auteurs van het lesma­teriaal in de regel uit de hogere strata afkomstig zijn en op school derhalve de taal van deze strata wordt ge­bruikt, beginnen kinderen uit de lagere klassen reeds met een achter­stand aan hun school­loopbaan. Deze neemt in de loop der jaren alleen maar toe. De conclusie die hieruit beleids­ma­tig in de jaren zestig werd getrok­ken, was dat er compensa­tiepro­gram­ma's voor de betrokken kinderen ontwik­keld moesten worden. Het deficit dat zij hadden ten opzichte van hun leeftijd­genoten uit hogere milieus diende, door allerlei speciale lesprogramma's, te worden vereffend. Het beste was hiermee zo vroeg mogelijk (bijvoor­beeld in de kin­dercrèche) te beginnen (Leseman, 1989, p.365-81 en p.398-403).

In de Verenigde Staten bijvoorbeeld werden daartoe zogenaamde Head Start-projec­ten ­opgezet. In 1993 participeerden hierin reeds 28% van de driejarigen en 44% van de vierjarigen (in Nederland concentreert men zich overigens op twee- en driejarigen). In de perceptie van de beleidsmakers en van het publiek zijn deze projecten dermate succesvol dat deze cijfers nog verder zullen stijgen. Hoewel zij eigenlijk zijn bedoeld voor achtergestelde strata zetten vandaag zelfs de middengroe­pen trainingspro­gramma's voor hun kinderen op ([2]). Uit Ameri­kaans onder­zoek naar de effecten van derge­lij­ke projec­ten blijkt inder­daad dat, onder een aantal randvoor­waarden, vóór­schoolse interven­ties ook op lange termijn (na 15 jaar) een positieve invloed op de schoolloop­baan van leerlingen uit lagere strata kunnen hebben (Leseman, 1989, p.381-98). Niette­min moeten de effecten niet worden overdreven. De verwach­tingen van het publiek en de politici zijn doorgaans te hoog gespannen. Vinovski wijst er tevens op dat het uitgangs­punt dat de vorming in de vroegste levensjaren doorslaggevend is voor de latere cognitieve en affectieve ontwikke­ling, door recent onderzoek wordt genuanceerd. De opvoeding in de kinder­jaren is uiterst belangrijk, maar "it is by no means deter­minative and .. signifi­cant changes can and do occur at older ages. As a result, it is not clear that early childhood is the only or the best time for helping children at-risk (Vino­vski, 1993, p.165). Het is mogelijk dat investe­rin­gen op latere leeftijd, Vinovski denkt aan indivi­duele begeleiding en langere schooltij­den, niet minder rendabel zijn.

7.10.7  Burgerlijk onderwijs?

Binnen de zogenaamde deficit-opvatting wordt de oorzaak van het minder presteren van leerlingen uit lagere milieus gezocht bij de opvoe­ding binnen en de cultuur van de desbetreffende gezin­nen en niet bij de school. Dit oorzake­lijk verband riep een reactie op van theoretici als Bourdieu en Labov, die meenden dat de "burgerlij­ke" cultuur van de school ten onrechte boven kritiek werd verhe­ven en impli­ciet superieur werd geacht aan de cultuur van de arbei­dersklasse. De eerste, dominante cultuur werd door het schoolsys­teem gerepro­duceerd, de laatste werd onderdrukt. Er is volgens hen geen sprake van een tekort, maar van een anders-zijn. Het gaat niet om een deficit, maar om een differentie. Zo stelt Labov, dat het idioom van de lagere klassen een volwaar­di­ge variant van de standaard­taal vormt, die op een aantal gebieden ook geprefe­reerd zou kunnen worden: het is kort en krach­tig, en minder breedspra­kerig en verhul­lend dan de taal van de midden­groepen. De betrokken critici pleiten daarom voor een on­derwijssys­teem waarin (ook) wordt aangesloten bij de cultuur van de lagere klassen.

De these dat het idioom van de onderste strata directer en eerlijker is, strookt waarschijnlijk met de werkelijkheid: het vermogen tot verhul­len en hypocri­sie is in hogere milieus veelal sterker ontwikkeld en het taalgebruik is hierop toege­sne­den. De stelling dat dit idioom volstrekt gelijkwaardig is, lijkt echter onhoudbaar (cf. Leseman, 1989, p.403; § 7.4.3). Zij doet geen recht aan het gegeven, dat de indi­viduele cognitie­ve vermo­gens beter tot ontwik­keling komen met een taal­gebruik dat rijker en abstracter is. Het beheersen van abstracte denkmetho­den en van het daarbij behorende taalgebruik is functio­neel voor het kunnen oplossen van problemen op aller­hand gebied. Hierdoor groeit de indivi­duele weerbaarheid, het vermo­gen zich aan te passen aan wisselende omstan­dighe­den. Het gaat dus niet om de waarden die eventueel achter het taalgebruik van de hogere strata ontdekt kunnen worden, maar om het effect van deze taal op iemands geeste­lijke ontplooi­ing en vermogen tot autonomie.

Evenzo betekent een, betrek­ke­lijk objectief vast te stellen, kleinere woorden­schat, dat men zich in principe minder duidelijk of accu­raat kan uitdrukken. Het is moeilijk aannemelijk te maken dat de wens tot het laatste een typisch burgerlij­ke waarde vertegen­woor­digt. Een woordenschat heeft binnen een bepaalde maatschappij een functionele waarde. Voor een eskimo, om een triviaal voor­beeld te noe­men, is het doelmatig om twintig verschillen­de woor­den voor (diverse vormen van) "­sneeuw" te hebben. Voor een Frans­man geldt dat minder. Totdat hij naar een gebied verhuist met vergelijk­ba­re ecologi­sche omstandighe­den als dat van de eskimo's. Wanneer hij dan vervol­gens het taalgebruik van de eski­mo's over­neemt, is er geen sprake van een ideolo­gische onder­werping, maar van een adaptatie aan een veran­derd fysisch milieu.

De gedachte dat er geen sprake is van een tekort, maar slechts van een verschil, is een redenering die wij herkennen uit het cultuurpolitieke debat. Zij vormt een in de kiem sympathieke, want egalitaire redenering die echter, wanneer zij in de praktijk zou worden gebracht, ernstige gevolgen voor de auto­no­mie van de mensen uit de lagere strata zou hebben. Er is veel voor te zeggen bij de aanvang van de school­loopbaan meer aandacht te beste­den aan de mogelijke discrepantie tussen thuis- en schoolcultuur. Maar, stelt ook De Jong, het nadeel van onderwijs dat zich te veel richt op de cul­tuur van her­komst, is "dat zo alle kinderen .. binnen het stramien en de maatschap­pelijk gecreëerde grenzen van de eigen groep zul­len blijven. Zulk onderwijs dreigt ongewild uit te monden in het standen- of klasse-onderwijs van voor de Twee­de Wereldoor­log. Hieraan zouden dan nieuwe termen kunnen worden toege­voegd als kasten- en rassenonderwijs." (De Jong, 1987, p.63-4; cf. Lese­man, 1989, p.403-4) De reproductie van de maatschappelijke ongelijkheid zou dan totaal zijn. Men kan zich de vraag stellen of ouders uit de lagere sociaal-econo­mi­sche strata, die uit eigen ervaring weten wat het betekent om over weinig im­materiële en materiële hulpbronnen te beschikken, het toe zouden juichen, dat hun kinde­ren dezelfde lagere onderwijsvormen zouden door­lopen en dezelf­de lage maat­schappelij­ke posi­ties zouden in­nemen als zijzelf.

7.10.8  Onderwijsdilemma's

De opvoeding in het gezin en dan met name gedurende de eerste levensjaren blijkt een van de belangrijkste determinanten te zijn van iemands schoolloop­baan. De invloed van door beleid betrek­kelijk eenvoudig te manipuleren variabelen als de kosten van onderwijsdeelname, de bereikbaarheid van de school, de door het milieu van herkomst bepaalde schooladviezen, de houding van de ouders ten opzichte van het onderwijs, en zelfs kennisach­terstand, blijkt niet door­slag­gevend te zijn. "Het merendeel van de oorza­ken (van ongelijke onder­wijskan­sen; HB) ligt buiten de school en het onderwijs", schrijft Dron­kers. Het veel­voud aan fac­toren dat een rol speelt, leert tevens dat er geen panacee bestaat tegen ongelijke onder­wijskan­sen. Geen van de instrumenten die in het verleden werden gepro­pa­geerd, bleek uiteinde­lijk volledig succesvol (Dronkers, 1987, p.229-30). Het grote opti­mis­me dat aanvankelijk in onder­wijskrin­gen heerste de ongelij­ke kansen in het onderwijs, en hiermee de algehele sociaal-econo­mi­sche onge­lijk­heid, te kunnen be­strijden, is dan ook in de loop der jaren danig getem­perd. Een ongebrei­deld pessimisme is echter evenmin op zijn plaats. Zo­als reeds werd opge­merkt, zijn de moge­lijkheden van bepaalde groepen, zoals meisjes en platte­landskinderen, aanmer­kelijk gegroeid en is de reproductie niet volledig. Daarnaast kunnen specifieke, op cognitieve en linguïstische ontwikke­ling ge­richte compensa­tie- en stimule­ringsprogramma's wel degelijk effect sorteren, zeker indien deze in de vóór­schoolse fase geïmplementeerd worden. Dit laatste brengt echter een ethisch trilemma met zich mee, dat fraai is omschreven door de socioloog Kees Schuyt.

In navolging van James Fishkin (1983) wijst Schuyt op een drietal met betrekking tot het onderwijs relevante beginselen die in onze westerse cultuur alle even waar­devol worden be­schouwd, maar niette­min onmogelijk tegelijk kunnen wor­den gerealiseerd. Het gaat hier om de principes van gelij­ke (start)kansen, van verdienste of prestatie, en van de autonomie van het gezin. Het na­stre­ven van twee beginselen zal immer ten koste gaan van het derde (Schuyt, 1986, p.155-9).

Het hoog houden van het verdienstebeginsel in combinatie met de autonomie van het gezin impli­ceert, dat de idee van gelijke kansen wordt geofferd. Afzien van, uit compen­satie- en stimulerings­programma's bestaande, interve­nties in de opvoe­ding in het gezin en afzien van het recruteren van leerlingen op basis van hun schoolpres­taties, betekent immers dat kinderen uit lagere milieus kleinere kansen in het onderwijs hebben dan hun leef­tijdge­noten uit hogere strata.

Het handhaven van de principes van ver­dienste én van gelijke kansen, impli­ceert een inbreuk op de autono­mie van het gezin. De ongelijke opvoe­ding in verschil­lende gezinnen is er immers een belangrijke oorzaak van dat kinde­ren meer of minder (kunnen) presteren en daarom ongelijke kansen in het op het verdienstebegin­sel gefundeerde onderwijs bezitten. Om de startposities van leerlingen te egaliseren, zal men dus in dit geval de vrijheid van de ouders om hun kinderen zelfstandig op te voeden in moeten perken. Heden ten dage gebeurt dit natuur­lijk reeds: ouders laten een belang­rijk deel van de opvoeding van hun kinderen over aan het onderwijs. Zeker ouders uit de lagere strata maken er in de huidige omstandighe­den zelden bezwaar tegen, dat hun kinde­ren dankzij speciale onderwijs­pro­gramma's meer kansen in het leven krijgen dan zij zelf hebben geno­ten.

Wil men, tot slot, tegelijk de beginselen van de autonomie van het gezin en van gelijke kansen in de praktijk brengen, dan zal men het ver­dien­steprincipe moeten offeren.

Dit trilemma kan niet worden opgelost. In de praktijk zullen de verschillende waarden, stellen Fishkin en Schuyt terecht, op een zo bear­gumenteerd mogelij­ke wijze tegen elkaar moeten worden afgewogen. Elk der drie beginselen zal enigs­zins moeten worden gematigd. Dat van de autonomie van het gezin door de nood­zaak van compen­satie- en stimu­lerings­pro­gramma's te erkennen. Dat van verdienste door minder scherp en vooral minder vroeg te selecteren dan thans gebruike­lijk is. En dat van gelijke kansen door te aanvaar­den dat het altijd onmogelijk zal blijven om voor iedereen identieke sociale condi­ties en startkan­sen te realiseren.

Kortom, het blijkt niet eenvoudig om, door de sociale onderwijs­ongelijkheid te ver­kleinen, de individuele autono­mie van met name mensen uit de lagere strata te bevorderen. Net als bij het cultuurspreidingsbeleid, waar het onder­wijsbeleid nauw mee samenhangt, zijn de marges beperkt. Deze moeten echter niet kleiner gemaakt worden dan ze reeds zijn. Dit gebeurt door een cultuur waarin mensen minder gelegenheid krijgen hun talenten te ontplooien en een stevige, onafhankelijke positie in de maatschappij te verwerven, als op alle fronten gelijkwaardig te kwalificeren aan een cultuur waarin indi­viduen deze mogelijk­heid wel genieten. En dit gebeurt door vervolgens een vorm van standenonder­wijs in te voeren.

Het onnodig verkleinen van reeds beperkte mogelijkheden geschiedt evenzeer door niet te willen aanvaarden dat ook in het onder­wijs verschillende beteke­nisvolle waarden tegen elkaar moeten worden afgewo­gen. De negatieve vrijheid van ouders om hun nakomelingen volledig zelfstan­dig te mogen opvoeden, zal men moeten afwegen tegen de positieve vrijheid van de betrok­ken kinderen om hun talenten te ontplooien. Er van uit gaande dat een school­systeem, waarin minder scherp en vroeg op basis van verdienste wordt geselecteerd dan thans gebruike­lijk is, de hoogstbe­gaafden enigszins in hun ontwikkeling remt (wat geen ondubbel­zinnig bewezen voor­onderstelling is), zal men moeten aanvaar­den dat de positieve vrijheid van deze kinderen moet worden afgewo­gen tegen die van de minderbe­gaafden, dat vrijheid moet worden afgewogen tegen gelijkheid en rechtvaardig­heid. Gezien de nog altijd bestaande grote ongelijk­heid in het kunnen deelne­men aan het onderwijs, en hiermee aan de cultuur, de maat­schappij en de vrijheid, lijken echter enige herover­wegingen voorals­nog op hun plaats.

Voetnoten

     [1] Bij een gelijkblijvende sociale ordening. De desbetref­fende vrij­heid van kinderen uit de hogere sociale lagen neemt in dit geval overigens af daar, als gevolg van een grotere concurrentie, het minder van­zelfsprekend zal worden dat zij de hoogste maatschappelijke posities zullen innemen.

     [2] Vinovski (1993) laat overigens zien dat deze scholing voor zeer jonge kinderen bepaald geen nieuw verschijnsel vormt. Aan het begin van de vorige eeuw bestonden er vergelijkbare, door Engelse voorbeelden geïnspireerde, program­ma's in tal van Amerikaan­se steden en staten. Men hoopte hiermee de armoe­de en de criminaliteit in de lagere strata te bestrijden. Uitgangspunten waren dat de vorming in de eerste levensjaren bepalend was voor de latere levensloop en dat de ouders uit de lagere milieus hun slechte gewoonten, vaardigheden en waarden aan hun kinderen doorgaven. De opvoeding kon derhalve beter ter hand worden genomen door nette men­sen uit de burgerklasse. Onder invloed van gewijzigde opvattin­gen over de opvoe­ding (te vroege intellectuele stimule­ring zou het evenwicht tussen de mentale en fysieke ontwikkeling ver­storen; de opvoeding diende thuis te geschieden), werden echter na een paar decennia alle scholen gesloten.

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert