De Nederlanse Staatscourant, Nr.46, 5 maart 1992, p.6.

~~~

Onlangs heeft de Raad voor de Kunst een 1040 pagi­na’s tellend advies aan de minister van WVC uitgebracht over het Kunstenplan dat de jaren 93 tot en met 96 zal bestrijken. Het advies bestaat uit een algemeen deel plus bijlagen en acht delen waarin de 316 subsidie-aanvragen uit de kunstensector zijn beoordeeld. Vanwaar deze, internationaal gezien, unieke planningsmetho­diek, wat zijn de voor- en nadelen, en welke rol speelt de Raad van de Kunst in dit geheel?

Geschiedenis

Eind 1983 verzocht de Tweede Kamer aan de toenmalige minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Eelco Brinkman, in een Nota Cultuurbeleid zijn visie uiteen te zetten inzake de samenhang en doelstellingen van het cul­tuurbeleid in brede zin. Expliciet werd gevraagd hierbij verder te kijken dan de beleidsterreinen die onder het Direc­toraat-Generaal Culturele Zaken van WVC vielen, te weten: kunsten; musea, monumenten, archieven; radio, televisie, pers; en internationale betrekkingen. De magere notitie die Brinkman in mei 1985 naar de Kamer stuurde, voldeed geenszins aan dit verzoek. Hij weigerde zich tot spijt van de Kamer bloot te geven met een cultuurpoli­tieke visie die verder reikte dan de muren van zijn departe­ment. De volksvertegenwoordiging toonde zich ook ontevre­den over het ontbreken van een integra­le (financiële) afweging binnen de cultuursec­tor. In november 1986 werd der­halve ge­vraagd om een overzicht van de ontwikke­lingen op de wat lagere termijn en om een vorm van planning. Hiermee was het idee van een vierjarig Kunsten­plan geboren. Het eerste door het ministerie ontwikkelde plan had betrekking op de periode 1988-1992 en het tweede, dat in zijn definitieve vorm in de komende maand mei verschijnt, op de periode 1993-1996.

Het kunstenplan is een onderdeel van de, terzelfder tijd aan de Kamer aan te bieden, cultuurnota. In deze nota doet de minister verslag van het door hem gevoerde beleid en wordt de (brede) cultuur­poli­tieke visie ont­vouwd op basis waar­van, onder meer, tot de verdeling van de be­schikbare middelen in het komende kunsten­plan is beslo­ten. Althans, dat is de bedoe­ling.

Totstandkoming van het kunstenplan

Hoe wordt het plan ontwikkeld? Anderhalf jaar voordat het plan in werking treedt moeten de organisaties en instellingen die in aanmerking wensen te komen voor overheidssteun een be­leids­plan bij het ministerie indienen. Zij dienen hierin aan te geven welke doelen zij in de komende periode van vier jaar met welke middelen wensen te realiseren. Het ministerie vraagt vervol­gens advies aan de Raad voor de Kunst. Deze brengt voorafgaand hieraan, op eigen initiatief, een ‘vooradvies’ uit waarin zijn cultuur­politieke uitgangspunten of beoordelings­criteria worden gefor­muleerd. De Raad speelt de aanvragen door naar tal van gespecialiseerde, met deskundigen uit het betref­fende sector bemenste commissies. Deze baseren zich in hun advies onder meer op de beleids­plannen van de verschil­lende instel­lingen en op de tussentijd­se rap­porta­ges over hun artis­tieke presta­ties die door de Raad in de vooraf­gaande jaren zijn ge­maakt. De minis­ter dient vervolgens zijn, in meer of mindere mate aangepaste, plan in bij het parlement, waar het defini­tief wordt vastge­steld. In de prak­tijk zijn de marges in de be­sluitvorming zeer klein: men wijkt, onder het motto van Thor­becke dat de regering niet heeft te oordelen over kunst en wetenschap, nauwelijks af van de voorstellen van de Raad.

Voordelen van de planning

Allereerst heeft het plan het mogelijk gemaakt dat er een afweging gemaakt kan worden tussen het bestaande, gevestigde aanbod en wat zich nieuw aandient. Het spreekwoordelijke conservatisme van gevestigde, geïnstitutionali­seerde belangen kan zo worden bestreden en historisch gegroeide onevenwich­tig­heden kunnen worden bijgesteld. Men kan hier denken aan het onevenredig grote beslag dat de symfonische orkesten leggen op de rijks­subsidies (62 miljoen) in vergelijking met de middel­grote en de kamermuziekensembles (5 miljoen). Dit is éen van de redenen waarom, in het kader van de reeds jaren gaande orkestenbestel-operatie, in het huidige plan wordt voorgesteld om het Forum Filharmonisch en het Limburgs Symfonie-orkest op te hef­fen.

Een tweede voordeel is dat er nu veel beter dan vroeger een afweging gemaakt kan worden, en verschuivingen aangebracht kunnen worden, tussen de verschil­lende disciplines. ‘Verkoke­ring’ van beleid kan zo worden tegengegaan. Zo is er in het huidige plan van de muziek- en de beel­dende kunstsector geld overgeheveld naar de film (3,3 miljoen) en naar de bouw­kunst (1,8 miljoen).

Een voordeel voor de instellingen is dat zij nu in principe vier jaar, of zelfs structureel, financiële zekerheid wordt geboden. Dit schept de mogelijkheid een lange-termijnbeleid te ontwikkelen en daarin meer artistieke risi­co’s te nemen.

Ook de democratie vaart er, ten slotte, wel bij: de besluit­vorming is overzichte­lijker en openlijker, en daarmee beter door het parlement te controleren en te beïnvloeden. Rege­ring en volksvertegen­woordiging hebben in principe ook meer gele­gen­heid gekregen zich met de grote lijnen, de achterlig­gende visie, van het beleid bezig te houden. Helaas moet echter worden vastgesteld dat zij hier tot nu toe nog onvol­doende gebruik van hebben gemaakt: zo beperkte de discussie over het vorige plan zich voornamelijk tot details.

Tekortkomingen

Een eerste direct in het oog springende onvolkomenheid van de kunstenplan-systematiek is dat de looptijd van de plannen niet synchroon loopt met de zittingsperioden van de achter­eenvol­gende kabi­netten. In Nederland wil een kabinet, zoals bekend, nog al eens voortijdig vallen. Een plan kan echter niet hal­verwege eenzijdig door een nieuwe minister worden herzien: het heeft de vorm van een contract. Bijgevolg is mevrouw D’An­cona de afgelopen jaren gedwongen geweest om voornamelijk het beleid uit te voeren dat door haar voorganger Brinkman was vastgesteld. Evenzo zal D’Ancona’s opvolger weer genoodzaakt zijn om haar plan uit te voeren. Om dit democratisch tekort enigszins te ondervangen heeft de minister overigens in haar adviesaan­vraag, onder het mom van ‘flexi­biliteit’, voorgesteld om het volume van de structurele subsi­dies met enkele procen­ten terug te brengen. De aldus gecreëer­de ‘financi­ële buffer’ dient om ‘flexibel te kunnen inspelen op actuele ontwikkelin­gen in de kunst.’ De volgende minister kan dus straks toch nog een beetje regeren.

Een tweede tekortkoming van de gehanteerde planningsmethodiek is dat de totstandkoming en de publicatie van het kunsten­plan feitelijk voo­raf­gaat aan het debat in de Kamer over de cul­tuurnota. Dit is een merkwaardige zaak: indien men immers werkelijk een vorm van planning zou bedrijven, dan had het voor de hand gelegen dat men eerst met de Kamer had overlegd over de (lan­ge-ter­mijn) doelein­den die men met het cultuurbe­leid zou willen realise­ren. Eerst nadat hier enige overeen­stemming over zou zijn bereikt, zou men de benodigde beleids­instrumenten onder­zoeken en het Kunstenplan vaststellen. Omdat deze orde niet wordt gevolgd, wordt te veel de suggestie gewekt dat de cul­tuurnota vooral dient ter rechtvaardiging-achteraf van een beleid dat zonder deze nota ook wel tot stand was gekomen. Daar komt bij dat men nu allerlei belangen­groepe­ringen de gelegen­heid biedt op de stoel van de volksvertegen­woordi­ging te gaan zitten en een onevenredige invloed uit te oefenen op het vaststellen van (de doeleinden van) het beleid. Het parti­culiere en het korte-termijn belang verdrukken hier­bij, res­pectievelijk, het algemene en het lange-termijn be­lang.

Raad voor het kunstenaarsbelang

Een belangrijke illustratie hiervan vormt het slepende con­flict tussen de minister en de Raad voor de Kunst over het relatieve belang dat in het beleid moet worden gehecht aan, enerzijds, de sociale cultuurspreiding of het pu­blieksbereik en, anderzijds, de kwaliteit van het kunsten­aanbod.

Het is al enige jaren een zorg van de overheid dat een al te eenzijdige nadruk op het kwaliteitscriterium een rede­lij­ke participatie van het publiek in culturele activiteiten belem­mert. Omdat het immers professionele kunstkenners zijn die uiteinde­lijk, in de verschillende commissies van de Raad en op basis van hun specifieke maatstaven van kwali­teit, beslis­sen welke instellingen voor subsidie in aanmer­king komen, dreigt voortdurend een eenzijdig, door een overdreven vernieu­wings­drang geken­merkt, aanbod te ontstaan dat nog slechts binnen kleine kunst­kringen te begrijpen en te waar­deren valt. Een tendentie die met name valt waar te nemen in de beeldende kunst en in het theater.

Brinkman wees hier reeds op in zijn notitie cultuurbeleid uit 1985 en herhaalde dit in het kunstenplan van 1988. Hij aan­vaardde toen het centrale belang van een hoogwaardig aan­bod, maar dit betekende volgens hem niet ‘dat de kunst- en cultuur­sector ont­slagen is van de verplichting om met de factor van de publieke belangsteling rekening te houden en waar mogelijk te vergroten.’

D’Ancona heeft sinds haar aantre­den deze lijn doorgetrokken. Bij tal van gelegenheden heeft zij te kennen gegeven de socia­le of verticale cultuursprei­ding omwille van haar politieke beginselen (vooral het gelijkheidsprincipe) te willen bevorde­ren en dat zij mede daarom de kloof die, deels als gevolg van de overheidssubsidies, tussen pro­fessionele kunstenwereld en geïnteresseerd lekenpubliek is ontstaan, wenst te verkleinen. Dit onder meer door de inkom­sten van de instellingen iets meer (in totaal minimaal 15%) afhankelijk te maken van het aantal verkochte toegangsbewij­zen. De instellingen worden aldus gedwongen meer rekening te houden met de voorkeuren van het pu­bliek – hetgeen de genoemde kloof enigszins dicht.

De Raad voor de Kunst wil hier niet aan en beroept zich, zoals alle belangen­groepe­ringen, arrogant op zijn unieke, en daarmee oncontroleerbare, deskun­dig­heid. Hij wijkt hierin niet af van de medisch specia­listen. Slechts het criterium ‘kwaliteit’, zoals gedefi­nieerd door zijn leden, dient de leidraad voor het kunstbeleid te zijn. Ieder ander criterium wordt min of meer als een aanslag op de vrijheid van de kun­stenaar beschouwd. Een kunstenbeleid is primair een aanbodbeleid, of mensen hier ook gebruik van willen maken is secundair. In zijn vooradvies voor het Kunstenplan van juli 1991, met de provoceren­de titel Om het bestaan van kwaliteit – De Raad zag D’Ancona’s bui al hangen – schrijft hij: ‘Spreidings- en partici­patie­doelstel­lingen zijn zeker niet onbelangrijk, mits gezien als onder­steuning van het kunstbeleid waarin de kunst zelf cen­traal staat. Ze kunnen niet worden aangevoerd om het budget te verlagen..’ ‘Kwali­teit’, tart de Raad, ‘is in het recente verle­den niet altijd een zo zwaar criterium geweest bij het voeren van kunstbeleid en het nemen van subsidiebeslissingen. Extra aandacht is dus gebo­den.’ Verder meent hij dat ‘een bloeiend kunstleven in de eerste plaats (wordt) gekenmerkt door een pluriform aanbod van hoge kwaliteit.’

Minister D’Ancona reageert in haar adviesaanvraag van oktober 1991. Zij uit haar angst voor een maatschap­pelijke marginali­sering van de kunsten. Uiter­aard onderschrijft ook zij het belang van een hoogwaardig aanbod en van het primaat van het kwaliteitsbeginsel boven dat van de markt, maar, vervolgt D’Ancona, ‘ik meen dat aan een eenzij­dige selectie van het aanbod door professionals bepaalde neveneffecten en risico’s verbon­den zijn..’ Zij wijst op ‘het gevaar dat verbonden is aan verder­gaande specialise­ring in de beoordeling; immers naarmate specialisering verder wordt doorgevoerd, komen des­kundig­heid en belangenbehartiging dich­ter bij elkaar te lig­gen, zeker wanneer bij de selectie van adviseurs in overwegen­de mate een beroep wordt gedaan op mensen uit de eigen be­roepssector. Dat laatste houdt ook het risico in van corpora­tisme en een naar-binnen-gerichtheid. Ik wil hier ook nog eens wijzen op het gevaar dat in sommige gevallen de deelname van het publiek aan het kunstaanbod te veel uit het beeld ver­dwijnt.’ Harde taal van een kennelijk haar geduld kwijtrakende minister.

‘Wanneer kunst wordt omschreven als het domein waarin de cultuur zich­zelf reflecteert’, benadrukt zij voorts, dan kan kunst slechts zijn werking vervullen als hij respons vindt in de samenle­ving. Derhalve is ‘het niet voldoende slechts ver­ant­woorde­lijk­heid te nemen voor het aanbod van voorzienin­gen. Juist het gegeven dat het kunstbeleid eerst en vooral aanbod­beleid is, brengt als van­zelf de verplichting met zich zorg te dragen voor voldoende afname en voor een verbre­ding en verdie­ping van de publieke belangstelling.’ De basis van een bloei­end kunst­leven wortelt volgens D’Ancona uiteinde­lijk in de samenleving en niet in de overheid(ssteun): ‘Een levendige belangstelling van en een voortdu­rende confrontatie met een ontvankelijk publiek is voor een levendig kunstkli­maat even onmisbaar als subsidies voor de instandhouding van het aanbod. Het verster­ken van de vraagzij­de is een wezenlijk element van het kunst­beleid.’

Omdat de overheid geen directe instrumenten heeft om de deel­name te bevorderen heeft zij daarom ‘de instellingen gevraagd in hun beleids­plannen nadrukkelijk hieraan aandacht te beste­den.’ D’Ancona verzoekt de Raad in zijn adviezen over de afzonderlijke in­stellingen ‘ook een oordeel te geven over de voorstellen op het terrein van de kunstparticipatie. In­stel­lingen die in gebreke blijven’, schrijft de minister tenslotte dreigend, ‘zal ik aanspreken op hun verantwoorde­lijk­heid.’

Kunstenplan en participatie

Wat is hier uiteindelijk van terecht gekomen? In het algemeen deel van het advies kunstenplan van deze week constateert de Raad vergenoegd dat de minister zijn pleidooi voor kwaliteit onderschrijft. Hij neemt vervolgens niet alleen de vinger, maar de hele hand: ‘Kunstsubsidies worden in de eerste plaats ver­strekt om mogelijkheden te scheppen voor kunstaanbod van hoge kwaliteit.’ ‘de kwaliteitstoets blijft als lakmoesproef funge­ren bij het verdelen van kunst­subsidies’ en, schoorvoe­tend, ‘Mede ingegeven door de adviesaanvraag waarin het belang van cultuurparticipatie wordt benadrukt, is het criterium actie­radius uiteindelijk wat zwaarder gewogen dan in het vooradvies werd aangekondigd.’ (curs. HB) Maatschappelij­ke participatie en sociale cultuursprei­ding blijkt tenslotte door de Raad vertaald te zijn in ‘horizontale sprei­ding’ (hoeveel kunst in de regio?).

Deze citaten komen uit het algemeen deel dat door de, meer generalistische, ‘kern­raad’ is geschreven. De stemming in de deelra­den – voorname­lijk bemenst met professionals uit het veld – zal nog sterker anti-partici­patie en pro-, als ‘kwali­teit’ verdedigde, vrijblijvend­heid zijn ge­weest. Weinig tot niets valt namelijk in de beoor­de­lingen van de individuele beleidsplannen terug te vinden van de door de minis­ter ge­vraagde aandacht voor voor­stellen om de participa­tie te bevor­de­ren. In welke mate en hoe de instellingen ‘hun ver­ant­woorde­lijk­heid’ nemen inzake de maatschappelijke rol die de kunsten volgens de minister hebben te spelen, en in hoeverre dit van belang is geweest bij de eindbeoorde­ling van hun plannen, komt niet of nauwelijks uit de verf.

Belangengroependemocratie

Al met al toont de Raad van de Kunst zich in deze, ondanks al de lof die voor zijn werk in het algemeen gegeven kan worden, een typische behartiger van bekrompen belangen van de korte termijn. Hij krijgt hiertoe mede de kans omdat de Kamer niet voortijdig, aan het begin van de plancyclus, via een beoorde­ling van een Cultuurnota, aangeeft wat de doeleinden van het beleid en het Kunstenplan zijn. De Raad wordt zo in de gele­genheid gesteld zelf doelein­den van overheidsbeleid te formu­leren. Zijn bevoegdheden worden hiermee overschreden. Zo is de idee van de sociale cul­tuur­spreiding, anders dan de Raad zich schijnt te beseffen, een politiek begin­sel, geen kwali­teitsno­tie. In welke mate dit beginsel als leidraad in het beleid moet funge­ren, is een politieke kwestie en behoort derhalve besloten te worden in de Tweede Kamer en niet in de Raad van de Kunst.

Het is niet aan de politiek om een kunstenaar voor te schrij­ven wat kunst is, kunstenaars behoren volledig vrij te zijn in hun werk. Het is echter wel aan de politiek om uiteindelijk de maatschappelijke legitimiteit van het overheidsbeleid in de gaten te houden. Deze legitimiteit wordt be­dreigd wanneer, mede door de inspanningen van een kortzichtige Raad voor de Kunst, een kunstenaanbod wordt gecreëerd waarvan nog slechts door een kleine, bovenmodale, incrowd profijt getrokken kan worden. Dit is slecht voor de samenleving en uiteindelijk ook voor de kunst en zijn beoefenaren. Het is dan ook te hopen dat de politiek, de minister en de volksvertegenwoordiging, bij de behande­ling van dit advies zijn verantwoordelijkheid neemt.

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert