De gedrukte versie van het vijfde hoofdstuk van het door Uitgeverij Boom in Amsterdam uitgegeven Wegen naar Vrijheid: Autonomie, Emancipatie en Cultuur in de westerse Wereld (1995) vindt u hier: Blokland. 1995. Emancipatie en Paternalisme. Wegen naar Vrijheid.
5.1 Inleiding
In het voorgaande werd gesteld dat de mens slechts een eigen individualiteit kan ontwikkelen wanneer hij eerst de hem omringende cultuur in zich opneemt. Deze enculturatie gebeurt zowel intentioneel als onbewust, zowel gericht als onwillekeurig, zowel uit eigen keus als min of meer onder dwang. Zeker in de eerste levensjaren is er eerder sprake van een passief, onbewust en vaak ook gedwongen leerproces, dan van een intentioneel, doelbewust zelfverwerkelijken. Dit is niet direct betreurenswaardig of verwerpelijk: zonder educatie en socialisatie is er immers geen cultuur, en zonder cultuur geen autonomie.
De socialisatie die nodig is om in positieve zin vrij te worden, schept echter een probleem, dat kan worden aangeduid als de eerste dimensie van het emancipatiedilemma: hoever kan hiermee worden doorgegaan zonder dat de negatieve vrijheid van het individu onaanvaardbaar wordt aangetast. Men kan weliswaar stellen, dat een mens zich in hoge mate slechts ontwikkelt dankzij de vorming of de stimuli die hij van zijn omgeving ontvangt, maar deze ontwikkeling wordt eerst waardevol wanneer hem vervolgens de vrijheid wordt gelaten om er ook iets mee te doen. Dit is een (vooral ten aanzien van onvolwassenen geldend) probleem waar iedere serieuze sociaal-politieke theorie een practische oplossing voor moet vinden.
Theoretici die verandering willen brengen in de bestaande, als verwerpelijk of niet optimaal gekwalificeerde cultuur of preferentiestructuur, stuiten op een bijkomend vraagstuk, dat kan worden getypeerd als de tweede dimensie van het emancipatiedilemma. De betreffende maatschappijcritici, die in de Angelsaksische literatuur veelal als "radicalen" worden bestempeld, onderschrijven dat de waarden, doeleinden, verlangens en preferenties van het individu in hoge mate een product vormen van de sociale interacties met zijn omgeving. De authenticiteit en hiermee de (politieke) status van de individuele preferenties kan dus enigszins gerelativeerd worden. De radicalen kunnen stellen dat het individu voorkeuren heeft ontwikkeld, die door hemzelf weliswaar als waardevol en oorspronkelijk worden ervaren, maar die in feite een toevallig, al dan niet verwerpelijk, product vormen van de bestaande maatschappelijke structuren, en die niet optimaal zijn: er bestaan wensen en bijbehorende bevredigingen, die het individu zou prefereren boven zijn huidige voorkeuren, indien het met deze alternatieven bekend zou zijn. Omdat deze auteurs doorgaans democratisch en egalitair zijn geïnspireerd, worstelen ze echter ten aanzien van de betreurde voorkeuren met een dilemma. Dit bestaat hieruit dat zij enerzijds (vanwege de beleden democratische beginselen) de bestaande voorkeuren van het individu dienen te respecteren, maar anderzijds (willen zij recht doen aan het gekoesterde ontplooiingsideaal) de bestaande preferentie- en socialisatiestructuur moeten doorbreken. De vraag is opnieuw in hoeverre dit laatste kan gebeuren zonder de negatieve vrijheid van het individu (onaanvaardbaar) te beperken. Deze vraag zal in dit hoofdstuk centraal staan.
Taylor en Barber, zo bleek in het derde hoofdstuk, stellen dat het individu niet altijd de beste beoordelaar van zijn belangen hoeft te zijn. In het volgende zullen wij dit door, onder anderen, Steven Lukes en William Connolly vertaald zien in een "radicale" machts- en belangenconceptie. Beiden betogen dat de voorkeuren van het individu niet altijd parallel lopen met zijn "echte" belangen, maar slechts het "ongewenste" product kunnen zijn van voor hem ongrijpbare maatschappelijke structuren en processen. Er bestaat dan ook een samenhang tussen de radicale conceptie en de marxistische notie van vervreemding. Zoals ampel door Berlin werd gedemonstreerd, kan deze notie sterk worden bekritiseerd. In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk zal het betreffende debat verder worden uitgediept. Dit gebeurt opnieuw aan de hand van een aantal representatieve standpunten die te zamen een beeld geven van de verschillende vragen en antwoorden die de kern van het discours vormen.
In het tweede gedeelte zal, met de ideeën van John Stuart Mill als uitgangspunt, worden ingegaan op het paternalismevraagstuk. Binnen de Angelsaksische filosofie is hier de laatste decennia een uitvoerig debat over gevoerd. Echter: net als kan worden geconstateerd met betrekking tot de discussies over de concepten "macht" en "vrijheid", is dit debat niet of nauwelijks gekoppeld aan dat over vrijheid. Reden te meer om er hier iets uitvoeriger bij stil te staan. Een voor ons doel belangrijke bevinding zal zijn dat "rationaliteit" (dat wil zeggen: datgene wat gewone, oordeelkundige mensen in het algemeen voor nastrevenswaardig of redelijk houden) ook hier uiteindelijk de maatstaf vormt waaraan de plausibiliteit van de verschillende paternalismeconcepties wordt afgemeten.
5.2 Over macht en "echte belangen"
"Macht" is éen van de centrale concepten van de contemporaine, Angelsaksische politicologie. Daar waar macht wordt uitgeoefend, wordt iemands vrijheid beperkt en beide concepten zijn dus nauw op elkaar betrokken. Het is dan ook merkwaardig dat zij in de Angelsaksische politicologie doorgaans onafhankelijk van elkaar worden bestudeerd. Men houdt zich óf met macht bezig (de behaviouristisch georiënteerde politicoloog) óf met vrijheid (de sociaal of politiek filosoof) en zelden met beide tegelijk. Dit wordt wellicht verklaard door een zowel bij behaviouristen als bij een aantal politiek filosofen levende misvatting, dat de vraag wanneer van "vrijheid" gesproken kan worden van normatieve, prescriptieve en daardoor van niet-wetenschappelijke aard is en de vraag wanneer sprake is van "macht" van empirische, descriptieve en bijgevolg van niet-filosofische aard.
Hoe het ook zij, het is, om twee redenen, zinvol hier kort in te gaan op de binnen de politicologie gevoerde discussie over het machtsconcept. In de eerste plaats omdat het een verdieping geeft van de eerder, met name in § 4.2, gestelde vraag op welke wijzen de individuele vrijheid kan worden ingeperkt. In de tweede plaats, omdat het een geschikte inleiding vormt op een aantal zich meer en meer opdringende vragen over het emancipatiedilemma, te weten, over de status van de voorkeuren van het individu, over "echte belangen" en over paternalisme.
5.2.1 Dahl, Bachrach & Baratz en Lukes over machtsconcepties
Een goed vertrekpunt vormt een discussie over macht en vrijheidsbelemmeringen waarin door Lukes werd geparticipeerd met zijn boekje Power, A radical view. Lukes onderscheidt hierin drie verschillende machtsconcepties waaraan volgens hem éen concept ten grondslag ligt (hij neemt hier het door Rawls gemaakte onderscheid over tussen een concept en een conceptie: zie § 4.2.1). Dit concept kan volgens hem geformuleerd worden als: "A exercises power over B when A affects B in a manner contrary to B's interests." (Lukes, 1974, p.27) ([1]) Omdat mensen elkaar altijd beïnvloeden, is er echter een criterium nodig om te bepalen wanneer dit dermate significant is, dat het als "macht" kan worden betiteld. Vastgesteld moet dus worden wat iemands belang is en wanneer dit wordt geschaad. Lukes stelt dat er drie afwijkende antwoorden op deze vraag gegeven kunnen worden, antwoorden die elk een "essentieel betwiste" machts- en belangenconceptie vormen.
Binnen de eerste, één-dimensionale conceptie worden de belangen van het individu gelijkgesteld aan de door hem gedurende een politiek besluitvormingsproces te kennen gegeven preferenties. Macht oefent men uit wanneer men zijn voorkeuren tegen de zin van anderen kan doordrukken. In het (behaviouristisch onderbouwde) onderzoek naar de machtsverdeling in een bepaalde samenleving concentreert men zich op het gedrag van individuen of groepen gedurende de besluitvorming aangaande issues waarover een waarneembaar conflict is gerezen, een conflict dat wordt verondersteld de verschillende beleidsvoorkeuren bloot te leggen. Typische representanten van deze benadering zijn de Amerikaanse politicoloog Robert Dahl en zijn leerlingen Nelson Polsby en Raymond Wolfinger. Gedrieën trachtten zij Dahls polyarchie-conceptie van het westerse politieke systeem te rechtvaardigen door onder meer empirisch onderzoek te verrichten naar de politieke besluitvorming in de stad New Haven (Connecticut) ([2]).
De onderzoekingen van Dahl cum suis vormen een bijdrage aan een debat over de verdeling van de macht in de Amerikaanse samenleving, dat sinds het einde van de jaren veertig binnen de sociologie en politicologie werd gevoerd. Dit debat tussen elitisten en pluralisten is zelfs decennialang in belangrijke mate gezichtsbepalend geweest voor de politicologiebeoefening. Eerst in de jaren tachtig verdween de belangstelling voor dit onderwerp naar de achtergrond, zonder dat overigens een gemeenschappelijk standpunt werd bereikt. De elitisten, die vooral onder sociologen waren te vinden, meenden dat éen sociaal-economische elite de samenleving op alle belangrijke terreinen beheerst. De pluralisten stelden daarentegen dat er sprake is van meerdere, elkaar bestrijdende en beconcurrerende, elites. Beide kampen verzamelden op uitgebreide schaal empirisch onderzoeksmateriaal om het eigen standpunt te ondersteunen en dat van de tegenpartij te ondergraven. Dit geschiedde vooral in lokale gemeenschappen. Door de tegenstrijdige onderzoeksresultaten werd de discussie steeds meer methodologisch van karakter.
Een zwakte van veel van de eerste onderzoekingen was onder meer dat deze slechts waren gebaseerd op de zogenaamde "reputatiemethode". Aan verschillende personen wordt hierbij gevraagd wie zij op bepaalde terreinen als invloedrijk binnen hun gemeenschap beschouwen. Hoe meer iemand wordt genoemd, hoe machtiger hij wordt verondersteld. Onder meer de socioloog Floyd Hunter, die een van de eerste studies naar de machtsverdeling in een plaatselijke gemeenschap verrichtte, kwam met behulp van deze methode tot een elitistische conclusie (Hunter, 1953). Dahl verwerpt deze methodologie en dus ook de conclusie (of, wellicht realiteitsvoller geformuleerd: hij verwerpt de conclusie en dus ook de methodologie). In een artikel uit 1958 stelt hij dat te veel mensen te graag willen geloven dat "'they' run things" (Dahl, 1958, p.463). Gefrustreerd idealisme vindt volgens hem vaak een gemakzuchtige uitlaat in een wereldwijsheid suggererend cynisme, waarin het inzicht centraal staat dat een duistere groep de touwtjes in handen heeft en de goede bedoelingen van de betrokkene dwarsboomt.
Het belangrijkste bezwaar van Dahl tegen de elite-theorie is dat deze altijd zodanig ge(her)formuleerd kan worden, dat het onmogelijk is haar te falsificeren: achter iedere groep die, dankzij nader onderzoek, niet de elite blijkt te zijn, kan een nieuwe 'werkelijke' heersende klasse worden verondersteld. Een wetenschappelijke elite-theorie dient echter vertaald te kunnen worden in ondubbelzinnige concepten en toetsbare hypothesen. Om te laten zien hoe een dergelijke theorie eruit zou moeten zien, formuleert Dahl zelf een, volgens hem, bruikbare definitie van een heersende elite en enige hypothesen waarmee het bestaan van een dergelijke groep plausibel gemaakt zou kunnen worden.
Een heersende elite is volgens hem "a minority of individuals whose preferences regularly prevail in cases of differences in preference on key political issues." (Dahl, 1958, p.464) De samenstelling van deze groep moet in hoge mate gespecificeerd kunnen worden, om een eindeloze regressie van verklaringen te voorkomen. Een onbruikbare test verwart een heersende elite met een groep die in het bezit is van een hoge machtspotentie. Cruciaal is immers de politieke effectiviteit van een groep en deze wordt niet alleen bepaald door zijn machtspotentie, maar ook door zijn eensgezindheid. Onbruikbaar zijn ook de testen waarbij de invloed op een bepaald terrein wordt gegeneraliseerd. Een groep met veel invloed op het ene terrein is immers vaak niet of nauwelijks actief op andere terreinen of is intern te verdeeld om politiek effectief te kunnen zijn. Een wetenschappelijk inzicht in de werkelijke machtspositie van een groep kan voorts eerst worden verkregen door een "careful examination of a series of concrete decisions" (Dahl, 1958, p.466). Hunter, maar ook C. Wright Mills in zijn The Power Elite (1956), hebben dit nagelaten. Het spreekt voor Dahl voor zich dat er bij deze beslissingen over "key political issues" sprake moet zijn van een meningsverschil of conflict tussen een, zijn zin krijgende, minderheid en een meerderheid. Is er namelijk geen conflict, maar grote eensgezindheid, dan kunnen er geen fundamentele politieke onderwerpen en ook geen elites worden onderscheiden.
Nu is het natuurlijk mogelijk, erkent Dahl, dat de heersende elite zoveel invloed uitoefent op de ideeën, attitudes en opinies in een samenleving dat er een soort vals bewustzijn onder de burgers bestaat, een zichzelf opgelegde, doch gemanipuleerde aanhankelijkheid aan de normen en doeleinden van de elite (Dahl, 1958, p.468). Hij vermoedt dat C. Wright Mills iets dergelijks bedoelt. Maar ook deze hypothese kan volgens Dahl slechts werkelijk getoetst worden op de wijze die hij voorstelt. De tentoongespreide consensus is immers óf permanent en onbreekbaar, in welk geval op geen enkele wijze kan worden vastgesteld wie heerst en wie wordt beheerst, óf hier is geen sprake van. Maar in het laatste geval moet er een punt zijn aan te wijzen in het vormingsproces van meningen ".. at which the one group will be seen to initiate and veto, while the rest merely respond. And we can only discover these points by an examination of a series of concrete cases where key decisions are made.." (Dahl, 1958, p.169)
Het onderzoek van Dahl cum suis is sterk bekritiseerd door onder meer Peter Bachrach en Morton Baratz (1962, 1963, 1970, zie ook Crenson, 1971). Zij onderschrijven weliswaar grotendeels de kritiek van de pluralisten op de elitisten, maar stellen tegelijkertijd vast dat ook de pluralisten uitgangspunten en onderzoeksmethoden hanteren die als vanzelf tot de conclusies leiden die zij graag hadden willen trekken. Met name wijzen zij erop dat macht niet alleen direct en openlijk wordt uitgeoefend in geval van een concreet conflict, maar ook wanneer een individu of groep er in slaagt een bepaald, voor hem of haar bedreigend onderwerp van de politieke agenda te houden (Bachrach & Baratz, 1962, p.948). Dankzij deze "non-decisionmaking" (door de machthebbers wordt besloten dat er over een bepaald probleem geen besluitvorming zal plaatsvinden) is er dus geen waarneembare confrontatie. Onderzoekers werkzaam in de één-dimensionale traditie zouden op grond hiervan ten onrechte concluderen, dat er over het betreffende onderwerp geen meningsverschillen bestaan. Binnen de, wat Lukes noemt, twee-dimensionale benadering, daarentegen, heeft men wel oog voor potentiële conflicten, voor kwesties, die bewust buiten het politieke systeem gehouden worden.
Een hiermee verbonden, tweede kritiek van Bachrach en Baratz is, dat Dahl en andere pluralisten niet aangeven wat er onder "key decisions" moet worden verstaan. Dahl bestudeert bestaande conflicten, maar hij heeft geen enkele zekerheid dat deze over wezenlijke zaken gaan. Om deze zekerheid te verkrijgen zal hij eerst een analyse moeten maken van de 'mobilization of bias' in de gemeenschap. Alleen wanneer hij de dominante waarden, politieke mythen, rituelen of instituties die de groepen met gevestigde belangen dienen, heeft onderzocht kan hij beoordelen of een bepaald issue slechts een routine zaak betreft binnen de bestaande orde of deze orde ter discussie stelt (Bachrach & Baratz, 1962, p.950). Bachrach en Baratz erkennen dat bij een dergelijke beoordeling normatieve uitgangspunten een rol spelen. Dit kan echter slechts worden vermeden door belangrijke sociologische en politicologische inzichten over macht ten onrechte te negeren.
Hoewel Lukes de benadering van Bachrach en Baratz een vooruitgang acht ten opzichte van die van Dahl, heeft hij toch een aantal, nauw met elkaar samenhangende, bezwaren (Cf. Connolly, 1972 en Benton, 1982). Met deze kritiek wordt de door hem bepleite drie-dimensionale machtsconceptie gedefinieerd.
In de eerste plaats acht hij de twee-dimensionale conceptie nog altijd te behaviouristisch. Er wordt volgens hem te eenzijdig gekeken naar bestaand gedrag, naar concrete besluiten en waarneembare conflicten. Beslissingen, stelt Lukes echter, worden niet altijd genomen door individuen, die welbewust een keuze maken uit verschillende alternatieven. Zij kunnen ook het (ongewilde of onverwachte) produkt zijn van anonieme maatschappelijke structuren en processen (Lukes, 1974, p.22) ([3]).
In de tweede plaats uit macht zich niet alleen gedurende een concreet, waarneembaar conflict. Zij kan ook worden uitgeoefend zonder enige confrontatie, namelijk wanneer A datgene wat B wil, kan beïnvloeden, vormen of bepalen. Lukes vraagt zich af of het beheersen van het denken en verlangen van anderen niet juist de belangrijkste vorm van macht is, daar men zo kan bereiken dat deze anderen hun rol in de bestaande maatschappelijke orde accepteren, ofwel omdat men niet in staat is zich een alternatief voor deze rol voor te stellen, ofwel omdat men deze rol als natuurlijk en onveranderbaar of heilig en juist percipieert (Lukes, 1974, p.24) ([4]). Macht, zo leert ons Aldous Huxleys Brave New World, is immers het effectiefst wanneer men conflicten weet te vóórkomen.
Macht tot "non-decisionmaking" behelst dus niet alleen dat men kan bewerkstelligen, dat sommige bestaande verlangens of grieven buiten het formele politieke systeem gehouden worden. Bachrach en Baratz gaan er in de visie van Lukes te veel van uit dat onvrede of onbehagen gearticuleerd dient te worden. Is dit niet gebeurd, dan moeten ook zij concluderen, dat er geen sprake is van grieven en, bijgevolg, van conflicten en machtsuitoefening. Lukes beschouwt dit als hoogst onbevredigend. De afwezigheid van openlijke confrontaties bewijst volgens hem geenszins dat er geen latent conflict kan bestaan tussen de belangen van degenen die macht uitoefenen en de echte belangen van degenen die zij buitensluiten, ook al zijn deze buitenstaanders zich niet van hun belangen bewust of articuleren zij deze niet (Lukes, 1974, p.22). Zodra degenen waarover macht wordt uitgeoefend zich bewust zouden worden van hun echte belangen, zou het latente conflict dus realiteit worden.
5.2.2 Lukes en Connolly over "echte" belangen
De vraag dringt zich op wat iemands "werkelijke" belangen zijn. Ook de definitie van een belang vindt plaats binnen het kader van een bepaalde normatieve politieke theorie. Men kan volgens Lukes ruwweg stellen dat de liberaal, uitgaande van de ééndimensionale machtsconceptie, het individuele belang gelijk stelt aan wat mensen feitelijk wensen, hetgeen neerkomt op wat ze door politieke participatie te kennen geven als hun beleidsvoorkeuren. Politiek gezien wordt dit wel zo verstandig geacht daar het de minste ruimte biedt aan redeneringen waar mensen, onder het mom van "vals bewustzijn", allerlei verlangens toegeschreven worden die ze feitelijk absoluut niet koesteren. In dit standpunt herkennen wij de visie van Isaiah Berlin. De reformist, te plaatsen binnen de tweedimensionale conceptie, vraagt aandacht voor het gegeven dat wensen of belangen zich ook op meer indirecte, verholen, "sub-politieke" wijze kunnen openbaren. De radicaal, tenslotte, die uitgaat van de driedimensionale conceptie, koppelt het belang van het individu aan datgene wat het zou willen indien het zich in de situatie bevond waarin het een reële keuze kon maken. Van die situatie is geen sprake, wanneer iemands wensen een produkt zijn van een systeem, dat tegen zijn belangen ingaat (Lukes, 1974, p.34). Een reële keuze kan alleen dan worden gemaakt "under conditions of relative autonomy", een toestand waarin het betreffende individu vrij is van de macht van anderen ([5]).
William Connollys benadering van het concept "belang" vertoont sterke overeenkomsten met die van Lukes, door wie ook instemmend naar Connolly wordt verwezen. Ook hij acht het onbevredigend om louter uit te gaan van feitelijk gearticuleerde preferenties of van al dan niet ervaren behoeften.
De laatste invalshoek, die niet door Lukes wordt besproken, wordt vertegenwoordigd door, onder anderen, Amitai Etzioni, Christian Bay en James Davies. Het uitgangspunt is hier dat mensen een aantal universele behoeften bezitten die moeten worden bevredigd omdat anders hun functioneren en ontwikkeling worden belemmerd. Bay stelt bijvoorbeeld dat neurosen, psychosen, drugs- en alcoholverslaving, criminaliteit, zelfmoord, et cetera symptonen kunnen zijn van een langdurige frustatie van hogere-orde behoeften als zelfontplooiing, liefde en zelfbepaling (Bay, 1968). Wright Mills spreekt in dit verband van "troubles" die (nog) niet zijn vertaald in concrete wensen, laat staan in politieke eisen: "Instead of troubles defined in terms of values and threats - there is often the misery of vague uneasiness, instead of explicit issues there is often merely the beat feeling that all is somehow not right." (Wright Mills, 1959, p.11 in Connolly, 1972, p.469) Ook wanneer mensen bepaalde behoeften zelf niet onderkennen, kan het dus in hun belang zijn dat deze toch worden bevredigd. Een bepaald, ongevraagd beleid is derhalve in hun belang wanneer het de kans hierop vergroot.
Zoals gesteld, beschouwt Connolly ook deze benadering als te beperkt. Hij wijst op de mogelijkheid dat mensen al hun behoeften bevredigd zien, geen last hebben van neurosen, psychosen of onbestemde gevoelens van onbehagen, maar tegelijkertijd ieder vermogen tot kritisch denken, tot zelfbepaling, liefde en empathie ontberen. Hoewel deze mensen geen enkele drang kunnen ervaren om deze vermogens te ontwikkelen, kan het toch zo zijn dat zij de toestand zouden prefereren waarin zij dat wel hadden gedaan. Mensen kunnen een sterke neiging hebben zich te verzetten tegen de verwerving van die wijzen van leven, die zij uitermate zouden waarderen wanneer zij deze eenmaal ondervonden hadden. Zij kunnen zelfs ervaren dat bepaalde levenswijzen juist daarom preferabel zijn omdat deze worden gekenmerkt door de spanningen en angsten waar zij eerder zo afkerig van waren (Connolly, 1972, p.470).
Wanneer het streven is gericht op het (her)ontdekken van meer tevredenstellende manieren van leven, is een belangenconceptie die uitsluitend is gebaseerd op bestaande wensen en (al dan niet bewuste) behoeften, in de visie van Connolly ontoereikend. Aanhangers van een dergelijke conceptie lopen het gevaar neigingen of voorkeuren die worden gecultiveerd door dominante socialisatieprocessen, volstrekt onkritisch te aanvaarden en geen enkel oog te hebben voor de mogelijk meer bevredigende levenswijzen waaraan in deze processen voorbij wordt gegaan (Connolly, 1972, p.471). Hij stelt daarom een (veelvuldig in de literatuur aangehaalde) definitie voor, die naar zijn indruk meer aan deze eisen tegemoet komt: "Policy X is more in A's interest than policy Y if A, were he to experience the results of both X and Y, would choose X as the result he would rather have for himself." (Connolly, 1972, p.472) ([6]) Belangrijk kenmerk van deze definitie is dus dat het gaat om de waardering achteraf en niet vooraf van een bepaald beleid. Zij staat derhalve de stelling toe dat een beleid in iemand zijn belang is, ook al wenst de betrokkene het op dit moment niet of is hij er zelfs sterk tegen gekant.
5.2.3 Moeilijkheden van de radicale conceptie
De aanhanger van de radicale conceptie van macht en belangen ziet zich gesteld voor een aantal problemen. Ten eerste moet zijn verwachting worden gerechtvaardigd dat mensen iets anders zouden willen wanneer ze de keuze hadden. Ten tweede moet inzichtelijk worden gemaakt op welke wijze zij door anderen van deze keuze zijn afgehouden. Ten derde, wil de kritiek op deze machtsuitoefening politiek relevant zijn, moet worden aangeven waarom de alternatieve wensen en verlangens te prefereren zijn boven de bestaande (Lukes, 1974, p.42, Benton, 1982, p.11).
Hoe rechtvaardigt men, om te beginnen, de stelling dat mensen in werkelijkheid iets anders willen dan ze feitelijk te kennen geven? Wanneer mensen niet in opstand komen in een politiek systeem dat men, van buitenaf, als onrechtvaardig beschouwt, kan dit dan niet een uiting zijn van een consensus over afwijkende waarden? Dreigt men zich door te spreken van "echte belangen" niet schuldig te maken aan ethnocentrisme of waardecognitivisme?
Lukes meent dat dit niet direct het geval hoeft te zijn. Er is soms empirische steun voor de stelling dat de tentoongespreide tevredenheid en eensgezindheid niet authentiek zijn, maar opgelegd. Zo blijken mensen somtijds, in wat Antonio Gramsci "abnormale tijden" noemde (perioden waarin het oude machtssysteem (kortstondig) disfunctioneert en de sociale en politieke controle enigszins wordt verlicht), "plots" andere waarden en doeleinden te koesteren dan hun eerdere, wat nu blijkt, berusting deed vermoeden. Lukes denkt hier (anno 1974) onder meer aan de "Praagse lente" in 1968. Een andere indicatie van onvrede vormen, volgens Lukes, de pogingen van mensen zich omhoog te werken binnen een bestaande, starre en schijnbaar algemeen geaccepteerde sociale hiërarchie als het kaste-stelsel in India. Mensen die een rangorde werkelijk onderschrijven, zullen immers niet proberen hun positie te verbeteren. De mate waarin wordt gestreefd naar sociale mobiliteit kan dus een indruk geven van de werkelijke wensen en belangen van degenen onderaan de ladder (Lukes, 1974, p.46-50).
Een tweede probleem dat men binnen de radicale conceptie moet oplossen, was dat men aannemelijk diende te maken, dat het gedrag of denken van B het resultaat was van de machtsuitoefening van A. Lukes noemt drie kenmerken van het driedimensionale model, die het (empirisch) waarnemen van het laatste bemoeilijken.
Ten eerste is het om macht uit te oefenen niet altijd nodig dat men zich actief met iets bemoeit. Onderzoek van Crenson (1971) leverde hier een illustratie van: het niet op de agenda komen van de kwestie luchtvervuiling was veelal niet het gevolg van het (waarneembare) handelen van een onderneming, maar simpelweg van haar aanwezigheid, van haar machtsreputatie.
Ten tweede hoeft de machtsuitoefening niet bewust of intentioneel te zijn. Het echte, diepere motief voor zijn handelen kan immers ook voor de betrokken actor (in freudiaanse zin) onbewust blijven. Daarnaast kan men zich er niet bewust van zijn hoe anderen zijn gedrag interpreteren. En tenslotte kan men zich niet bewust zijn van de consequenties van zijn handelen. Uitsluitend, echter, waar deze laatste onwetendheid het gevolg is van een "(remediable) failure to find out" (Lukes, 1974, p.51), kan men redelijkerwijs stellen dat er macht wordt uitgeoefend. Hier is dus geen sprake van indien kennis van de consequenties gewoonweg niet voorhanden is.
Tot slot is een probleem dat de radicale conceptie ruimte biedt aan het inzicht dat ook sociale structuren en processen, dat wil zeggen, collectiviteiten (groepen, klassen, instituties) macht kunnen uitoefenen. Een vraagstuk is hier natuurlijk weer hoe de lijn tussen, enerzijds, de altijd aanwezige structurele determinatie en, anderzijds, machtsuitoefening getrokken moet worden. Alleen al omdat mensen sociale wezens zijn, worden ze altijd beïnvloed door anderen. Men maakt de term "macht" dan ook volstrekt betekenisloos wanneer alle vormen van beïnvloeding, socialisatie en educatie erin ondergebracht zouden kunnen worden.
5.2.4 Structurele determinatie of machtsuitoefening
Lukes behandelt het laatste probleem door uitgebreid in te gaan op het, in de marxistische literatuur befaamde debat tussen de determinist Nicos Poulantzas en de meer voluntaristisch ingestelde Ralph Miliband. Lukes' standpunt is dat de handelingsvrijheid van individuen binnen een collectiviteit weliswaar structureel aan grenzen is gebonden, maar dat er altijd een zekere autonomie overblijft om anders te handelen. De toekomst is niet volledig open, maar ligt ook niet volledig vast. Was dit laatste wel het geval dan kon er nimmer sprake zijn van "macht": invloed uitoefenen op gebeurtenissen die volledig zijn gedetermineerd, is een contradictie. Lukes stelt derhalve, ".. that to identify a given process as an 'exercise of power', rather than as a case of structural determination, is to assume that it is in the exerciser's or exercisers' power to act differently." (Lukes, 1974, p.55) In het geval van een collectieve uitoefening van macht, door een groep, institutie et cetera, betekent dit dat de leden van de groep of de institutie de mogelijkheid hebben gezamenlijk te besluiten op een andere wijze te handelen.
Verantwoordelijkheid, macht en, om Lukes aan te vullen, vrijheid gaan dus hand in hand. De zin van het localiseren van macht is dan ook dat men tevens verantwoordelijkheden vaststelt. In een later werk haalt Lukes in dit verband instemmend C. Wright Mills aan, die van mening was dat ook macht moest worden toegeschreven aan die mensen op strategische posities, die in staat zijn veranderingen te initiëren welke in het belang zijn van grote groepen in de samenleving, maar die dit niettemin nalaten. Het is in sociologische zin realistisch, moreel rechtvaardig en politiek verplichtend om de betrokken hierop ook aan te spreken (Mills, 1959, p.100 in Lukes, 1986, p.13)
In een reactie op dit standpunt van Lukes stelt Bradshaw dat er een contradictie bestaat tussen, enerzijds, Lukes' methodologische kritiek op Dahl (door louter te kijken naar het gedrag van individuen ziet deze de macht uitgeoefend door structuren over het hoofd) en, anderzijds, zijn afwijzing van het structuralisme van Poulantzas omdat er eerst sprake is van machtsuitoefening wanneer het betreffende individu anders had kunnen handelen. In laatste instantie gaat het dus toch om individuen en niet om groepen of structuren (Bradshaw, 1976, p.125-126). In zijn weerwoord herhaalt Lukes dat uitspraken over macht niet noodzakelijk herleidbaar hoeven te zijn tot het gedrag van individuen en dat dus ook groepen macht kunnen uitoefenen. Het punt is echter dat de leden van de groep in dat geval te zamen hadden moeten kunnen besluiten als groep anders te handelen. Maatschappelijke structuren oefenen derhalve alleen dan macht uit wanneer mensen individueel of collectief hadden kunnen beslissen deze structuren te veranderen (De bereidheid van het individu samen met anderen het collectieve gedrag te wijzigen, is dus goedbeschouwd bepalend voor de mate waarin het verantwoordelijkheid draagt voor de macht van de groep). Onder welke omstandigheden deze mogelijkheid bestaat, is, geeft Lukes toe, onderwerp van discussie. Hij wijst echter Poulantzas' structuralisme af gezien zijn onvermogen een verband te leggen tussen individueel handelen en maatschappelijke processen en hiermee een invulling te geven van de individuele verantwoordelijkheid op collectief niveau ([7]).
Voetnoten
[1] Men kan zich afvragen waarom Lukes machtsuitoefening zonder meer gelijkstelt aan een aantasting van iemands belangen. Zij kan immers somtijds ook in iemands belang worden gebruikt, ook al gaat dit in tegen de wil van de betrokkene.
[2] Zie onder meer: Dahls Who governs? Democracy and power in an American city (1961); Wolfingers The politics of progress (1964) en Polsby's Community Power and Political Theory (1963). In de tweede, uitgebreide editie van dit boek uit 1980 evalueert Polsby de (vooral methodologische) literatuur die sinds 1963 over de studie van macht in lokale gemeenschappen is verschenen. In zijn latere werk (zie onder 1982, 1985 en 1989) is Dahl overigens de empirische en normatieve houdbaarheid van zijn oorspronkelijke ideeën danig gaan nuanceren.
[3] Vergelijk de beschrijving die Václav Havel (1991, p.166) geeft van een gerationaliseerde, gebureaucratiseerde samenleving waarvan de (vroegere) totalitaire staten van het Oostblok slechts een uiting waren en waar de macht een "'objective' self-momentum" bezit: "By the 'self-momentum' of a power or a system I mean the blind, unconscious, irresponsible, uncontrollable, and unchecked momentum that is no longer the work of people, but which drags people along with it and therefore manipulates them." Havel werkt deze notie met name uit in zijn essay Politics and Conscience uit 1984. Dit is opgenomen in: Vladislav, 1986.
[4] Vergelijk de kritiek van Marshall Cohen (1960) op Berlins negatieve vrijheidsconceptie. Doordat macht wordt beperkt tot doelbewuste, directe interventies door andere mensen, biedt deze conceptie volgens Cohen geen ruimte aan die vrijheidsbeperkende krachten, die met name John Stuart Mill en Alexis de Tocqueville de meeste angst inboezemden: de (anonieme) druk die de publieke opinie op individuen uitoefent zich te conformeren aan de normen en waarden van de meerderheid. Vergelijk ook het hegemonieconcept in het werk van Antonio Gramsci.
[5] In een kritiek op Lukes stelt Bradshaw (1976, p.129), dat er altijd (structurele) macht over mensen wordt uitgeoefend, dat het een voor een wegnemen van al deze machtsbronnen slechts een "ridiculously barren, asocial arena" zou creëren en dat er dus geen situatie denkbaar is waarin mensen autonoom hun "echte belang" zouden kunnen vaststellen (cf.Bergmann § 3.7). Hij acht derhalve Lukes' notie van "echte belangen" niet operationaliseerbaar. In zijn antwoord wijst Lukes erop, dat deze kritiek alleen houdbaar is wanneer Bradshaw er vanuit zou gaan, dat al onze voorkeuren heteronoom, het produkt van een of andere machtsuitoefening, zijn. Dit beschouwt Lukes als onrealistisch. Het gaat hem niet om absolute, maar om relatieve autonomie. Een probleem is natuurlijk wel, geeft Lukes toe, dat er overeenstemming bereikt moet worden over wanneer hier sprake van is (Lukes, 1976, p.129).
[6] Vergelijk het standpunt van J.S. Mill, die (ten onrechte) niet door Lukes en Connolly wordt aangehaald: "On a question which is the best worth having of two pleasures, or which of two modes of existence is the most grateful to the feelings, apart from its moral attributes and from its consequences, the judgement of those who are qualified by knowledge of both, or, if they differ, that of the majority among them, must be admitted as final." (Mill, 1861, p.282; cf. Elster, 1982, p.220-2)
[7] Instemmend citeert hij Barrington Moore, een citaat dat te mooi is om hier onvermeld te blijven: "The assumption of inertia, that cultural and social continuity do not require explanation, obliterates the fact that both have to be recreated anew in each generation, often with great pain and suffering. To maintain and transmit a value system, human beings are punched, bullied, sent to goal, thrown into concentration camps, cajoled, bribed, made into heroes, encouraged to read newspapers, stood up against a wall and shot, and sometimes even taught sociology. To speak of cultural inertia is to overlook the concrete interests and privileges that are served by indoctrination, education and the entire complicated process of transmitting culture from one generation to the next." (Moore, 1967, p.486, in Lukes, 1976, p.131)
5.3 G.W. Smith: de onbetwistheid van "echte" belangen
Lukes en Connolly benadrukken keer op keer dat elk van de drie onderscheiden machts- en hiermee verbonden belangenconceptie even "ineradicably evaluative" en "essentially contested" van karakter is: uit het hele spectrum van bestaande en potentiële wensen of verlangens wordt binnen iedere conceptie een bepaalde selectie gemaakt waaraan een speciale morele status wordt verleend en deze keuze is altijd aanvechtbaar (Lukes, 1967, p.146-8; 1974, p.23, 26 en 34; 1986, p.4-5; Connolly, 1972, p.459-60). De Britse politicoloog G.W. Smith bestrijdt dit: in principe bestaat er "an empirical decision procedure on the basis of which the radical conception is superior to its rivals." (Smith, 1981, p.406) Naar zijn mening kan het betwistbare karakter van de drie machtsconcepties niet worden veroorzaakt door het op willekeurige wijze toeschrijven van belangen, die volledig los staan van de feitelijk door mensen gekoesterde verlangens. Immers, in elk van de drie machtsconcepties worden belangen gedefinieerd in termen van behoeften die kenbaar gemaakt zijn of die in beginsel kenbaar gemaakt kunnen worden: "in the case of the liberal, actual manifest wants; in the case of the reformist, actual manifest and hidden wants; and in the case of the radical, hypothetical but in principle realizable wants, i.e. wants he would elect for if he were given the chance." (Smith, 1981, p.407).
Om de aannemelijkheid van de verschillende concepties te bepalen, confronteert Smith deze met het geval van de tevreden of vrijwillige slaaf, een veel gebruikte toetssteen voor autonomie- en paternalismeconcepties (zie: Mill, 1859, p.236-7; Dworkin, 1971 en 1983; Feinberg, 1971, p.121-8; Connolly, 1972; Berlin, 1958, p.139-41; Bergmann, 1977, p.7-10; Kleinig, 1983, p.157-65; Young, 1986, p.72-4; en, meer algemeen, Elster, 1982). Alleen een conceptie waarbinnen een contente slaaf een slaaf blijft, is in zijn optiek plausibel. De liberale en reformistische conceptie doorstaan deze toets niet. Omdat hun pleitbezorgers uitgaan van bestaande (desnoods verborgen) verlangens moeten zij een slaaf, die altijd zijn verlangens bevredigd ziet omdat hij nimmer iets verlangt dat zijn mogelijkheden te boven gaat, als een vrij mens kwalificeren over wie geen macht wordt uitgeoefend. De aanhangers van de radicale conceptie, daarentegen, die de belangen van een slaaf (ook) definiëren in termen van zijn hypothetische wensen, kunnen wel met dit geval uit de voeten. Een slaaf is in de macht van zijn meester, hoe tevreden hij ook is, omdat "he is prevented from doing or being many things he would want to do or be if he were made aware of what he is missing." (Smith, 1981, p.408)
Het is immers, stelt Smith, volstrekt legitiem, en ook precies de ratio achter de driedimensionale machtsconceptie, om te kijken naar de condities waaronder iemands verlangens al dan niet ontwikkeld zijn (Smith, 1981, p.411). De (afwezige) wensen van een tevreden slaaf kunnen niet als richtsnoer dienen, daar deze niet vrij van onaanvaardbare psychische en sociale invloeden tot stand zijn gekomen, invloeden die een juist begrip van de werkelijke mogelijkheden in de weg staan.
Goedbeschouwd wordt er binnen de radicale conceptie een verwachting uitgesproken over de wensen en verlangens, die een slaaf zal hebben wanneer hij eenmaal bevrijd zal zijn. Deze voorspelling, die berust op het gedrag dat bevrijde slaven doorgaans ten toon spreiden, kan worden gefalsificeerd: een vrijgelaten slaaf kan verkiezen opnieuw slaaf te worden. Is hij dan geen slaaf meer? En wanneer men stelt dat deze keuze niet "vrij" gemaakt is, baseert men zich dan niet (impliciet), zoals Lukes ook voorspelde, op een aanvechtbaar autonomie-ideaal? ([1])
Dit zou inderdaad gebeuren, stelt Smith, bij "strong radicalism": op basis van een bepaald ideaal van menselijke ontwikkeling wordt de betreffende keuze per definitie als irrationeel en heteronoom afgedaan. Smith kiest echter voor "weak radicalism": men stelt dat een werkelijke keuze vrij van beïnvloeding gemaakt moet worden, en men verwacht dat niemand onder die omstandigheden voor een bestaan als slaaf zal kiezen. Gebeurt dit laatste toch, dan gaat men de omstandigheden onderzoeken: was er sprake van indoctrinatie, hersenspoeling, manipulatie, et cetera? In tegenstelling tot zijn sterke tegenhanger is "zwak radicalisme" dus geen definitie, maar een theorie ([2]). Een theorie die kan worden weerlegd: indien blijkt dat er geen sprake was van onaanvaardbare beïnvloeding, moet men concluderen dat de keuze in vrijheid is gemaakt. Men kan dan niet langer volhouden, dat de kiezer niet rationeel is, omdat hij niet kiest zoals men denkt dat een rationeel, vrij individu zou kiezen (Smith, 1981, p.413).
In de optiek van Smith levert het geval van de slaaf aldus op zijn minst een indicatie van de onhoudbaarheid van Lukes' stelling dat alle machtsconcepties even fundamenteel betwistbaar zijn. Het blijkt, ten eerste, dat zelfs de methodologisch meest problematische radicale conceptie een interpretatie gegeven kan worden die empirisch toetsbaar is, en, ten tweede, dat deze conceptie ook theoretisch meer plausibel is dan de andere, daar zij een contente slaaf een slaaf blijft noemen.
De belangrijkste redenen, die Lukes heeft voor zijn "betwistbaarheidthese", zijn volgens Smith terug te vinden in een eerder essay van zijn hand, getiteld Alienation and Anomie. Hierin beschouwt Lukes onder andere de marxistische visie op vervreemding. Het ligt voor de hand dat deze een nauwe samenhang vertoont met de radicale machtsconceptie: de tevreden proletariër is het slachtoffer van de macht van een kapitalistisch stelsel, dat hem vervreemdt van zijn wezenlijke belangen. De verlangens en bijbehorende bevredigingen van de mensen in een communistische maatschappij zullen, volgens Marx, dan ook kwalitatief superieur zijn aan die in het kapitalisme. Lukes stelt echter dat deze overtuiging alleen betekenis krijgt, wanneer zij empirisch kan worden getoetst. Hiertoe zou men zowel een communistische als een kapitalistische maatschappij van binnenuit moeten leren kennen: pas daarna zou men objectief kunnen bepalen welke ervaringen superieur zijn. Deze toets is volgens Lukes niet mogelijk. De belangrijkste reden die hij hiervoor geeft, is dat niemand ooit een positie kan innemen van waaruit hij objectief, ongeconditioneerd, verschillende culturen of maatschappijen met elkaar kan vergelijken. Ieder gezichtspunt is immers een subjectief, sociaal produkt (Lukes, 1967, p.147).
Ook al zou dit het geval zijn, dan nog is het echter voor Smith geen ondergraving van het zwakke radicale standpunt. De redenatie van Lukes zou alleen relevant zijn wanneer wij een individu, of een groep van individuen, nodig hadden die voor de gehele mensheid zou moeten uitmaken wat wezenlijke behoeften en belangen zijn. Het doel is echter slechts te laten zien hoe een individu of een groep de eigen belangen zou kunnen onderzoeken en onderkennen. Hij voegt hier aan toe dat de uitkomst van zo'n onderzoek natuurlijk wel een indicatie geeft van de echte behoeften en belangen van anderen. Niettemin, "its prime function is not and cannot be that." (Smith, 1981, p.420)
Dit standpunt van Smith is niet zonder problemen. In de eerste plaats heeft hij de reikwijdte van Lukes' opmerkingen over Marx (en Durkheim) onvoldoende begrepen: niet alleen is een individu incapabel om voor anderen de betreffende beslissingen te nemen, hij kan dit goedbeschouwd ook niet voor zichzelf. Het individu, dat de twee stelsels van verlangens en bevredigingen met elkaar moet vergelijken, vormt namelijk geen vast referentiepunt. De kans is groot dat het dusdanig in elk stelsel wordt gesocialiseerd, dat het altijd dat stelsel zal prefereren waarin het op het keuzemoment verblijft. Eerder wees ook Connolly er al op dat mensen veranderen door te participeren in verschillende culturen. Als gevolg hiervan worden de alternatieven beoordeeld van uit het perspectief van de laatst ervaren cultuur, terwijl deze juist mede ter discussie zou moeten staan. In Connolly's woorden: ".. a different person is making the choice and that affects its status as evidence. For (the) recent experience is mediated through new orientations, expectations, and investments which themselves are supposed to be part of the conditions to be appraised. Even under ideal conditions of choice, then, elements of conjecture and speculation will enter into our assessment of the extent to which alternative modes of social life are more or less in our interests." (Connolly, 1972, p.477) Zeker wanneer het gaat om het waarderen van verschillende maatschappijvormen, van complete "leefstijlen" (Connolly denkt onder meer aan participatie-onderzoek in een kibboetz, en in verschillende vormen van pré-, post- en industriële samenlevingen) dient men zich dus rekenschap te geven van de paradox, dat het proces dat men ondergaat om voor zichzelf zo goed mogelijk zijn belangen en voorkeuren te kunnen vaststellen, de bewijskracht aantast van zijn uiteindelijke keuze (Connolly, 1972, p.476; cf. Lindley, 1986, p.176; Young, 1986, p.37-42).
Kortom, Smiths tegenwerping dat individuen slechts voor zichzelf, en niet voor anderen, moeten uitmaken welk alternatief zij prefereren, is kwestieus daar het individu dat uiteindelijk de keuze maakt, een ander is dan degene die nog niet met de alternatieven in aanraking was gekomen. Indien dit probleem absoluut wordt gesteld, vervalt men echter tot een extreem ethisch relativisme ([3]), een relativisme dat Lukes en Connolly bepaald niet aanhangen. Smith onderkent onvoldoende dat Lukes' opmerkingen in een kritiek op Marx werden geformuleerd. Deze is in zijn historisch materialisme of sociologisch determinisme niet consequent omdat hij het alleen van toepassing acht op de ideeën, normen en waarden van zijn tegenstanders. Een wel consequente toepassing zou voorts leiden tot een moreel nihilisme waar Lukes zich een uitgesproken tegenstander van verklaart (met name in Lukes, 1985; cf. Popper, 1945, ch. 13 & 22).
De tweede moeilijkheid van het standpunt van Smith is dat het, anders dan hij wil voorkomen, juist ging om de voorkeuren of het bewustzijn van anderen: voor het vermoeden, dat deze vals of niet optimaal zijn, en de wens hier verandering in te brengen, dient een rechtvaardiging gevonden te worden. Ook Smith zal immers moeten beargumenteren wáárom hij de genese van de voorkeuren wel van de één, maar niet van de ander wil onderzoeken. Hij heeft hier een criterium voor nodig. Hetzelfde geldt voor Connolly en Lukes: ook zij moeten rechtvaardigen waarom zij anderen eerst een alternatieve cultuur willen laten ondervinden voordat zij hun voorkeuren als authentiek kunnen aanvaarden. Het benodigde criterium is onvermijdelijk normatief van karakter en bestaat uit wat oordeelkundige mensen in het algemeen voor nastrevenswaardig houden.
Voetnoten
[1] Dworkin stelt in deze zin dat het idee van autonomie bepaald niet uitsluit dat iemand er voor kiest een persoon te zijn die door anderen wordt beheerst en gecommandeerd. De betrokkene kan zichzelf definiëren als een slaaf en hierin zijn autonomie zien. Volgens Dworkin kan men deze vorm van slavernij niet verwerpen op grond van het autonomieconcept: "The argument will have to appeal to some idea of what is a fitting life for a person and, thus, be a direct attempt to impose a conception of what is 'good' on another person." (Dworkin, 1983, p.111)
[2] Vergelijk Preston (1983): voor het antwoord op de vraag of een bepaalde keuze 'vrij' gemaakt is, zal iedere keer opnieuw een theoretisch gefundeerd onderzoek gedaan moeten worden naar de condities (aanwezige alternatieven) en de capaciteiten van het betreffende individu (oordeelsvermogen, kennis van de alternatieven).
[3] Dat vergaande vormen van de "betwistbaarheids-these" aangaande concepten als "macht en "belang" tot een onhoudbaar nihilistisch scepticisme leiden en dat dit strijdig is met de overtuigende rationele argumenten die Lukes zélf aanvoert voor zijn driedimensionele machtsconceptie, wordt diepgaand uitgewerkt door Gray (1977) (zie ook § 1.4).
5.4 Ted Bentons emancipatie-paradox
"Sich selbst zu verändern, glaubwürdig zu werden, Menschen zu überzeugen und den verschiedensten Formen von Ausbeutung und Terror entgegenzuwirken, das mag in manchen Augenblicken ungeheuer schwer erscheinen. Und dennoch gibt es dazu keine Alternative." ([1])
Naar aanleiding van vergelijkbare overwegingen als die van Lukes en Connolly heeft de Engelse socioloog Ted Benton zijn, reeds eerder aangehaalde, "emancipatie-paradox" geformuleerd. Ook Benton wijst er op dat de "radicale" criticus moet verantwoorden waarom hij een onderzoek wil doen naar verlangens, die op het betreffende moment helemaal niet aanwezig zijn. Deze criticus zal dit normaliter doen met de stelling dat de bestaande structuren en processen de ontwikkeling van bepaalde potentiële, significante verlangens frustreren. "Significant in what way?", wordt dan vervolgens de vraag, "If the answer is just that different states and activities would have resulted, then the critique loses its political sting." (Benton, 1982, p.13) Daarom zal de radicaal er volgens Benton van uit gaan dat de potentiële wensen op de een of andere wijze te prefereren zijn boven de bestaande. Hij kan stellen, dat de alternatieve wensen óf inhoudelijk óf "procedureel" waardevoller zijn, het laatste omdat zij de onafhankelijk van machtsstructuren tot stand gekomen, bewust gekozen preferenties van autonome individuen zijn. Deze rechtvaardigingen berusten derhalve, stelt Benton, op een bepaalde ethische of politieke overtuiging. Ook autonomie is immers een normatief ideaal.
Eerder kwam in dit verband naar voren, dat Lukes en Connolly trachten te voorkomen dat de notie van "echte" belangen een totalitaire toepassing krijgt door te eisen dat het subject uiteindelijk zélf zijn belangen vaststelt. Benton wijst er echter op dat het hier per definitie niet toe in staat is omdat het, als gevolg van de gewraakte machtsuitoefening of sociale processen, nimmer met de alternatieven in aanraking is gekomen of zal komen. De keuze moet derhalve vóór het subject worden gemaakt (Benton, 1982, p.25).
Men kan hier tegenin brengen dat het Lukes en Connolly niet gaat om een inhoudelijke keuze voor bepaalde alternatieven, maar om het creëren van condities waarin men "relatief autonoom" werkelijke keuzen kan maken. Nog afgezien van de vraag hoe in de praktijk moet worden vastgesteld wanneer sprake is van "relatieve autonomie", acht Benton het evenwel een probleem dat aan de door de radicalen geëiste condities een normatief ideaalbeeld van individuele autonomie ten grondslag ligt.
Zo gaat Connolly er volgens hem impliciet van uit dat er een positief verband bestaat tussen, enerzijds, ervaring of kennis en, anderzijds, het vermogen over zijn belangen te oordelen. Men kan echter volgens Benton net zo goed beweren dat meer ervaring en kennis "may dull the sensibilities, and lead to a loss of judgement." (Benton, 1982, p.27) Evenzo hanteert Lukes het, volgens Benton, betwistbare uitgangspunt dat het maken van vrije keuzen een wezenlijk kenmerk of vermogen van de mens is en dat het bevorderen hiervan dus altijd in zijn belang is.
Kortom, het probleem met de radicale conceptie is volgens Benton, dat niet alleen voor een ander besloten moet worden in contact te komen met alternatieven, waaruit hijzelf vervolgens een keuze mag maken. Er moet ook voor hem worden besloten dat het kunnen kiezen uit alternatieven wenselijk is. Aan deze beslissing ligt onvermijdelijk een normatief mensbeeld ten grondslag. Benton concludeert dan ook dat de definities, die Connolly en Lukes geven van "belang", onherleidbaar normatief geladen zijn (deze conclusie zullen beiden overigens zonder meer onderschrijven).
De onwil van de radicalen om de bestaande wensen en verlangens als gegeven te beschouwen, is niet zonder politieke gevaren. Berlin heeft daar uitgebreid op gewezen. De hier besproken radicalen, die in het algemeen democratisch, egalitair en libertair zijn geïnspireerd, zijn zich hier ook terdege van bewust. Toch is het hen niet mogelijk deze gevaren volledig af te wenden. De sociologisch en sociaal-psychologisch onderbouwde relativering van en kritiek op de bestaande voorkeuren kunnen zij immers moeilijk laten vallen zonder op te houden een radicaal te zijn. Deze radicalen zitten daarom, stelt Benton, gevangen in een paradox: Indien zij trouw blijven aan hun politieke uitgangspunten dan mogen zij geen veranderingen doorvoeren zonder de toestemming van degenen die hierdoor worden geraakt. Wanneer zij echter geen veranderingen trachten te realiseren, dan berusten zij in het voortbestaan van een politiek systeem dat fundamenteel strijdig is met hun politieke waarden (Benton, 1982, p.15; zie ook: 1981, p.162). Omdat deze tegenstelling tussen de aangehangen uitgangspunten echt en niet schijnbaar is, is het overigens correcter, het werd reeds opgemerkt in § 1.2, om haar als een "emancipatiedilemma" te betitelen.
De emancipatieparadox kan volgens Benton slechts bevredigend worden opgelost wanneer de radicalen trachten aan te sluiten bij de "tegen-preferenties", die gedurende iedere socialisatie in een bepaalde preferentie-structuur worden ontwikkeld. Dankzij deze alternatieve identificaties kan bij iemand het latente besef aanwezig zijn, dat zijn belangen in meer of mindere mate strijdig zijn met de hem opgedrongen voorkeuren. Zijn zij afwezig, dan is er geen basis waarop anderen van hun (veronderstelde) belangen kunnen worden overtuigd. De door Benton bepleite democratische ideologische strijd bestaat er dan ook uit dat wordt gepoogd, met behulp van politieke partijen, maatschappelijke bewegingen en andere vormen van sociale relaties, de ontwikkeling van de tegen-preferenties te stimuleren. Aldus kan worden getracht anderen te overtuigen van hun belangen. Het niet gebruik maken van deze tegen-preferenties betekent een ontkenning van de mogelijkheid van een radicaal-emancipatoire en tegelijkertijd democratische politieke strijd. Als gevolg hiervan zou men nog slechts twee opties hebben: zich neerleggen bij de status quo óf het opdringen van 'oplossingen' aan een onwillige bevolking (Benton, 1982, p.33).
Voetnoten
[1] Uit een ingezonden brief van Dutschke in de Frankfurter Rundschau van september 1977, in reactie op de aantijging, dat hij één van de intellectuele wegbereiders was van het terrorisme van de RAF. Opgenomen in: Dutschke, 1980, p.106.
5.5 Richard Lindley over dilemma's
Lindley onderschrijft in grote lijnen Bentons kritiek op de belangenconcepties van Lukes en Connolly. Ook hij wenst echter niet te vervallen in een besluiteloze berusting in de bestaande, naar zijn gevoel, niet-optimale wensen en verlangens van het merendeel van de burgers in de westerse democratieën. De sleutel tot een weg uit het emancipatiedilemma ligt volgens hem in het respect dat liberalen koesteren voor de individuele autonomie. Op basis hiervan kunnen ingrijpende sociale veranderingen worden gerechtvaardigd. Hij richt zich aldus vooral tot die liberalen, die weliswaar voor de idee gewonnen zijn dat autonomie een centrale waarde vormt in het menselijk leven, maar die hier, in zijn optiek, niet de volle consequenties uit trekken (Lindley, 1986, p.169, 177).
Net als Macpherson denkt Lindley dat de belangrijkste rechtvaardiging van de liberale politieke stelsels ligt in de claim, dat een ieder een gelijk recht heeft op autonomie. Dit laatste is weer gebaseerd op de idee dat elk individu ons respect waardig is. Autonomie, waarvan "zelfbepaling" de achterliggende notie vormt, kent volgens Lindley twee dimensies. In de eerste plaats is iemand autonoom wanneer hij een eigen identiteit heeft ontwikkeld op basis waarvan zijn gedrag kan worden verklaard en gerechtvaardigd. In de tweede plaats vereist autonomie dat men vrij is van externe belemmeringen of dwang. Deze laatste, negatieve vorm van vrijheid is belangrijk, maar dit belang is vooral gelegen in het feit dat hij een voorwaarde vormt voor de bevordering, het behoud en het uitoefenen van autonomie, hetgeen een meer fundamentele waarde is (Lindley, 1986, p.8, 186; cf. Norman, 1987). Anders dan de utilitaristen veronderstellen is autonomie voorts geen instrumentele, maar een intrinsieke waarde. Dit blijkt volgens Lindley onder meer uit het gegeven, dat niemand een leven in Huxleys Brave New World als nastrevenswaardig beschouwt (Lindley, 1986, p.74).
De vraag is nu hoe het respect voor de individuele autonomie, volgens Lindley dus een axioma van de liberale democratie, in de praktijk gestalte moet krijgen. Lindley neemt hier een "neutralistisch" standpunt in: "moral judgments should be made from a standpoint of strict impartiality - both in regard to times and to people." (Lindley, 1986, p.84) ([1]) Dit impliceert dat men de eigen of iemand anders' autonomie over het hele leven dient te bevorderen. Lindley wijst in dit verband Kants categorische imperatief (men behoort de ander op elk moment als een doel en nooit als een middel te beschouwen) van de hand. Dit biedt namelijk geen plaats aan de tijdsdimensie. Om iemands autonomie op langere termijn te respecteren, kan het soms, benadrukt Lindley keer op keer, gewenst zijn haar op korte termijn in te perken (Lindley, 1986, p.76, 82, 88, 92, 102, 112, 184). Het uitoefenen van autonomie in het heden, kan de mogelijkheid hiertoe in de toekomst immers ernstig belemmeren ([2]). Respect voor de individuele autonomie betekent volgens Lindley tevens, dat men niet alleen de uitoefening van dit vermogen, maar ook zijn ontwikkeling bevordert (een argumentatie voor dit laatste punt levert hij niet, maar zou er uit kunnen zien als die van Charles Taylor in § 4.6).
Bij wijze van illustratie verhaalt Lindley het leven van een arbeider, een bestaan dat in al zijn uitzichtloze treurigheid zo uit een levenslied van Bruce Springsteen schijnt te zijn weggelopen: "John" groeit op in een dorp waarvan bijna alle volwassenen een baan hebben bij de nabij gevestigde autofabriek. Zoals betaamt gaat hij op zijn zestiende van school om in deze "Johnstown Company" te werken. Zijn vooruitzicht is de rest van zijn leven ongeschoold werk aan de lopende band verrichten. Hij trouwt met zijn buurmeisje ("She sits on the porch of her daddy's house; with the eyes of one who hates for just being born"). Ze krijgen direct kinderen. Binnen vijf jaar is hij eraan gewend geraakt een eigen televisie, video, stereo en auto te bezitten. Het werk, echter, is hij intussen steeds monotoner en geestdodender gaan vinden. Om de consumptie-artikelen die hij heeft geleerd te waarderen te kunnen blijven (af)betalen, moet hij er echter mee doorgaan. Een alternatief heeft hij trouwens niet. John kan geen kant meer op. Hij had het zich vroeger allemaal anders voorgesteld ("Now all them things that seemed so important; Well, mister they vanished right into the air; Now I just act like I don't remember; Mary acts like she don't care") (Springsteen, 1980, 1978).
Gegeven zijn wensenpatroon en de beschikbare alternatieven is het waarschijnlijk in Johns belang om zijn baan aan te houden en zijn leven op de oude voet voort te zetten. Aan de andere kant valt er echter, naar de mening van Lindley, veel voor te zeggen het socialisatieproces en het sociaal-economische stelsel dat in grote lijnen zijn leven voor hem uitstippelde, ter discussie te stellen. Op zijn eenentwintigste jaar is hij immers reeds in die mate door allerlei verwachtingen, afhankelijkheden en conventies aan een bestaan vastgeketend dat hem niet bevredigt, dat er nog moeilijk van autonomie gesproken kan worden. Wellicht, stelt Lindley, is zijn vermogen tot kritisch denken, tot het ter discussie stellen van conventies, is de moed tot nonconformisme, onvoldoende gestimuleerd. Wellicht ook is hier door de commercie misbruik van gemaakt door een beeld van normaliteit en daarbij behorende verlangens en bevredigingen te scheppen waarvan mensen niet durven af te wijken.
Lindley trekt een vergelijking met de houding van liberalen ten opzichte van heroïnehandelaren: omdat zij de bestaande verlangens als uitgangspunt nemen, zullen zij heroïneverslaafden doorgaans niet verplicht willen laten afkicken. Anderzijds zal een liberaal wel de dealers willen vervolgen daar hij de wijze waarop de betreffende verlangens tot stand zijn gekomen, verwerpelijk acht en wil bestrijden. Op dezelfde manier kan men nu, volgens Lindley, stellen dat die processen en structuren verworpen moeten worden, die in een maatschappij wensen en behoeften creëren, die de ontwikkeling van de individuele autonomie frustreren. Het belangrijkste falen van de hedendaagse liberale samenlevingen is in dit verband niet dat de uitoefening van autonomie wordt belemmerd. Het ontbreken van noemenswaardige obstakels op dit terrein vormt juist de belangrijkste rechtvaardiging van deze stelsels. Hun belangrijkste falen is dat van de meerderheid van de bevolking de ontwikkeling van het vermogen tot autonomie wordt gefrustreerd (Lindley, 1986, p.181-2).
Voetnoten
[1] Lindley tracht zijn standpunt te rechtvaardigen door de kritiek van de "agent-relativists" te weerleggen. Bernard Williams is volgens hem een representant van deze tegenhangers van de neutralisten. Deze wijst erop, dat het bestaan inhoud ("substance") moet hebben, wil ook maar iets zin en betekenis kunnen krijgen, en dat vanaf het moment dat het inderdaad deze inhoud heeft, het neutralistische standpunt onhoudbaar is geworden. Wanneer iemand bijvoorbeeld slechts één persoon uit een brandend huis kan redden waarin zich een vreemde en een vriend bevinden, dan zal niemand het de held achteraf kwalijk nemen, dat hij zonder dralen voor zijn vriend heeft gekozen. Lindley brengt hier echter tegenin, dat het niet mogelijk is van dit ervaringsfeit af te leiden, dat het verkeerd zou zijn geweest indien men de vreemde had gered. Het bewijst niet dat het neutralistische standpunt onjuist is, maar slechts dat het niemand echt kwalijk wordt genomen, dat hij het in de praktijk niet altijd kan opbrengen (Lindley, 1986, p.85-8; cf. Taylor in § 3.4.2).
[2] Williams (1976, p.209, in Lindley, 1986, p.88-90) stelt dat dit standpunt een "external view of one's own life" lijkt te impliceren en daarbij veronachtzaamt, dat het leven door het betreffende individu, "van binnenuit", zin en betekenis moet worden verleend. Het is aan het huidige-ik om te bepalen óf en hoe de toekomstige-ik zal bestaan en niet andersom. Het juiste perspectief op het eigen leven wordt derhalve geboden vanuit het heden. Dit leidt echter volgens Lindley tot de conclusie, dat het huidige-ik op geen enkele wijze rekening hoeft te houden met zijn toekomstige-ik, daar de laatste zonder de eerste immers helemaal niet zou bestaan. Deze "might is right" -redenatie is voor hem ongeloofwaardig.
5.6 Tussenbalans
Iemands belang kan op verschillende wijzen worden gedefinieerd. Men kan, zoals binnen het liberalisme gebruikelijk is, het persoonlijke belang gelijk stellen aan wat het individu (door politieke participatie) als zijn voorkeuren en wensen te kennen geeft. Belangrijk voordeel van deze benadering is dat geen ruimte wordt geboden aan redeneringen waarin mensen, onder het mom van "vals bewustzijn", verlangens worden toegeschreven die zij in werkelijkheid volstrekt niet koesteren. Een nadeel is, dat men onkritisch staat tegen de wijze waarop de betreffende preferenties tot stand zijn gekomen. Men kan zich afvragen of deze bewust, op basis van een redelijke kennis van de alternatieven, zijn gekozen of het onwillekeurige, dan wel door anderen gewilde, product zijn van bepaalde sociale structuren en processen. Een tweede belangrijk nadeel is dat men, door uitsluitend de huidige wensen tot uitgangspunt te nemen, nimmer de situatie kan creëren die, wanneer de betrokkenen met haar bekend zouden zijn, zij zouden prefereren boven de bestaande. Beter is daarom een definitie waarin iemands belang wordt gelijkgesteld aan wat hij zou willen, indien hij de mogelijke alternatieven zelf had ervaren en dus een werkelijke keuze kon maken.
Ook deze definitie, echter, is niet zonder moeilijkheden. Het belangrijkste probleem is dat de specifieke groep mensen waar de radicalen zich bezorgd over betonen uit den aard der zaak geen kennis van de, mogelijk preferabele, keuze-alternatieven bezitten. Dit kan allereerst het gevolg zijn van machtsuitoefening. Inzichtelijk moet dan worden gemaakt op welke wijze zij door anderen van deze kennis worden afgehouden. Het kan ook het gevolg zijn van de omstandigheid dat de betrokkenen niet uit zichzelf naar de alternatieven op zoek zijn geweest, dat zij een gebrek aan "actieve theoretische rationaliteit" ten toon spreiden (hetgeen ook een gevolg kan zijn van machtsuitoefening). Het probleem is in beide gevallen dat vóór en niet dóór deze mensen de beslissing genomen moet worden om in contact te komen met alternatieven, alternatieven die zij op het betreffende moment mogelijk geenszins waarderen. Dit kan inhoudelijk of formeel worden gerechtvaardigd: men kan stellen dat de alternatieven op zich waardevoller zijn dan de mogelijkheden waarmee de betrokken mensen wel bekend zijn, of men kan stellen dat een keuze eerst van betekenis is indien men (in voldoende mate) vertrouwd is met de (relevante) opties.
Ook deze laatste formele of procedurele rechtvaardiging is, dat zal duidelijk zijn, niet waardevrij. Zij is gebaseerd op het ideaal van positieve vrijheid. Het formele argument is tevens inhoudelijk begrensd. Men kan mensen immers moeilijk onophoudelijk met nieuwe alternatieven kennis laten maken. Op de hiermee verbonden problemen, zoals de menselijke behoefte aan zekerheid en continuïteit, werd reeds in hoofdstuk 3 gewezen. Om een keuze te kunnen maken tussen alternatieven die wel of die niet de moeite waard zijn om mee vertrouwd te geraken, dient men derhalve over een normatief criterium te beschikken.
Zowel dit criterium als de formele rechtvaardiging kunnen ten dele empirisch worden gefundeerd. Men baseert zich dan, zoals ook Smith opmerkt, op de ervaringen van anderen. Daarbij verwacht men dat degenen die men de alternatieven wil laten ondervinden of die men in het algemeen de mogelijkheid tot kiezen wil bieden, deze ervaringen zullen delen. Uiteindelijk wordt aldus gerefereerd aan wat binnen een bepaalde samenleving door oordeelsbevoegden die op de hoogte zijn met de alternatieven, over het algemeen als rationeel, als waardevol in het leven, wordt gehouden.
Beide rechtvaardigingen zijn, kortom, normatief van karakter en men kan dus in beide gevallen stellen dat iemand zijn normen en waarden op een ander poogt over te brengen. Dit hoeft echter niet direct een onoverkomelijk bezwaar te zijn. Het maken van normatieve keuzen, keuzen voor zichzelf én voor anderen, mondt niet noodzakelijk uit in een autoritair of totalitair systeem. Daar komt bij dat, in de terminologie van Taylor, het beschikken over "een horizon van kwalitatieve onderscheidingen" een voorwaarde vormt van het bezitten van een identiteit en van het innemen van een standpunt. De pogingen van de verschillende auteurs om de noodzaak van het kiezen tussen, of beter: vóór waarden te ontlopen ([1]), komen dan ook enigszins geforceerd over. Uiteindelijk ontkomen ook zij hier namelijk niet aan.
Hoewel hij zelf benadrukt dat alle machts- en belangenconcepties "essentially contested" zijn, begint het ontwijken van normatieve keuzen goedbeschouwd reeds bij Lukes. Deze eist dat "echte belangen" empirisch identificeerbaar zijn en dat de betrokkenen dit zelf doen onder "relatief autonome" omstandigheden. De mogelijke indicaties die hij vervolgens geeft dat mensen eigenlijk iets anders willen dan hun berustende ondersteuning van de status quo doet vermoeden (plotselinge volksopstanden; het streven naar verticale mobiliteit binnen een kastestelsel), zijn in hun extremiteit tamelijk beperkt. Zij bieden geen oplossing voor de vormen van, doorgaans tot weinig opwinding aanleiding gevende, driedimensionale machtsuitoefening waarmee wij in westerse democratieën worden geconfronteerd. Met Lindley kan men hier denken aan de sociale structuren en processen die er de oorzaak van zijn dat velen zelden in contact komen met levens- en denkwijzen die vreemd zijn aan hun milieu van afkomst en hun hiermee verbonden opvoeding, scholing en loopbaan. Socialisatiestructuren kunnen voorts, zo constateert Lukes zelf, dermate succesvol zijn, dat er geen sprake is van enige ontwikkeling van, wat Benton noemt, "tegenpreferenties". Tot slot bieden de door Lukes genoemde indicaties geen soelaas voor het door met name Connolly benadrukte probleem, dat mensen soms geen enkele behoefte ervaren om met alternatieve ideeën, smaken en stijlen in contact te komen, een contact dat zij dus wellicht achteraf, indien het eenmaal plaatsgevonden zou hebben, hogelijk zouden waarderen.
Willen Lukes en Connolly in deze gevallen toch interveniren, wensen zij anderen eerst een alternatieve cultuur te laten ondervinden voordat zij bereid zijn hun voorkeuren als authentiek te aanvaarden, dan zullen zij normatieve keuzen moeten maken. Zij zullen er van uit moeten gaan dat er bepaalde voorkeuren en bijbehorende bevredigingen bestaan waarmee de betrokkenen op dit moment niet bekend zijn, maar die ook zij zouden prefereren boven hun huidige. Of zij zullen moeten veronderstellen dat de betrokkenen eerst een reële keuze kunnen maken wanneer zij op de hoogte zijn met additionele, in de ogen van Lukes en Connolly, waardevolle opties.
Smith tracht de normatieve problemen rond het emancipatiedilemma evenzo te ontlopen. Hij poneert dat het ook bij de radicale belangenconceptie uiteindelijk gaat om empirisch waarneembare verlangens. Zijn voorstel komt erop neer om bij mensen met een "afwijkend" wensenpatroon te onderzoeken of hun verlangens wel onder "normale sociale en psychische" condities tot stand zijn gekomen. Indien hier niets op aan te merken valt (Smith gaat er van uit dat er over dit onderwerp overeenstemming bereikt kan worden), zal men zich bij de betreffende wensen moeten neerleggen. Er is dus, stelt Smith, geen sprake van dat mensen binnen zijn conceptie waarden worden opgedrongen.
Cruciaal is hier natuurlijk het antwoord op de vraag wat een "normaal" wensenpatroon vormt en, hieruit voortvloeiend, onder welke sociale en psychische omstandigheden dit tot ontwikkeling gebracht kan worden. Indien men normaliteit empirisch, dus statistisch, zou definiëren, dan zou dit leiden tot een aanmerkelijke vervlakking en uniformering van onze cultuur. Zo zouden de weinige mensen, die vandaag geregeld participeren in culturele activiteiten, in dit geval dringend aan een sociaal en psychisch onderzoek onderworpen moeten worden. Dit zal waarschijnlijk niet de bedoeling van Smith zijn. Als criterium om te bepalen wat normale wensen en verlangens zijn, zal hij een normatief ideaal koesteren over wat mensen in het leven behoren na te streven.
Radicalen als Connolly en Lukes verlangen, kortom, enerzijds, dat mensen uiteindelijk zélf hun belang vaststellen, en nemen anderzijds waar, dat zij hier, als gevolg van de bestaande socialisatiestructuren, vaak niet toe in staat zijn. Op basis van deze tegenstrijdigheid formuleert Benton zijn "emancipatieparadox". Ook hij poogt bij het "oplossen" van dit dilemma te vermijden dat vóór de betrokken personen wordt besloten welke doeleinden het waard zijn om in het leven na te streven, en ook hij probeert dus normatieve keuzen uit de weg te gaan. Zo bleek dat hij het als een bezwaar beschouwt, dat aan de machts- en belangenconcepties van Connolly en Lukes een ideaalbeeld van menselijke ontwikkeling ten grondslag ligt, iets wat hij zelf tracht te vermijden. Hierin slaagt Benton niet. Zijn pleidooi voor het, door "democratische ideologische strijd", ontwikkelen van tegenpreferenties behoort uiteraard in iedere democratie het belangrijkste instrument te vormen voor maatschappelijke verandering. Ook hieraan ligt echter een normatief mensbeeld ten grondslag dat men anderen poogt aan te meten.
Indien Benton mensen wil overreden tot andere wensen en doeleinden, dan moet hij er immers van uit gaan dat deze om een of andere reden waardevoller zijn dan de bestaande. Waar gaat voorts dit "bepraten" over in "ompraten", "druk uitoefenen", "bewerken", "dwingen" en "hersenspoelen". Waar gaat enculturatie over in socialisatie, paternalisme, propaganda of manipulatie? Op welk moment neemt men hier de bestaande voorkeuren niet langer als uitgangspunt? De instrumenten voor het veranderen van preferenties vormen een glijdende schaal tussen overreden en manipuleren, een schaal waarop Benton iets dichter bij de eerstgenoemde pool zit dan Connolly en Lukes. Van een principiële tweespalt is echter geen sprake. Het verschil in positie wordt waarschijnlijk verklaard doordat laatstgenoemden een grotere invloed toekennen aan de bestaande socialisatiestructuren of pessimistischer zijn met betrekking tot de inertie waarin velen zouden zijn vervallen. Zij hebben derhalve minder vertrouwen in de tegen-preferenties waar Benton zijn hoop op heeft gevestigd. In welke mate deze laatste preferenties aanwezig zijn, is een vraag die overigens ten dele empirisch beantwoord kan worden. Ten dele, omdat uiteindelijk weer normatief wordt bepaald wélke tegen-preferenties men aan hoopt te treffen.
Ook Lindley, tenslotte, worstelt met het gegeven dat sommigen binnen de radicale conceptie per definitie niet in staat zijn om te besluiten zich met alternatieven op de hoogte te stellen en ook hij tracht zoveel mogelijk de indruk weg te nemen, dat deze normatieve keuze derhalve vóór deze mensen genomen moet worden. Het bleek dat hij de structuren wil veranderen die er voor zorgen, dat mensen onvoldoende hun vermogen tot autonomie ontwikkelen. Hij doet hierbij, over de hoofden van een heteronoom verondersteld bevolkingsdeel, een appèl op die liberalen, die inzien dat negatieve vrijheid niet voldoende is om in positieve zin vrij te worden. Een vraag is echter wat er moet gebeuren met de mensen die reeds in de betreffende cultuur zijn gesocialiseerd. Wat wanneer zij de veranderingen in de structuur, waar hun voorkeuren immers een product van zijn, niet goedkeuren?
Hier moet wellicht een onderscheid worden gemaakt tussen paternalisme en socialisatie. Bij paternalisme wordt, zoals in de volgende paragrafen duidelijk zal worden, ingegaan tegen reeds bestaande preferenties. Bij socialisatie is dit niet het geval daar de voorkeuren nog in hoge mate moeten worden gevormd. Ten aanzien van nieuwe generaties kan men derhalve stellen, dat niet zo zeer moet worden gerechtvaardigd dát mensen worden gesocialiseerd, maar op wélke wijze dit gebeurt. Deze vraag heeft dus betrekking op de eerste dimensie van het emancipatiedilemma.
Anders ligt het met mensen die reeds, onder invloed van de bestaande socialisatiestructuren, eigen preferenties hebben ontwikkeld. Het veranderen van hun voorkeuren vereist dat men de vicieuze cirkel van het bestaande culturele reproductieproces doorbreekt. Onvermijdelijk is hierbij dat men voor anderen normatieve keuzen maakt. Anders dan Lindley suggereert is dit derhalve geen "oplossing" van het emancipatiedilemma, maar het toekennen van een zwaarder gewicht aan positieve vrijheid dan aan haar negatieve tegenhanger. Dit valt heel goed te verdedigen, maar men moet paternalisme, ook al gebeurt het op indirecte wijze, via het veranderen van de socialisatiestructuren, wel paternalisme blijven noemen.
Kortom, geen der radicale auteurs biedt uiteindelijk een volledig bevredigende oplossing voor het probleem dat mensen, als gevolg van bestaande socialisatiestructuren of van een gebrek aan "actieve theoretische rationaliteit", niet zelfstandig in staat kunnen zijn om de beslissing te nemen met andere, mogelijk achteraf hogelijk gewaardeerde, ideeën, smaken en stijlen in aanraking te komen. Deze beslissing zal in dit geval door anderen, vóór hen genomen moeten worden. Paternalisme lijkt dus somtijds onvermijdelijk om bestaande socialisatiestructuren of een heersende inertie te doorbreken. In de volgende paragrafen zal dit concept derhalve nader worden geanalyseerd.
Het zal blijken dat het de laatste jaren binnen de Angelsaksische politieke en sociale filosofie gevoerde debat over paternalisme grote overeenstemming vertoont met de discussie over belangenconcepties, discussies die merkwaardigerwijze volkomen los van elkaar hebben plaatsgevonden. Ook bij het beantwoorden van de vraag wanneer een paternalistische interventie gewenst of geoorloofd is, zal uiteindelijk moeten worden gerefereerd aan wat binnen een bepaalde samenleving over het algemeen als rationeel, als waardevol in het leven, wordt gehouden. Voor vele theoretici is dit kennelijk een onaanvaardbaar gegeven. Zij wensen uitsluitend de rationaliteit van het individu als uitgangspunt te nemen: slechts hij of zij is geroepen om waarden te kiezen. In zijn extremiteit leidt dit tot een dubieus waarderelativisme.
In het vervolg van dit hoofdstuk wordt begonnen met een korte uiteenzetting over wat onder paternalisme kan worden verstaan. Omdat John Stuart Mills standpunt voor vele auteurs, ook voor Isaiah Berlin, het uitgangspunt vormt, wordt daarna ingegaan op diens bijkans absolute bezwaren tegen paternalistische interventies. Deze bezwaren kunnen worden gezien als evenzovele argumenten voor negatieve vrijheid. De theoretici die daarna worden behandeld (achtereenvolgens: Feinberg, G.Dworkin, Carter, VanDeVeer, en Kleinig en Young) pogen óf meer ruimte voor paternalisme te creëren dan Mills "liberty-principle" toestaat, óf dit principe te bevestigen.
Voetnoten
[1] Vergelijk de opmerkingen van Taylor in § 3.4.3 over de verstomming van het debat in de tegenwoordige filosofie over de inhoud van het Goede leven en de neiging om vooral procedurele theorieën te willen ontwikkelen.
5.7 Paternalisme: enige definities en onderscheidingen
Alvorens in te gaan op een aantal mogelijke rechtvaardigingen van paternalisme, is het wenselijk dit concept eerst enigszins af te bakenen en enige onderscheidingen te maken. In een artikel uit 1971 omschrijft Gerald Dworkin paternalisme als het gebruik van dwang, ter bevordering van iets waarvan de waarde niet of in onvoldoende mate door de betrokkene(n) wordt onderkend. Hij stelt dat het kan worden beschouwd als een ".. interference with a person's liberty of action justified by reasons referring exclusively to the welfare, good, happiness, needs, interests, or values of the person being coerced." (Dworkin, 1983, p.20)
Ook kan het zijn dat het subject weliswaar de waarde van iets onderkent, maar niet het middel om het te bevorderen. Gezondheid, respectievelijk, het dragen van een bromfietshelm en van autogordels zijn hier voorbeelden van. Feinberg maakt in een, voor het overige vergelijkbare definitie een explicieter onderscheid tussen wat men "negatief", respectievelijk, "positief" paternalisme zou kunnen noemen. Van het eerste is sprake wanneer individuen met dwang tegen zichzelf worden beschermd, van het tweede wanneer zij met dwang naar hun geluk of welzijn worden geleid, of ze dit nu waarderen of niet (Feinberg, 1971, p.110, 1986).
Na hier door critici op gewezen te zijn, erkent Dworkin in een later artikel dat paternalisme niet altijd gepaard hoeft te gaan met dwang. Zo beperkt de erflater die in zijn testament bepaalt dat zijn kinderen pas de beschikking over de erfenis krijgen wanneer ze de dertig zijn gepasseerd, niemand zijn vrijheid (Dworkin, 1983, p.105). John Kleinig (1983, p.5) noemt in dit verband het voorbeeld van een sociale dienst die zijn cliënten hulp geeft in natura (voeding, kleding, huisvesting) in plaats van in geld. Er is hier naar zijn mening geen sprake van (met eventuele sancties gepaard gaande) dwang, ook al wordt de vrijheid van de betrokkenen beperkt om het ontvangen geld te besteden zoals zij zelf willen ([1]).
Volgens Kleinig is er voorts ook geen noodzakelijk verband tussen paternalisme en het interveniëren in iemands handelingsvrijheid. Een stervende oude vrouw, die desgevraagd van de behandelend geneesheer te horen krijgt, dat haar verloren gewaande zoon het uitstekend maakt ‑ terwijl hij weet dat deze net is opgepakt wegens meervoudige verkrachting en moord -, wordt niet in haar vrijheid van handelen belemmerd. Kleinig onderkent echter wel dat zij wordt beperkt in haar vrijheid om "te weten". De betreffende arts beheerst, hoe goed ook bedoeld, haar denken. Derhalve veronderstelt Kleinig dat paternalisme zich kenmerkt door een beperking van iemands vrijheid, hoewel dit niet gepaard hoeft te gaan met dwang of zelfs met een interventie in zijn handelingsvrijheid. Er kan gesproken worden van een "imposition": een actor legt een ander iets op. Hij beheerst in enige mate een deel van het leven van een ander (Kleinig, 1983, p.7).
Kleinig brengt paternalisme ook in verband met manipulatie, maar dit lijkt misplaatst. Het individu dat wordt gemanipuleerd is hier, anders dan bij paternalisme, per definitie niet van op de hoogte, vandaar de associatie met "bedriegen". Tevens is manipulatie gericht op het belang van de manipulator, terwijl het bij paternalisme gaat om het belang van het object. Voorts moet worden benadrukt dat de paternalist poogt zichzelf overbodig te maken: de vrijheid van het object wordt tijdelijk beperkt om haar later dermate groot te kunnen laten zijn, dat zijn welwillende bemoeienis niet meer nodig is. Met betrekking tot geestelijk gehandicapten kan derhalve beter over bevoogding dan over paternalisme worden gesproken. Van paternalisme is dus sprake, zo kan ruwweg worden geconcludeerd, wanneer A een of meerdere aspecten van het leven van B gedurende een beperkte tijd beheerst, een handeling die hij of zij rechtvaardigt door te refereren aan de behoeften, belangen, waarden, het welzijn of het geluk van B.
Er kan voorts een onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, "zuivere" of "directe" en, anderzijds, "onzuivere" of "indirecte" vormen van paternalisme (Dworkin, 1971, p.22; Kleinig, 1983, p.14). In het eerste geval is de groep mensen wier vrijheid wordt beperkt, identiek aan de groep waarvan met behulp van deze vrijheidsrestrictie wordt gepoogd het welzijn te bevorderen. Van onzuiver paternalisme is sprake wanneer de twee groepen niet gelijk vallen: de vrijheid van de ene groep wordt beperkt om het welzijn van de andere te stimuleren. Te denken valt hierbij aan de beperkingen die sigarettenproducenten doorgaans door de overheid worden opgelegd. De schade zou in dit geval ook door de doelgroep zelf vermeden kunnen worden (door niet te roken). Omdat de overheid er echter niet op vertrouwt dat de betrokkenen deze keuze ook zullen maken, wordt een andere groep, de producenten, belemmerd om vrijelijk haar waar aan te prijzen.
Feinberg maakt nog onderscheid tussen "sterke" en "zwakke" versies van paternalisme. Van het eerste geval is sprake wanneer een individu tegen zijn wens wordt behoed voor de schadelijke consequenties van volledig vrijwillige keuzen en ondernemingen. Van het tweede geval wanneer de overheid iemand tegen zichzelf in bescherming neemt, waarbij wordt verondersteld dat de handeling die de schade veroorzaakt onvrijwillig is (Feinberg, 1971, p.129; cf. 1986, p.12-6). Een handeling wordt hierbij door Feinberg als vrijwillig beschouwd indien zij een bewust gekozen uiting is van de eigen identiteit.
Paternalisme moet, tot slot, worden onderscheiden van moralisme. Belangrijke verschillen zijn, ten eerste, dat de ratio voor paternalisme in de belangen van het object ligt, terwijl het bij moralisme eerder gaat om bovenindividuele waarden, bijvoorbeeld die van de betreffende gemeenschap; ten tweede, dat paternalisme is gericht op handelingen waarmee een (tijdelijk) niet-oordeelkundig object zichzelf schade toebrengt, terwijl moralisme niet aan deze restricties onderworpen is; en, ten derde, dat paternalistische interventies, anders dan moralistische, nimmer bedoeld zijn als sancties voor moreel verwerpelijk gedrag (Ten, 1971, p.63-65).
Voetnoten
[1] Kleinig blijkt een onderscheid te maken tussen dwang en beperking van iemands handelingsvrijheid. Van dwang is sprake wanneer A iets gedaan krijgt van B door met sancties te dreigen. De vanzelfsprekendheid waarmee Dworkin en Kleinig verklaren dat in de door hen genoemde voorbeelden geen sprake is van vrijheidsbeperking of dwang, lijkt overigens misplaatst. Het hangt er maar vanaf in hoeverre men de betreffende hulp of erfenis als een gunst of een recht beschouwt. Hoe meer men van het laatste uit zal gaan, hoe eerder men van dwang of vrijheidsbeperking zal spreken (dit bleek reeds, in een ander verband, in § 4.2).
5.8 John Stuart Mills vrijheidsprincipe
John Stuart Mill tracht in zijn befaamde essay On liberty een principe vast te stellen, dat "zonder uitzondering" regelt in welke gevallen de samenleving in de persoonlijke levenssfeer mag interveniëren. Zijn Liberty Principle vormt het vertrekpunt voor tal van auteurs die over paternalisme geschreven hebben. Het behelst, "That the only purpose for which power can be rightfully exercised over any member of a civilised community, against his will, is to prevent harm to others. His own good, either physical or moral, is not a sufficient warrant." Het kan niet worden gerechtvaardigd dat iemand tot iets wordt gedwongen omdat het beter voor hem zou zijn, omdat hij hierdoor gelukkiger, wijzer of moreel hoogstaander zou worden. Dit zijn voor Mill goede redenen om met de betrokkene te gaan praten, om hem te proberen te overtuigen of zelfs om hem te smeken, maar niet om hem te dwingen en te dreigen met sancties wanneer hij zijn eigen pad blijft bewandelen. Kortom: "The only part of the conduct of any one, for which he is amenable to society, is that which concerns others. In the part which merely concerns himself, his independence is, of right, absolute. Over himself, over his own body and mind, the individual is sovereign." (Mill, 1859, p.135) ([1]) Mill voegt hier direct aan toe dat dit beginsel uiteraard alleen van toepassing is op mensen die in staat zijn, door met anderen van gedachten te wisselen, het eigen lot te verbeteren. Kinderen, mensen die nog niet de rijpheid van hun geestvermogens bereikt hebben, en "onmondige" volkeren uit "achtergebleven samenlevingsvormen" rekent hij hier niet toe. Hoewel het vrijheidsprincipe voorts in algemene termen is geformuleerd en dus ook geldig is op individueel niveau, gaat het Mill in de eerste plaats om de verhouding tussen, aan de ene kant, individuele burgers en, aan de andere kant, samenleving en overheid (Mill, 1859, p.126). Paternalisme van ouders ten opzichte van hun kinderen, of van vrienden onder elkaar, is dus iets anders dan paternalisme van de staat.
Mill geeft goedbeschouwd drie redenen voor zijn bijna absolute verbod op paternalisme. De eerste, en volgens hemzelf enige reden (Mill, 1859, p.136) is utilitair van karakter: het draagt niet bij tot het grootste geluk voor het grootste aantal daar het individu over het geheel genomen beter over zijn belangen kan oordelen dan de eventuele paternalist. Niemand is immers zo goed op de hoogte van zijn gevoelens en omstandigheden en niemand heeft er zoveel belang bij om zijn welzijn te bevorderen. De interventie van de samenleving moet daarentegen zijn gebaseerd op algemene overwegingen, die onjuist, of net in het betreffende geval niet van toepassing kunnen zijn (Mill, 1859, p.206-7, 214). De baten van de interventies op de juiste momenten wegen dus niet op tegen de kosten van die op de, onvermijdelijk veelvuldiger, onjuiste ogenblikken: "All errors which the individual is likely to commit against advice and warning are far outweighed by the evil of allowing others to constrain him to what they deem his good." (Mill, 1859, p.207)
Onder anderen Sabine (1973, p.638-48), Feinberg (1971, p.112-4) en Dworkin (1971, p.23-8) hebben er op gewezen dat deze utilistische argumentatie, die reeds in zijn eigen tijd zwaar werd bekritiseerd, ook voor Mill niet afdoende was ([2]). Met name de (centrale) stelling dat het individu het beste weet wat goed voor hem is, riep bij hem twijfels op. In een andere context, een discussie over overheidsbemoeienis in het algemeen, behandelt Mill enige uitzonderingen op deze stelregel. Net als Connolly en Lukes merkt hij op dat er waardevolle zaken zijn waarvan het nut niet altijd direct voor de betrokkenen duidelijk is. Dit zijn vooral die zaken, die nuttig zijn voor de geestelijke vorming van het individu: "The uncultivated cannot be competent judges of cultivation. Those who most need to be made wiser and better, usually desire it least, and, if they desire it, would be incapable of finding the way to it by their own lights." (Mill, 1948, p.459 in Dworkin, 1971, p.25) Daarnaast kunnen individuen volgens Mill, bij gebrek aan kennis en ervaring, niet altijd goed calculeren wat in het heden gedaan moet worden om toekomstige belangen te verzekeren.
Men kan zich afvragen waarom Mill geen vergelijkbare uitzonderingen wenst te maken wanneer hij in On Liberty het paternalismevraagstuk bespreekt. Utilitarisme leidt doorgaans tot pragmatischer aanbevelingen dan de (aanvankelijk) in dit essay geformuleerde absolute imperatieven ([3]). Sabine en Dworkin veronderstellen dat een verklaring ligt in Mills morele overtuiging, dat alle vormen van dwang een ontkenning zijn van de menselijke waardigheid ([4]). Deze overtuiging vormt de tweede reden van zijn afwijzing van paternalisme (de eerste was dat individuen over het geheel genomen beter dan anderen weten wat in hun belang is). De vrijheid tot kiezen is dus, ongeacht de wijsheid van de keuze, een absolute waarde daar zij een uitdrukking is van het wezen van de mens, een wezenskenmerk dat zijn waardigheid definieert (Sabine, 1973, p.641; Dworkin, 1971, p.72). Mill acht het dan ook te rechtvaardigen om in te grijpen wanneer iemand het verkiest zichzelf als slaaf te verkopen: men kan niet toestaan dat iemand zijn vrijheid misbruikt om onvrij te worden (Mill, 1859, p.235-6). Louter utilitair gezien zou dit echter een te rechtvaardigen keuze kunnen zijn (zie voor een dergelijke rechtvaardiging: Feinberg, 1971, p.123-25).
De derde en laatste reden die Mill geeft voor het afkeuren van paternalisme is dat het zélf maken van keuzen, juiste én onjuiste, een voorwaarde vormt voor de ontwikkeling van de individualiteit. Paternalisme ontneemt mensen dit leer- en ontwikkelingsproces. Mill schrijft: "The human faculties of perception, judgement, discriminative feeling, mental activity, and even moral preference, are exercised only in making a choice.. The mental and moral, like the muscular powers, are improved only by being used." (Mill, 1859, p.187). Iemand die zijn leven door anderen laat bepalen, gebruikt slechts zijn vermogen tot imitatie, terwijl degene die zijn eigen levensplan bepaalt, al zijn menselijke vermogens aanwendt en dus ontwikkelt.
Ondanks al deze bezwaren tegen paternalisme zou Mill overigens geen moeite hebben met, wat Feinberg noemt, "zwak" paternalisme. Zijn vrijheidsprincipe houdt in dat mensen met recht beschermd mogen worden tegen de keuzen van anderen en is dus ook van toepassing op onvrijwillige handelingen. Deze zijn immers geen gekozen expressie van de eigen identiteit en zijn dus net zo vreemd voor het individu als andermans keuzen. Veelvuldig aangehaald is Mills voorbeeld over iemand, die een bouwvallige brug wil oversteken zonder van de deplorabele staat hiervan op de hoogte te zijn. Wanneer er geen tijd is om hem te waarschuwen mag hij, zonder dat gesproken kan worden van een inperking van zijn vrijheid, hiervan worden afgehouden. Immers: ".. liberty consists in doing what one desires, and he does not desire to fall into the river." (Mill, 1859, p.229) Niettemin, voegt Mill hier aan toe, als men eenmaal de betrokkene op de hoogte heeft gebracht van de gevaren, is het daarna slechts aan hem - uitgezonderd kinderen of mensen die zich in een toestand bevinden waarin zij niet tot reflectie in staat zijn (Mill, 1859, p.229) - om te bepalen of de risico's aanvaardbaar zijn in verhouding tot het te bereiken doel.
Voetnoten
[1] Mill is hier waarschijnlijk geïnspireerd door artikel 4 van de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen uit 1789: "De vrijheid bestaat erin te mogen doen hetgeen aan de rechten van een ander geen schade toebrengt." Het is overigens uiteraard problematisch een grens te trekken tussen individu en samenleving, respectievelijk, tussen handelingen die slechts het individu zèlf raken en handelingen waar ook anderen bij betrokken worden (cf. Norman, 1987, p.11-7 en p.54-5). Feinberg merkt echter terecht op dat dit onderscheid een voorwaarde vormt voor het onderkennen van het probleem dat paternalisme verantwoord moet worden. Anders kan immers iedere interventie worden gerechtvaardigd door te verwijzen naar het welzijn van anderen (Feinberg, 1971, p.111; cf. Kleinig, 1983, p.32-6).
[2] Veel van de tegenstrijdig- en dubbelzinnigheden in het werk van Mill zijn te verklaren door zijn poging een morele component toe te voegen aan het naturalistische utilitarisme van Bentham en James Mill. Deze component blijkt noumenalistisch geïnspireerd te zijn, een inspiratiebron die per definitie op gespannen voet staat met het naturalisme (cf. Bluhm, 1978, p.438-50).
[3] "Aanvankelijk" omdat Mill, zeker wanneer hij concrete problemen gaat bespreken, in de loop van zijn betoog zoveel nuances aanbrengt, dat er van zijn oorspronkelijke, harde en ondubbelzinnige standpunt weinig meer overblijft. Zie hierover: Sabine, 1973, p.639.
[4] Volgens Gray (1983) en Lindley (1986, p.102-112) is het wel mogelijk een consistente, puur-utilitaristische interpretatie van Mills Liberty Principle te geven. Centraal in hun, waarschijnlijk juiste, lezing staat dat "geluk" voor Mill geen Benthamiaans hedonisme betekent, maar iets als "zelfverwerkelijking" of "welzijn" ("flourishing", "well-being"). Autonomie is in dit verband niet alleen een middel tot geluk, maar is hier ook een wezenlijk bestanddeel van. Niemand die eenmaal heeft ervaren wat het betekent om autonoom te zijn, zal volgens Mill bereid zijn om deze waarde voor andere geneugten op te geven. Inbreuk op iemands autonomie ondergraaft dus zijn geluk. Negatieve vrijheid is voorts een instrumentele waarde voor positieve vrijheid, omdat iemands vermogen tot autonomie zich slechts kan ontwikkelen door ongestoord (juiste én onjuiste) keuzen te kunnen maken. Zie voor een passage in het werk van Mill, die de lezing van Gray en Lindley bevestigt: Mill, 1861, p.278-83. Zie ook § 6.6.
5.9 Joel Feinberg: paternalisme en vrijwilligheid
Feinbergs standpunt komt dicht in de buurt bij dat van Mill: slechts zwak paternalisme is aanvaardbaar. Uitsluitend dus ingeval van wezenlijk onvrijwillig gedrag of indien tijdelijke interventie noodzakelijk is om dit vast te kunnen stellen, zijn paternalistische interventies te rechtvaardigen. (Feinberg, 1980, p.X, XI; 1971, p.119; 1986, hst.17 en 20). Een vraag is nu wanneer men kan spreken van onvrijwillige handelingen. Feinberg gaat hierop dieper in dan Mill. Hij schrijft dat naarmate er meer sprake is van dwang, onjuiste informatie, opwinding of onstuimigheid, vertroebeld oordeelsvermogen (door alcohol en dergelijke) of onvolwassen dan wel tekortschietende denkvermogens, er minder sprake is van vrijwilligheid (Feinberg, 1971, p.115; cf. 1986, ch.20).
Expliciet zet Feinberg zich af tegen Aristoteles die ook impulsieve en emotionele (re)acties als vrijwillig typeerde (zie § 3.2). Van vrijwilligheid is voor Feinberg eerst sprake als de handeling een weloverwogen keuze is, die kan worden gezien als een uitdrukking van de identiteit van de actor. In zijn woorden: "Chosen acts are those that are decided upon by deliberation, and that is a process that requires time, information, a clear head, and highly developed rational faculties... Such acts not only have their origin 'in the agent', they also represent him faithfully in some important way: they express his settled values and preferences. In the fullest sense, therefore, they are actions for which he can bear responsibility." (Feinberg 1971, p.116; Cf. Barber in § 3.6)
De waarden of de identiteit van het subject vormen dus bij Feinbergs zwak paternalisme het uitgangspunt. Alleen indien er een vermoeden bestaat dat iemand naar zijn eigen maatstaven niet volledig rationeel en dus niet volkomen vrijwillig handelt, is het te rechtvaardigen dat het betrokken individu van deze handeling wordt afgehouden totdat het tegendeel is komen vast te staan. Het verschil met Mill is dat Feinberg hogere eisen stelt aan de vrijwilligheid van een handeling: bij hem staat de rationaliteit van een keuze voorop, terwijl Mill ook ruimte wil laten voor "begeerten en hartstochten" (Mill, 1859, p.188).
5.10 Gerald Dworkin: paternalisme en rationaliteit
Ook Dworkin heeft het standpunt van Mill als uitgangspunt voor de eigen overwegingen genomen. Dit biedt volgens hem wel degelijk enige ruimte voor paternalistische interventies. Hij wijst er allereerst op dat paternalisme ten opzichte van kinderen doorgaans niet alleen acceptabel, maar ook gewenst wordt geacht. Men veronderstelt dat zij in meer of mindere mate de noodzakelijke emotieve en cognitieve capaciteiten missen om rationeel hun belangen te kunnen vaststellen. Daarom is het een morele plicht van de ouders om, door somtijds de vrijheid van hun kinderen in te perken, hun lange-termijn belangen te beschermen. Het kenmerkende van dit paternalisme is dat er als het ware wordt geanticipeerd op toekomstige instemming: er wordt "gegokt" dat de betrokken kinderen later, wanneer zij volwassen zijn, alsnog zullen erkennen dat hun ouders het eertijds bij het rechte eind hadden (Dworkin, 1971, p.28)
De essentie van dit idee is vaak gebruikt voor "real-will" theorieën met betrekking tot volwassenen. Ook zij zouden op een bepaald moment de vaardigheden missen om objectief over de eigen belangen te kunnen oordelen, maar zouden zonder enige twijfel achteraf instemmen met de vroegere beknotting van hun vrijheid. Waar dit toe kan leiden is, zoals eerder bleek, uitgebreid door Berlin aan de orde gesteld. Niettemin, stelt Dworkin, "the basic notion of consent is important and seems to me the only acceptable way of trying to delimit an area of justified paternalism." (Dworkin, 1971, p.29)
Dworkin gaat vervolgens op zoek naar de condities waaronder verondersteld mag worden, dat rationele mensen (achteraf) zouden instemmen met paternalisme. Een kernelement van zijn betoog is dat er "goederen" zijn (zoals gezondheid en kennis) waarover een ieder in principe wil beschikken omdat zij een voorwaarde vormen voor de vervulling van de persoonlijke levensdoelen. Met het waarborgen van deze goederen zal dus doorgaans achteraf worden ingestemd. In het algemeen kan men nu, naar Dworkins opvatting, stellen dat paternalisme het meest aanvaardbaar zal worden geacht wanneer het niet zo zeer is gericht op het vergroten van iemands geluk of welzijn, maar op het bevorderen van zijn vermogen zelfstandig keuzen in zijn leven te maken, van zijn vermogen dus tot rationele zelfbepaling (Dworkin, 1971, p.33; vergelijk Feinberg's "welfare goods", 1984, p.37).
Vervolgens is van belang overeenstemming te bereiken over van welke "goederen" het bezit moet worden bevorderd, ook al wordt op een bepaald moment de waarde hiervan niet door de betrokkenen ingezien. Een probleem hierbij is natuurlijk dat waarden kunnen botsen. Iemand kan een bepaalde waarde belangrijker vinden dan zijn gezondheid of zelfs zijn leven. Zo zijn sommige religieuze secten tegen bloedtransfusie of inentingen. Wanneer kan men stellen dat dit geen rationele keuze is?
Deze vraag poogt Dworkin te beantwoorden door in te gaan op het gedrag van iemand, die weliswaar op de hoogte is van de statistische kans letsel op te lopen als gevolg van het niet dragen van autogordels, maar het ongemak van het dragen van gordels zwaarder laat wegen dan de gelopen risico's. Op basis van wat de meeste mensen doorgaans in het leven nastreven, is Dworkin geneigd dit als een irrationele afweging te beschouwen: "Given his life plans, which we are assuming are those of the average person, his interests and commitments already undertaken, I think it is safe to predict that we can find inconsistencies in his calculation at some point.. I am assuming that he is just like us in all relevant aspects but just puts an enormously high negative value on inconvenience - one which does not seem comprehensible or reasonable." (Dworkin, 1971, p.30; cursivering HTB) Het is daarnaast mogelijk dat het betrokken individu domweg uit slordigheid of verstrooidheid, als gevolg van het weliswaar cognitief, maar niet emotief verwerken van de risico's, zijn gordels ongebruikt laat.
Men kan dus op twee manieren stellen dat iemands keuze irrationeel is: ofwel men hecht onterecht veel aan bepaalde waarden, ofwel men verzuimt te handelen in overeenstemming met zijn feitelijke voorkeuren en verlangens (Dworkin, 1971, p.30) Uiteraard is paternalisme in het laatste geval het eenvoudigst te rechtvaardigen: er is hier per definitie geen sprake van het opleggen aan iemand van een hem vreemde waarde. Niettemin wil Dworkin niet bij voorbaat normatieve keuzen van paternalistische interventies uitsluiten. De automobilist die letsel oploopt omdat hij het gemak van het niet dragen van veiligheidsriemen te hoog waardeerde, stelt tenslotte ook achteraf de waarde "gemak" ter discussie. Bij het verplicht stellen van het dragen van riemen wordt dus ook een voorspelling gedaan over de uitkomst van een toekomstige evaluatie van waarden.
Dworkin noemt tot slot enkele condities die medebepalend zijn voor het antwoord op de vraag in welke gevallen men met paternalisme zal instemmen. Ten eerste, speelt een rol of het mogelijk is de gewraakte keuze terug te draaien. Hoe moeilijker dit is (men denke aan het besluit drugs te gaan gebruiken), hoe eerder een paternalistische interventie aanvaardbaar zal worden geacht. Ten tweede, zijn de sociale en psychologische omstandigheden waaronder de beslissing wordt genomen van belang. Gedwongen uitstel van een keuze die men in een toestand van opwinding of labiliteit wil maken, zoals zelfmoord, is dus eenvoudiger te rechtvaardigen. Ten derde, speelt een rol in welke mate de met het betreffende gedrag gepaard gaande gevaren door de betrokkene worden onderkend. Een overweging daarbij is welke rol dit gedrag speelt in het levensplan of de identiteit van de bewuste persoon. Het verbieden van alpinisme en parachutespringen kan soms een grote aanslag op iemands identiteit betekenen, iets wat doorgaans minder kan worden gezegd van de verplichting veiligheidsgordels te dragen (cf. Feinberg, 1971, p.114-16).
5.11 Rosemary Carter: paternalisme en instemming
Carter levert een rechtvaardiging van paternalisme die aansluit op die van Dworkin en, eerder, Lukes en Connolly. Zij poneert dat mensen een recht hebben op non-interventie en dat dit recht eerst te niet gaat als zij het expliciet hebben opgegeven. Instemming vóór- of achteraf, of een neiging daartoe (indien het subject naar zijn oordeel zou worden gevraagd en relevante informatie zou verkrijgen), vormt derhalve volgens haar een noodzakelijke voorwaarde voor het rechtvaardigen van een paternalistische interventie (Carter, 1977, p.134-6).
Om de instemming ook een voldoende voorwaarde te laten zijn moet echter aan drie condities worden voldaan: zij mag niet, zoals bij hersenspoeling, het logische gevolg zijn van de interventie; zij mag niet worden verkregen door relevante informatie achter te houden; en zij mag niet worden verleend dankzij "a distortion in the subject's values, beliefs, and desires". In het laatste geval gaat het vooral om paternalisme van ouders ten opzichte van hun kinderen. In welke mate een kind hier later mee in zal stemmen, hangt volgens Carter (1977, p.137) ten dele af van de aard van de overtuigingen en houdingen die de ouders hebben willen overdragen, alsmede van het succes van deze overdracht. Wanneer zij zeer succesvol zijn geweest, is het mogelijk dat het kind trouw zal blijven aan de waarden van zijn opvoeding ook al zouden deze een gelukkig en vol leven in de weg staan.
Als voorbeeld noemt Carter een kind dat opgroeit binnen een bekrompen religieuze sekte, die de ontwikkeling van bepaalde artistieke en intellectuele vaardigheden verbiedt, een kind dat, eenmaal volwassen, met dit verbod instemt omdat het niet anders weet. Omdat zijn ideeën, wensen en voorkeuren door zijn opvoeding zijn verwrongen of vervormd, is deze instemming, schrijft Carter, uiteraard geen rechtvaardiging van het betreffende paternalisme.
John Kleinig en, vooral, Donald VanDeVeer hebben Carters ideeën uitvoerig bekritiseerd. Naar aanleiding van bovenvermeld voorbeeld vraagt Kleinig zich af of men niet evengoed kan stellen dat iemand die is opgevoed door "dedicated empiricists" en bijgevolg heeft leren instemmen met zijn gemis aan religieuze gevoelens, het slachtoffer is van "a distortion in values, beliefs, and desires". En met betrekking tot de zakenman die is grootgebracht met het idee dat hem een toekomst wacht in de handel en die het leven dat hij op basis van dit toekomstperspectief heeft ingericht, ook apprecieert, kan dezelfde vraag gesteld worden. Kleinig acht het bezwaarlijk dat Carter voor het oplossen van dit soort problemen slechts refereert aan onze "intuïties" (Kleinig, 1983, p.62). Robert Young stelt in dit verband, dat men waarschijnlijk van manipulatie of verwringing zal spreken op het moment dat men het niet eens is met de overgebrachte waarden. Datgene wat wij voor het goede houden, wordt dan het criterium om vast te stellen of iemand al dan niet op rationele, verdedigbare wijze heeft ingestemd met bepaalde waarden. Wanneer er precies sprake is van verwringing is volgens Young op dit moment niet wetenschappelijk vast te stellen, maar hij spreekt niettemin de hoop en verwachting uit, dat er in de toekomst wel een geschikte psychologische theorie zal zijn ontwikkeld, die hierin uitsluitsel kan brengen (Young, 1986, p.67).
5.12 Donald VanDeVeer: tégen rationaliteit en vrijwilligheid
Wanneer Carter er van uit gaat, stelt VanDeVeer, dat mensen een recht op negatieve vrijheid of non-interventie hebben, dan moet dat noodzakelijkerwijs gelden tot het tijdstip dat zij daar expliciet afstand van doen. Op het moment van een paternalistische interventie is daar echter volgens hem geen sprake van. Anders dan Carter het voorstelt, kan deze dus nooit rechtmatig zijn. Instemming achteraf kan een uiting zijn van vergeving, van dankbaarheid zelfs, maar vormt geen rechtvaardiging (VanDeVeer, 1979, p.637-9; cf. Kleinig, 1983, p.62 en 67).
De meeste moeite heeft VanDeVeer, die in zijn afkeer van paternalisme John Stuart Mill evenaart, met het toekomst-gerichte karakter van Carters paternalismeconceptie: er wordt voorspeld dat instemming volgt en deze voorspelling hoeft niet altijd uit te komen. Het "gokken" op instemming vormt voor hem te allen tijde een te wankele basis om tot paternalisme te besluiten (VanDeVeer, 1979, p.640).
In een later artikel gaat VanDeVeer ook uitvoerig in op de beschouwingen van Dworkin en Feinberg. Hij tracht een principe te ontwikkelen dat paternalisme meer aan banden legt dan de concepties van deze auteurs doen. Zij stellen, naar zijn idee, te hoge eisen aan de rationaliteit of vrijwilligheid van de door het subject gemaakte keuzen (VanDeVeer, 1980).
Zo bleek eerder dat Dworkin het verplicht stellen van het dragen van autogordels (ook aan mensen die dit als onpractisch en ongemakkelijk ervaren) rechtvaardigde door te refereren aan wat rationele mensen over het algemeen voor nastrevenswaardig houden. Het is redelijk om te veronderstellen dat mensen gezondheid hoger waarderen dan een klein ongemak als het dragen van gordels en dat zij daarom, normaal gesproken, zullen instemmen met de paternalistische verplichting tot het laatste. En dit zullen zij zeker doen indien zij de gevaren van het niet-dragen eenmaal aan den lijve ondervonden zouden hebben. Dit appelleren aan wat normale individuen voor redelijk houden, is voor VanDeVeer onaanvaardbaar daar het in te veel gevallen paternalisme rechtvaardigt. Het doet geen recht aan het gegeven, dat het zélf kiezen, ook al gebeurt dit niet volledig rationeel, een uiterst belangrijke intrinsieke waarde heeft (VanDeVeer, 1980, p.196, 200-4).
Dworkin stelde voorts dat in het algemeen paternalistische interventies te rechtvaardigen worden geacht wanneer deze het vermogen tot rationele zelfbepaling van iemand, die irrationeel handelt, vergroten of waarborgen. Ook dit uitgangspunt legt echter voor VanDeVeer te veel nadruk op rationaliteit. Het vermogen hiertoe is slechts één vorm van vrijheid en is niet dermate belangrijk, dat het de interventie van vrijheid in het algemeen zonder meer rechtvaardigt. Zelfmoord, bijvoorbeeld, maakt een eind aan iemands ratio, maar kan soms, bij ondraaglijk, zinloos lijden, in hoge mate redelijk zijn. VanDeVeer is het dan ook oneens met Mill dat vrijheid nooit kan inhouden, dat mensen vrij zijn om onvrij te zijn (zoals bij vrijwillige slavernij). Wanneer mensen hier voor kiezen, dient dat te worden gerespecteerd (VanDeVeer, 1980, p.197-9; 1979, p.641)
Zwak paternalisme, zoals dit wordt verdedigd door Feinberg, kan op meer instemming van VanDeVeer rekenen. Dit principe rechtvaardigt slechts interventies wanneer iemand naar zijn eigen maatstaven niet volledig rationeel, of beter: niet optimaal, handelt. Door de handeling onder dwang uit te stellen, wordt gecontroleerd of deze wel geheel vrijwillig is. De eisen die Feinberg aan vrijwilligheid stelt, acht VanDeVeer echter veel te zwaar. Hij betwijfelt of hij zelf ooit een beslissing heeft genomen, die aan al deze condities (afwezigheid van iedere dwang, van misverstanden, van verwarrende emoties, et cetera) voldeed. Hij stelt daarom een alternatief principe voor dat gezien kan worden als een afgezwakte versie van Feinbergs "zwak paternalisme". Paternalisme is alleen toelaatbaar wanneer het de "substantially voluntary acts and choices" van de betrokkenen respecteerd, waarbij het niet uitmaakt of volledig rationele personen deze keuzen ook gemaakt hadden (VanDeVeer, 1980, p.202).
Het zelf kunnen kiezen is voor VanDeVeer, kortom, dermate belangrijk dat hij de eisen voor wat betreft de vrijwilligheid of rationaliteit, opgevat als wat mensen in het algemeen voor redelijk of normaal houden, zo laag mogelijk wil stellen. Onder verwijzing naar de (Kantiaanse) rechtvaardigingsmethode die John Rawls in zijn A Theory of Justice gebruikt, spreekt hij ook de verwachting uit, dat mensen die zich in een "original position" bevinden (een situatie waarin ze een paternalismeprincipe moeten vaststellen terwijl ze niet weten of dit in de te vormen samenleving ook op henzelf van toepassing zal zijn), het meest voor zijn beginsel zullen voelen (VanDeVeer, 1980, p.204).
5.13 John Kleinig: paternalisme als waarborg voor autonomie
Zoals eerder bleek, noemt John Stuart Mill drie argumenten tegen paternalisme: individuen weten over het geheel genomen beter dan anderen wat in hun belang is; het zélf maken van keuzen is een voorwaarde voor de ontwikkeling van de individualiteit; en het inperken van iemands keuzevrijheid vormt een aantasting van zijn menselijke waardigheid. Hiervan acht Kleinig goedbeschouwd alleen de laatste houdbaar. Dat mensen het beste weten wat goed voor ze is, geldt hooguit in zeer algemene zin. Niemand hoeft zich volgens hem meer te verbazen over "the carelessness, thoughtlessness, and stupidity of people with respect to the unelevating character or self-destructive potential of their self-regarding behavior. For rational beings, we do some pretty irrational things." (Kleinig, 1983, p.29) En dat geldt niet alleen voor geïsoleerde individuen, maar ook voor de mens in het algemeen, met name wanneer de consequenties van zijn gedrag wat verder in de toekomst liggen. Het belang van zelfstandig kiezen voor de ontplooiing van de individualiteit is voorts weliswaar evident in abstracto, maar hoeft niet aanwezig te zijn in de concrete gevallen waar men in het kader van paternalisme over praat. Spieren moeten, beaamt Kleinig, worden getraind, maar overtraining kan leiden tot blijvend letsel. Evenzo kunnen mensen soms besluiten nemen, die hun vermogen tot autonomie definitief ondermijnen (Kleinig, 1983, p.31).
De Kantiaanse redenering dat het vermogen tot kiezen, tot zelfreflectie en zelfbepaling, uniek is voor de mens en deze tot een doel op zich en een object voor respect maakt, en dat paternalisme op gespannen voet staat met dit respect, wordt wel door Kleinig als overtuigend ervaren. Niettemin denkt hij dat deze redenatie ruimte laat voor paternalisme, sterker, dat interventies soms noodzakelijk zijn wil de menselijk waardigheid werkelijk serieus genomen worden.
Om zijn eigen conceptie te ontwikkelen, evalueert Kleinig in zijn boek op uitvoerige wijze een groot aantal rechtvaardigingen van paternalisme, waarvan de meeste hier reeds aan de orde zijn gekomen. Bijkans al deze rechtvaardigingen worden door hem in meer of mindere mate verworpen. Dit doet hij meestal op basis van de overweging dat zij de voor de mens wezenlijke kwaliteiten van zelfreflectie en zelfbepaling onvoldoende respecteren. Daarnaast worden de risico's tot misbruik of ontaarding binnen deze rechtvaardigingen onvoldoende onderkend. Wat uiteindelijk overblijft als de, volgens hem, sterkste argumentatie voor paternalisme betitelt Kleinig als The Argument from Personal Integrity. De betreffende redenering is goeddeels gelijk aan die van Robert Young (1986, p.63-79; zie § 3.5), bevat elementen van die van Dworkin, en sluit aan op de, door Kleinig overigens onvermelde, denkbeelden van Frankfurt, Taylor en Barber.
Kenmerk van deze rechtvaardiging is dat wordt uitgegaan van een meer gedifferentieerde en minder abstracte conceptie van het ego dan volgens Kleinig binnen het liberalisme gebruikelijk is. Mensen bezitten niet alleen diverse, deels tegenstrijdige, doeleinden, voorkeuren en verlangens, deze bezitten op hun beurt een afwijkende status binnen het meer centrale levensplan van het betreffende individu. Sommige waarden, doeleinden en verlangens zijn belangrijker en spelen een meer continue en centrale rol in iemands leven dan andere. Onze concrete keuzen en handelingen hoeven echter niet altijd recht te doen aan deze waardenhiërarchie. Kleinig stelt nu, dat zwak én sterk paternalisme geoorloofd zijn indien een bepaalde handeling, geboren uit een voorbijgaand verlangen van een lagere orde, een onevenredige belasting dreigt te vormen voor de meer lange-termijn doeleinden die het betreffende individu zich in het leven gesteld heeft. Welwillende interventie vormt in dit geval geen schending van iemands integriteit, het waarborgt deze juist (Kleinig, 1983, p.68; cf. Young, 1986, p.76) Paternalisme wordt dus binnen deze conceptie gemotiveerd door de waarden en doeleinden van het betreffende subject en niet door wat anderen in het leven voor nastrevenswaardig houden. Zijn vermogen tot zelfbepaling wordt hier, stelt Kleinig, ten volle gerespecteerd: er is geen sprake van moralisme of van het opdringen van waarden.
Critici van paternalisme dienen, met andere woorden, niet in de eerste plaats respect te tonen voor iedere willekeurige keuze van het individu, maar voor zijn "integriteit". Kleinig legt een sterk verband tussen deze integriteit en "wholeness", zijnde het geheel van overtuigingen, houdingen, doeleinden, relaties en levensplannen dat een bepaald individu definieert (Kleinig, 1983, p.60). De critici leggen te veel nadruk op onmiddellijke verlangens en keuzen, en te weinig op de individuele identiteit waar deze verlangens en keuzen een uitdrukking van zijn. Deze identiteit openbaart zich niet louter in het tegenwoordige ogenblik, maar moet worden gezien als een continuïteit met een verleden, een heden én een toekomst, een toekomst die soms in het nu door een paternalistische interventie moet worden veiliggesteld: ".. we are often disposed to act in ways that are perilous to the projects and plans that are partially constitutive to our identity. Where this is so, paternalism may not be violative of integrity." (Kleinig, 1983, p.73)
Kleinig verklaart zich uiteraard geen uitgesproken voorstander van paternalisme. Het is geen substituut voor overreding of educatie en slechts bedoeld als een laatste redmiddel. Om het gebruik ervan tot het uiterste te beperken stelt hij dan ook, net als Dworkin, Feinberg en Carter, een aantal beperkende richtlijnen op. Zo dient er zoveel mogelijk aangesloten te worden bij de waarden en doeleinden van het subject. Verder verdienen, daar waar (nog) niet duidelijk is welke dat zijn, negatief en zwak paternalisme de voorkeur boven de positieve en sterke varianten. En tenslotte moet rekening worden gehouden met de mate waarin het gedrag een bedreiging vormt voor het algeheel welzijn van het individu, met de grootte van het risico in verhouding tot het belang van de handeling en met de mogelijkheid de eventuele schadelijke gevolgen naderhand te vereffenen (Kleinig, 1983, p.74-7).
5.14 Conclusies
This monstrous impersonation, which consists in equating what X would choose if he were something he is not, or at least not yet, with what X actually seeks and chooses, is at the heart of all political theories of self-realization. It is one thing to say that I may be coerced for my own good which I am blind to see: this may, on occasion, be for my benefit; indeed it may enlarge the scope of my liberty. It is another to say that if it is my good, then I am not being coerced, for I have willed it, whether I know this or not, and am free (or 'truly' free) even while my poor earthly body and foolish mind bitterly reject it, and struggle against those who seek however benevolently to impose it, with the greatest desperation."
Isaiah Berlin (1958, p.133-4)
In dit hoofdstuk kwam naar voren dat mensen niet-optimale voorkeuren bezitten wanneer er wensen en bijbehorende bevredigingen bestaan, die zij zouden prefereren boven hun huidige voorkeuren, indien zij met deze alternatieven bekend zouden zijn. Dat dit laatste niet het geval is, kan twee oorzaken hebben. Ten eerste, kunnen de betrokkenen een gebrek aan, in de woorden van Lindley, "actieve theoretische rationaliteit" vertonen. En ten tweede, en voor dit verschijnsel mogelijk mede verklarend, kunnen de bestaande maatschappelijke structuren en processen het de betrokkenen in meer of mindere mate onmogelijk maken om met alternatieven in contact te komen, of hen weten te socialiseren in de overtuiging dat hun huidige preferenties de enig denkbare zijn. Het in dit hoofdstuk centraal staande dilemma bestond hieruit, dat radicalen als Lukes, Connolly, Smith, Lindley en Benton enerzijds, op grond van de door hen beleden democratische en egalitaire beginselen, de bestaande voorkeuren van het individu wensen te respecteren, terwijl zij deze anderzijds, inhoudelijk of op grond van de wijze waarop ze tot stand zijn gekomen, verwerpelijk achten en willen wijzigen. De wens de bestaande preferenties van mensen te confronteren met alternatieven om zo hun positieve vrijheid te bevorderen, moet dus worden afgewogen tegen hun negatieve vrijheid.
In de eerste paragrafen werd ingegaan op een aantal "radicale" benaderingen van dit dilemma. De moeilijkheid bleek keer op keer dat (een specifieke groep) mensen binnen de radicale conceptie, als gevolg van de gewraakte machtsuitoefening door anderen of van de eigen inertie of lethargie, geen kennis hebben van de alternatieve ideeën, stijlen, smaken, et cetera, en ook niet de keuze zullen maken om hiermee in contact te komen. De keuze moet dus dóór anderen, vóór hen gemaakt worden.
Deze keuze is onvermijdelijk normatief van karakter. Er zijn immers geen objectieve keuzecriteria voorhanden. Zelfs als men het maken van een inhoudelijke, waardengeladen keuze zou kunnen vermijden, zal men reeds op psychologische en economische gronden een lijn moeten trekken tussen alternatieven, die wel en die niet de moeite waard zijn om mee bekend te zijn. Men kan moeilijk, zoals de autodidact in Sartres La Nausée, de beschaving leren kennen door in de bibliotheek bij de A te beginnen. Daarnaast ligt ook aan de procedurele rechtvaardiging dat mensen op de hoogte moeten zijn met alternatieven, omdat een keuze eerst van betekenis is wanneer het subject werkelijk iets te kiezen heeft, een normatief ideaalbeeld van individuele autonomie ten grondslag.
Vervolgens bleek hoe verschillende auteurs de genoemde normatieve keuze, waarbij iemand zijn waarden op een ander poogt over te brengen, trachtten te ontlopen of te verzachten. Geen der auteurs bood aldus een stevig handvat voor het doorbreken van de door Lukes beschreven (driedimensionale) machtsuitoefening en van de door Connolly benadrukte inertie of lethargie waarin mensen kunnen verkeren. Men trachtte zoveel mogelijk te voorkomen inhoudelijke keuzen inzake het Goede leven te moeten maken. Uit angst als een paternalist te worden bestempeld, werden de bestaande of latente voorkeuren als uitgangspunt genomen. Het lag dus voor de hand om het concept paternalisme aan een nader onderzoek te onderwerpen. Dit gebeurde in het tweede deel van dit hoofdstuk.
Van paternalisme, zo bleek in § 5.7, is sprake wanneer A een in de tijd beperkte controle uitoefent over één of meerdere aspecten van het leven van B, een handeling die hij of zij rechtvaardigt door te refereren aan de behoeften, belangen, waarden, het welzijn of geluk van B. Paternalisme hoeft niet noodzakelijk gepaard te gaan met dwang of het beperken van negatieve vrijheid en is iets anders dan manipulatie en moralisme. Na deze eerste begripsbepaling werd, met John Stuart Mills bezwaren tegen paternalistische interventies als uitgangspunt, ingegaan op een aantal representatieve paternalismeconcepties.
De rationaliteit, of wat Taylor noemt de "kwalitatieve onderscheidingen", van het individu, en niet die van de samenleving, vormt voor Mill in zijn beschouwing over vrijheid het bijkans absolute uitgangspunt. Hij is zeer bevreesd voor de druk die iedere samenleving op haar burgers uitoefent om zich te conformeren aan haar gewoonten, verwachtingen, normen en waarden, aan wat zij in het algemeen als redelijk beschouwt. Hij wenst het individu derhalve zoveel mogelijk tegen de samenleving te beschermen. Drie bezwaren heeft Mill tegen paternalisme. Individuen weten ten eerste over het geheel genomen beter dan anderen wat in hun belang is en paternalisme draagt derhalve niet bij aan het grootste geluk voor het grootste aantal. Het inperken van iemands keuzevrijheid vormt ten tweede een ontkenning van zijn menselijke waardigheid. En paternalisme ontneemt ten derde mensen de mogelijkheid om door het maken van juiste én onjuiste keuzen hun individualiteit te ontwikkelen. Niettemin acht Mill zwak paternalisme toelaatbaar: iemand die een brug wil overlopen die op instorten staat, mag door omstanders worden tegengehouden om te controleren of hij zich wel van het gevaar bewust is.
Feinbergs en VanDeVeers rechtvaardigingen van paternalisme sloten hier op aan. Feinberg stelt echter, zeer tegen de wens van VanDeVeer, hoge eisen aan wat onder vrijwilligheid moet worden verstaan. Een handeling is voor hem eerst vrijwillig wanneer het een bewust gekozen, weloverwogen, niet-impulsieve uitdrukking is van de identiteit van de actor. Daar waar twijfels bestaan of dit het geval is, mag worden geïntervenieerd. Het zal duidelijk zijn dat deze eisen impliciet zijn gefundeerd op een autonomie-ideaal, een ideaal dat, zoals hier is betoogd, in hoge mate kenmerkend is voor de westerse cultuur. Feinbergs rechtvaardiging van paternalistische interventies is dus gebaseerd op wat men binnen onze cultuur in het algemeen voor nastrevenswaardig of rationeel houdt. In zijn conceptie staat derhalve niet langer uitsluitend de rationaliteit van het individu centraal, maar ook die van de samenleving.
Een expliciet appèl op de laatste ratio werd gevonden bij Gerald Dworkin. Hij stelt dat het anticiperen op instemming-achteraf, zoals ouders doen ten opzichte van hun kinderen, van iedere rechtvaardiging van paternalisme een essentieel onderdeel vormt. Naar zijn vermoeden zal doorgaans (naderhand) met paternalisme worden ingestemd, wanneer dankzij de interventie bepaalde, wat Feinberg noemt, "welfare goods" van de betrokkene worden veiliggesteld. Een ieder heeft "goederen" als gezondheid en basiseducatie nodig om zijn meer persoonlijke levensdoelen te kunnen realiseren en het waarborgen hiervan getuigt derhalve van respect voor deze doelen en voor het vermogen van mensen tot zelfbepaling.
Een vraag is echter wélke goederen moeten worden veiliggesteld. Voor het beantwoorden hiervan blijkt Dworkin zich te beroepen op wat gewone mensen over het algemeen in het leven nastreven ("Given his life plans, which we are assuming are those of the average person", ".. he is just like us in all relevant aspects"). Dat wat binnen een bepaalde samenleving doorgaans als rationeel wordt beschouwd, bepaalt dus uiteindelijk wanneer en hoe er tot paternalisme wordt overgegaan.
Dworkins notie van instemming-achteraf, een notie die bij VanDeVeer voornamelijk ongeloof opriep, werd door Rosemary Carter verder uitgewerkt. Zij stelde aan deze instemming een aantal eisen: de goedkeuring mag niet worden verkregen door relevante informatie achter te houden, mag niet het logische gevolg zijn van de interventie, en mag niet worden verleend door een "distortion in the subject's values, beliefs and desires". Bij het beantwoorden van de vraag onder welke omstandigheden aan de laatste twee condities is voldaan ([1]), rest ook Carter "niets anders" dan te refereren aan de rationaliteit, de "common sense", binnen een samenleving.
Dit tot ongenoegen van VanDeVeer, Kleinig en Young. Omdat Carter niet exact kan aangeven wanneer sprake is van "distortion" en slechts appelleert aan wat Kleinig misprijzend bestempelt als "intuïties", verwerpen zij haar hele conceptie. In reactie op haar illustratie over kinderen die opgroeien in dogmatische religieuze secten, stelt Kleinig bijvoorbeeld, dat men net zo goed zou kunnen beweren dat het wereldbeeld van mensen die zijn opgevoed door empiristen of zakenlui "verwrongen" is.
Dit relativisme, het werd reeds in de tussenbalans opgemerkt, is echter misplaatst. Van het gegeven dat het niet mogelijk is om met behulp van "de wetenschappelijke methode" bepaalde waarden of levenswijzen onomstotelijk te funderen, hoeft niet direct de conclusie te worden afgeleid dat er over normatieve vragen niet met rede geargumenteerd kan worden (cf. § 1.5 en § 2.2). De aannemelijkheid van een normatieve theorie waarin de betreffende waarden worden gerechtvaardigd, zal worden bepaald door haar empirische ondersteuning, interne consistentie en coherentie met reeds aanwezige morele intuïties. In dit kader wordt altijd gesproken over aannemelijkheid of plausibiliteit, en niet over waarheid. Met hun geringschattende afwijzing van ieder beroep op common sense, plausibiliteit of rationaliteit wekken Kleinig, VanDeVeer en Young de indruk er van uit te gaan dat een theorie op méér zou kunnen berusten. Dit is echter een tamelijk naïef begrip van wat wij (kunnen) weten.
De genoemde auteurs trachten (tevergeefs) de situatie te ontwijken waarin zij zouden moeten rechtvaardigen, dat een bepaalde manier van leven te prefereren valt boven een andere en derhalve eventueel door paternalistische interventies afgedwongen of veiliggesteld mag worden. De angst om normatieve oordelen te vellen en ook somtijds voor anderen uit te maken wat goed of slecht is, de angst dus de kans te lopen voor totalitair te worden uitgemaakt, zit kennelijk bij hen dermate diep, dat zij een puur procedurele theorie trachten te ontwikkelen en de waarden van het individu volledig als uitgangspunt proberen te nemen. Door het laatste vervallen zij, in theorie, tot een vorm van waarderelativisme, die in zijn extremiteit onhoudbaar is. Zij onderkennen onvoldoende het belang van, wat Taylor noemde (zie § 3.4.1), kwalitatieve onderscheidingen voor de definitie van de individuele identiteit en zij zien te weinig het sociale karakter onder ogen van de desbetreffende "horizons of significance". Wanneer alle keuzen in het leven, zo merkte Taylor terecht op, van evenveel waarde worden gezien, verliezen alle opties hun betekenis.
In de praktijk valt het relativisme echter nogal mee. Zo is Kleinigs standpunt minder neutraal en procedureel dan hij ons wil laten geloven. Dit komt erop neer dat mensen diverse, deels tegenstrijdige verlangens bezitten, die een afwijkende status genieten binnen iemands centrale levensplan en dat zwak en sterk paternalisme zijn geoorloofd wanneer voorbijgaande, lagere-orde wensen dit levensplan bedreigen. Paternalisme, poneert Kleinig, wordt binnen deze conceptie gemotiveerd door de waarden en doeleinden van het betreffende subject en niet door wat anderen in het leven voor nastrevenswaardig houden. Zijn vermogen tot zelfbepaling wordt dus hier, in de visie van Kleinig, ten volle gerespecteerd, er is geen sprake van het opdringen van waarden of van moralisme.
Terecht heeft Richard Arneson deze claim als "false or misleading" betiteld. In zijn bespreking van Kleinigs Paternalism schrijft hij onder meer: ".. in some cases the liberal ideal is itself an alien value. If we impose paternalistically on people in order to weld the past, present, and future of each person into some semblance of unified, integrated aims, we will be imposing on some persons an ideal of cohesion they themselves do not share." (Arneson, 1985, p.957, vergelijk Blokland, 1988) Ook Kleinig en Young dringen mensen dus goedbeschouwd een autonomie-ideaal op, een ideaal waarvan continuteit en coherentie belangrijke elementen vormen. Dit valt heel goed te verdedigen, men dient zich echter de realiseren dat deze verdediging, zoals Lukes en Connolly constateerden, uit den aard der zaak "fundamenteel betwistbaar" van karakter is.
Een moeilijkheid van een andere orde met de rechtvaardigingen van paternalisme die Kleinig, Young en, eerder, Taylor ontwikkelden, is dat zij onvoldoende onderscheid maken tussen het politieke en het individuele niveau. Mill, Feinberg, VanDeVeer en Dworkin spreken, zoals naar voren kwam, primair over paternalisme van de overheid ten opzichte van zijn burgers. Vandaar ook Mills waarschuwing dat interventies van de samenleving noodzakelijk zijn gebaseerd op algemene overwegingen, die onjuist of net in het betreffende geval niet van toepassing kunnen zijn. Vandaar zijn stelling dat het daarom, over het geheel genomen en utilistisch beschouwd, beter is er van uit te gaan dat het individu het beste weet wat goed voor hem is. Kleinig, Young en Taylor constateren terecht dat mensen somtijds hun hogere-orde-doeleinden in gevaar brengen door zich, "ongewild", over te geven aan wensen van een lagere orde en dat paternalisme in deze gevallen ook door de betrokkenen acceptabel kan worden geacht. De vraag is echter of er in deze ook een taak voor de overheid ligt weggelegd. Iemand die wordt gekweld door "weakness of will", neurosen, psychosen, et cetera moet naar een psychiater, niet naar een politicoloog en zeker niet naar een politicus.
Ter recapitulatie: De tweede dimensie van het emancipatiedilemma kan worden doorbroken wanneer anderen voor het subject de keuze maken om met alternatieve ideeën, smaken, stijlen in aanraking te komen. Deze keuze wordt binnen het kader van een bepaald wereldbeeld gedaan en is onvermijdelijk normatief van karakter. De aannemelijkheid van de betreffende wereldbeschouwing wordt bepaald door haar interne consistentie, coherentie met reeds levende intuïties en empirische ondersteuning. Het gaat uiteindelijk om plausibiliteit, niet om waarheid. De instrumenten om het dilemma te doorbreken variëren van de "democratische ideologische strijd" waar Benton op wijst, tot de, door Lindley bepleitte, verandering van de maatschappelijke structuren. Het wijzigen van socialisatiestructuren voor mensen die nog geen voorkeuren bezitten, is geen paternalistische interventie, maar het doorvoeren van een andere vorm van sociale vorming en educatie. Waar deze verandering tegen de zin geschiedt van de mensen die er mede door gevormd zijn, is sprake van indirect, sterk paternalisme. Paternalisme is een "gok" op instemming in de toekomst. Een gok of verwachting die wordt gerechtvaardigd door te refereren aan de bevindingen van de mensen die wel bekend zijn met de, volgens de paternalist, te prefereren toestand en die niet hebben blootgestaan aan, naar algemene maatstaven, onaanvaardbare vormen van beïnvloeding, zoals manipulatie en hersenspoeling.
Voetnoten
[1] Dit is uiteraard hetzelfde, reeds door Lukes en Connolly gesignaleerde probleem, dat het individu geen vast referentiepunt vormt en geneigd is de cultuur te appreciëren, die hij of zij het laatst heeft ervaren (zie § 5.4).