Trouw, Letter & Geest. 15 oktober 2005

~~~

Zijn verhaal rammelde. Zo leek de door hem beschreven flora en fauna moeilijk plaatsbaar in Soedan. Hij had economie gestudeerd, maar van Keynes, Friedman of Schumpeter had hij nooit gehoord en ook het begrip ‘inflatie’ was hem volkomen vreemd’

De politicoloog Hans Blokland beschrijft zijn ervaringen met een politieke vluchteling in de portiekflat.

In een brief aan mijn nieuwe buurman uit Afrika vroeg een functionaris van het vluchtelingenopvangcentrum naar welke huisarts zijn medisch dossier moest worden gestuurd. De brief was geschreven in het Nederlands. Mijn nieuwe buurman sprak geen woord Nederlands, wist niet dat hij een medisch dossier had en was er ook niet van op de hoogte dat men in Nederland geacht werd een huisarts te hebben. Hij hield mij op de trap staande om in het Engels uitgelegd te krijgen waar de brief in godsnaam over ging.

Nadien volgden er nog vele andere brieven van sociale diensten, gemeenten en nutsbedrijven, gebruiksaanwijzigingen van hem onbekende apparaten, onduidelijke leerboeken, en tal van andere onderwerpen waarin mijn buurman de weg was kwijtgeraakt. Al gauw waren mijn partner en ik een paar uur per week bezig om hem te helpen integreren in de Nederlandse samenleving — want dat probeerde hij met veel enthousiasme. Hij volgde een inburgeringscursus, poogde Nederlands te leren, deed vrijwilligerswerk in een buurthuis, probeerde in contact te komen met (doorgaans zeer onwelwillende) Nederlanders, luisterde naar de radio om zijn Nederlands te verbeteren, et cetera. Hoewel wij niet bepaald zwemmen in de vrije tijd deden wij ons best hem te helpen. Een vorm van burgerplicht, meenden wij, en daarnaast was de buurman, laten we hem voor het gemak Petr noemen, een aardige, voorkomende man die vreselijk zijn best deed en duidelijk iets te verwerken had.

Petr vertelde dat hij uit een atheïstisch, marxistisch gezin uit een klein dorp in Soedan kwam, in een christelijke militie tegen de legers van de islamitische regering had gevochten, uit deze militie was gedeserteerd en lopend naar Eritrea was gevlucht. Daar had hij een status als politieke vluchteling van de Verenigde Naties gekregen. En vervolgens was hij op uitnodiging van onze regering naar Nederland gekomen. Eerst drie maanden Groesbeek en daarna een eigen appartement in de grote stad. Veel meer over zijn geschiedenis wilde hij niet kwijt.

Eenmaal woonachtig in onze portiekflat leek het alsof alle instanties hem vergeten waren. Er was geen enkele functionaris van welke dienst dan ook die zich op geregelde en actieve basis met hem bezighield. Na lang aandringen van onze kant – waren wij niet voortdurend werk aan het opknappen waarvoor betaalde krachten zijn? – bleek hij weliswaar over enige adressen te beschikken die hij kon bellen wanneer er problemen waren, maar zijn trots of eer verboden hem daarvan ooit gebruik te maken. En trouwens, hij had ons toch?

Aanvankelijk ging het goed met Petr. Hij stond opgewekt en optimistisch in het leven en maakte vorderingen met zijn Nederlands en met zijn inburgeringscursus. In de bibliotheek waar hij iedere dag naar toe ging om naar het schaken te kijken, leerde hij nog twee Nederlanders kennen die zich evenzeer inspanden om hem thuis te laten voelen. En hij leefde, voor zover wij dat konden overzien, een betrekkelijk geregeld en overzichtelijk bestaan. Via een kennis brachten wij hem bovendien in contact met een organisatie van sociaal-maatschappelijk werk, die hem de kans bood aanmerkelijk zinvoller vrijwilligerswerk te verrichten dan hij tot dan toe had gedaan: het schoonmaken van het buurthuis. Hij was enthousiast over zijn nieuwe werk – het begeleiden van jongeren in de openbare ruimte – en over de cursussen en scholingstrajecten die hij dankzij deze organisatie kon volgen. Hij hoorde ergens bij.

Niettemin, naarmate wij hem beter leerden kennen, tekenden zich ook enige schaduwen af. Hij had moeite onderscheid te maken tussen mijn en dijn. Zijn eerdere verzoeken om hulp veranderden al spoedig in eisen om steun, eisen die ook onmiddellijk dienden te worden gehonoreerd, ongeacht welke zorgen wij op dat moment zelf aan ons hoofd hadden. Belangrijker dan deze hoogmoedigheid was dat zijn verhaal nogal rammelde en tal van gaten en inconsistenties vertoonde. Zo leek de door hem beschreven fauna en flora in zijn geboortestreek moeilijk plaatsbaar in Soedan. De kwalificatie ‘politieke vluchteling’ leek iets te veel eer, daar hij over geen enkele politieke notie van betekenis beschikte. Evenzo had hij zich weliswaar overal gepresenteerd als iemand met een afgeronde universitaire opleiding in de wiskunde, maar bleek zijn kennis van deze discipline niet veel verder te reiken dan die van een derdeklasser havo. Hij was volkomen onmachtig om uit te rekenen hoeveel guldens er in een euro gingen. Toen wij iets meer doorvroegen, vertelde hij wiskunde te hebben geleerd van zijn broer en zelf economie te hebben gestudeerd. Een bul had hij niet, want die had de regering hem om politieke redenen geweigerd uit te reiken. Helaas bleek Petr echter nog nooit van Keynes, Friedman of Schumpeter te hebben gehoord. Ook begrippen als ‘inflatie’ of ‘spaarquote’ waren hem volkomen vreemd. Vragen naar een verklaring voor deze merkwaardige lacune in zijn kennis was, zo was ons inmiddels gebleken, tamelijk onverstandig daar dit zijn ‘eer’ bleek te kunnen aantasten.

Die eer zat hem herhaaldelijk in de weg, en zijn omgeving nog meer. Dagen, weken, soms maanden na een conversatie kon hij, na een lang stuurs en boosaardig zwijgen, plotseling met een bloedstollende felheid terugkomen op een volstrekt onschuldige opmerking, die in zijn optiek zijn eer had aangetast en waarvoor hij op staande voet opheldering en excuses eiste. Kwam hij aldus op iets terug, hoe confronterend vaak ook, dan was dit overigens een meevaller omdat het de betrokkenen nog de mogelijkheid bood zich te verweren. Gebruikelijker was dat mensen in zijn omgeving in de ban werden gedaan om redenen die hen voor altijd duister zullen blijven. Figuren die zijn eer hadden geschonden waren vanuit zijn perspectief dermate verachtelijke wezens dat iedere verduidelijking van de banvloek die over hen was uitgesproken, te veel eer was.

Met betrekking tot het ontwikkelen en onderhouden van sociale contacten hielp tevens niet dat Petr tamelijk paranoïde bleek te zijn. De wereld spande voortdurend tegen hem samen, met name de Nederlandse wereld. Nadat mijn partner en ik een halfjaar in het buitenland waren geweest, bleek Petr plotseling niet meer met ons te willen praten. Zelfs groeten op de trap was te veel gevraagd. Na drie maanden hardnekkig zwijgen kwam dan toch, na lang aandringen, het hoge woord eruit: volgens hem hadden wij meermalen ingebroken in zijn flat. Het bewijs hiervoor was opmerkelijk. Wanneer hij zijn huis verlaat, zet hij sommige attributen – een asbak, een boek, een fles shampoo – op een specifieke wijze op tafels en in kasten (,,Dat jij zeker niet weten, hè?!”).

Bij terugkomst controleert hij of al deze attributen nog altijd op exact dezelfde plek staan. Wanneer dit niet het geval is, is er dus ingebroken. Waarom juist wij deze inbraken op ons geweten hadden, welk motief wij daartoe gehad zouden kunnen hebben en hoe wij dit vanuit het buitenland voor elkaar hadden gekregen, waren detailvragen die hem niet uit zijn evenwicht konden brengen. Evenmin kon hij zich voorstellen dat met het lukraak beschuldigen van mensen ook hun eer in het geding zou kunnen komen.

Paranoïde was evenzeer zijn stellige overtuiging dat mijn partner en ik ervoor verantwoordelijk waren dat hij geen reguliere betrekking had gekregen bij de organisatie waar hij (deels betaald) vrijwilligerswerk verrichtte. Het verkrijgen van een vaste, betaalde baan werd voor hem al spoedig een obsessie, een lakmoesproef voor de vraag of Nederland hem respecteerde. Hij leek er impliciet van uit te gaan dat het verrichten van vrijwilligerswerk een soort test was die de Nederlandse samenleving hem had opgelegd om te bepalen of hij in aanmerking kwam voor betaald werk en alle voordelen die hiermee verbonden zijn. Wanneer hij deze test had afgelegd, zou hij vanzelf een vaste en goedbetaalde baan krijgen. Het probleem was echter dat zijn specifieke vluchtelingenstatus het werkgevers verbood hem een dergelijke reguliere baan aan te bieden. Petr begreep dit niet. En wij eerlijk gezegd ook niet. Petr wilde integreren. En hij moest ook integreren, zo begreep hij inmiddels uit het Nederlandse nieuws dat hem bereikte. Betaald werk was hiertoe de meest geëigende weg, maar dit werk mocht hij niet verrichten. Er klopte hier iets niet. Dit was niet logisch. Al die mensen die hem vertelden dat zij hem van de Nederlandse wetgever niet mochten aanstellen, waren dan ook leugenaars. Hij werd gediscrimineerd! En wel door de betrokken personeelsfunctionarissen dan wel door de mensen die deze functionarissen heimelijk hadden ingefluisterd Petr niet in dienst te nemen.

Na ruim een jaar in Nederland te hebben verbleven, trad aldus langzaam bij Petr de verzuring in. Zijn reeds aanwezige paranoïde wanen, zijn scherpslijperij en onbuigzaamheid, kwamen langzaam bovendrijven. Zijn dankbaarheid aan de Nederlandse samenleving maakte plaats voor verbittering, minachting en rancune. Het niet krijgen van een vaste baan was in dit proces vooral een katalysator. Een bevriende leidinggevende van het maatschappelijk werk waar hij een aanstelling had, schreef ons begin 2003: “Over [Petr] maak ik me ook zorgen Van een enthousiaste kerel is hij veranderd in iemand die ‘zeurt’. Veel gesprekken gaan over wat [Petr] van ons wil. Het gaat vaak over abonnementen, cursusgeld, examengeld, enz. Begrijp me goed, wij hebben zeker begrip voor zijn situatie. Wij vinden het ook terecht dat hij niet alleen immaterieel wordt beloond en daarom proberen wij ook heel bescheiden onze waardering in ‘geld’ te tonen. We betalen onder andere zijn taalcursus en zijn opleiding voor recreatiesportleider. Daarnaast leveren wij een bijdrage aan zijn reiskosten. Verder ontvangt hij een onkostenvergoeding vanuit de vrijwilligersbank. Niettemin lijkt het enthousiasme van [Petr] sterk af te nemen. Hij komt steeds minder op zijn werk, hij is zijn opleiding voor recreatiesportleider gestopt en onderhandelt voortdurend over tegemoetkomingen in zijn onkosten. Ik denk dat het breekpunt is dat het ons niet gelukt is om [Petr] via een ID-baan bij ons in dienst te nemen. Het is een verhaal apart om dat uitgelegd te krijgen. Ik denk dat [Petr] daar niets van begrijpt (en wij misschien ook wel niet).“

Ongeveer twee maanden later had Petr al zijn banden met het vrijwilligerswerk doorgesneden. Hij trok zich steeds meer terug, werd onaanspreekbaarder, onvindbaarder, neerslachtiger en kreeg zichtbaar steeds meer problemen. Met sommige van deze bleef hij bij ons komen. Zo maakte hij een Poolse vrouw zwanger die hij op de inburgeringscursus had leren kennen, maar die na een relatie van een week niets meer met hem te maken wilde hebben. Had hij, zo vroeg hij aan ons, afdwingbare rechten met betrekking tot het kind? Ook werd hij onder onduidelijke omstandigheden door de politie bij de ingang van een nachtclub opgepakt en een nacht op het bureau vastgehouden. Volgens Petr was dit omdat hij werd gediscrimineerd, volgens de agenten op het politiekantoor waar wij hem afhaalden, omdat hij dronken was en had geweigerd door te lopen.

Enfin, het ging niet goed met onze buurman en op heldere momenten was hij (nog) in staat om dit ook in te zien. Hij had hulp nodig. In overleg met hem namen wij contact op met het lokale projectbureau dat zich bezighield met de integratie van nieuwkomers, alwaar hij wel degelijk een consulent bleek te hebben. Wij legden deze voor dat de integratie van Petr in het slop was geraakt en dat het wellicht tijd werd op eigen initiatief enige aandacht aan hem te besteden. Ook spraken we met het maatschappelijk werk. De betrokkene verwees naar zijn spreekuur waar eenieder vrij was om aan te kloppen.

Met Petr ging het ondertussen bergafwaarts. De beschuldigingen aan de adressen van zijn omgeving werden steeds meer bizar van karakter, hij was steeds vaker plotseling van de aardbodem verdwenen, om na een paar dagen of weken even plotseling weer op te duiken, zijn mededelingen over zijn tegenwoordige bezigheden werden schaarser en schaarser en op de trap kwamen we duistere figuren tegen die bij onze buurman op bezoek kwamen dan wel verbleven, soms langdurig. Onmiskenbaar werd hij langzaam in een half legaal, half illegaal circuit gezogen, een circuit dat hij het eerste jaar nog welbewust en expliciet op afstand had gehouden.

In een laatste poging het tij te keren, informeerden we de wijkagent, een in een buitenwijk woonachtige mensenvriend die op zijn fiets door de wijk rijdt en bij klachten over geluidsoverlast weet te melden dat de mensen die ‘in dit soort wijken’ wonen ‘nu eenmaal van lawaai houden’. Hij beloofde een oogje in het zeil te houden. Vanaf zijn fiets.

Anderhalf jaar later had Petr zich, zover wij dat konden overzien, volledig teruggetrokken. Ook met ons had hij alle contacten verbroken – dit zonder enige uitleg overigens. Op de trap werden we nog slechts – op zijn best – vernietigend aangekeken. Deuren van portiek of kelder werden voor onze ogen dichtgesmeten; ook voor die van mijn zwangere vrouw. Op mijn vraag hoe het met hem ging, schreeuwde hij: ‘Waarom jij mij vragen hoe het met mij gaat, hè? Gaat jou niets aan!’ Vijandig zwijgen ging vervolgens langzaam over in intimidatie. In toenemende mate maakte hij ook een verwilderde, opgejaagde indruk.

Op de trap van het portiek passeerde ons inmiddels een eindeloze stoet van vreemdelingen, op weg naar Petrs huis, of naar buiten. Aan de ene kant schichtig om zich heen kijkende Afrikanen die door Petr soms alleen, soms in groepjes door de stad werden geleid of bij hem thuis werden ondergebracht. Het laatste voor enige dagen tot enige weken. Het ging voortdurend om nieuwe mensen: na hun vertrek waren zij voorgoed uit het zicht verdwenen. Aan de andere kant zelfverzekerde, met zonnebrillen, mobieltjes en leren jacken getooide knapen. Het gezelschap werd ook steeds internationaler: Egyptenaren, Marokkanen, Algerijnen, die Arabisch, Engels en Frans met elkaar spraken. De gordijnen van Petrs huis werden vanaf deze tijd dag en nacht hermetisch gesloten. Naar schatting verbleven sindsdien minimaal 50, maar waarschijnlijk veel meer, verschillende mannen kortstondig in zijn huis.

De ervaringen van buren strookten met deze indruk. Een buurvrouw, oorspronkelijk uit Zuid-Afrika, ging ertoe over haar fiets in het portiek en niet langer in de daarvoor geëigende kelderbox te stallen. Zij waagde zich niet meer in de kelder omdat zich daar voortdurend louche figuren ophielden. In Petrs kelderbox lagen matrassen waarop deze vreemdelingen volgens haar de nachten doorbrachten. Het laatste werd bevestigd door een boven de boxen wonende Surinaamse buurvrouw, die gedurende de nacht stelselmatig mensen met elkaar in de kelder hoorde praten. Kortom, in ons zeer multiculturele, maar buitengewoon gezellige en verdraagzame portiek liep het gevoel van veiligheid door Petrs activiteiten sterk terug.

Het leek opportuun opnieuw een poging te wagen de autoriteiten voor Petr te interesseren. Zijn consulant, het maatschappelijk werk, de politie hadden geen belangstelling, dus daarom maar eens, begin oktober 2004, de AIVD gebeld. De dienstdoende ambtenaar vertelde dat de AIVD in principe geen interesse in mensensmokkel had. Dat was iets voor de lokale autoriteiten: het ging hier immers om een simpele wetsovertreding. Niettemin was hij bereid om aantekeningen van onze ervaringen te maken. Vervolgens zou hij ervoor zorgen dat deze informatie op de juiste plek in onze woonplaats zou komen. Feedback kon hij zelf helaas niet geven; dat deden ze bij de AIVD nooit.

Van de lokale autoriteiten hoorden we echter vervolgens niets meer. Ondertussen verergerde de situatie op de trap langzaam maar zeker. Het vernietigend aankijken ging over in schelden (in het Arabisch), gorgelen en spuwen en het weigeren doorgang te verlenen, niet alleen in het portiek, maar ook op straat; niet alleen aan ons, maar zelfs aan onze dochter, een peuter van twee. De stroom vreemdelingen bleef groeien. Na twee maanden wachten besloot ik in arren moede de burgermeester per brief te informeren over de ontwikkelingen in ons portiek. Ik schreef hem aan in zijn functie van korpsbeheerder. Opnieuw volgde geen enkele reactie. Na twee weken stuurde ik hem een e-mail met de aankondiging dat ik, wanneer ik geen enkele reactie zou krijgen, mijn verhaal zou publiceren.

Zijn secretaris belde mij vervolgens in paniek op: welk verhaal, welke brief? Mijn schrijven bleek op een ander bureau, dat van de functie korpsbeheerder, te liggen, en men had verzuimd het door te sturen. Maar nu werd er actie ondernomen. De burgemeester kwam persoonlijk bij ons langs om ons gedurende twaalf minuten vaderlijk moed in te spreken. Het kwam allemaal wel goed. Een hoge politiefunctionaris belde ons op met dezelfde boodschap. Kennelijk waren wij degenen die een probleem hadden. Vervolgens had ik een goed gesprek met de politiechef van het wijkbureau. En uiteindelijk zat ik weer aan tafel met een wijkagent, een andere. Deze was beslist goedwillend, maar wist uiteraard niet wat hij met de zaak aan moest. Om er precies achter te komen wat er allemaal voor activiteiten en bewegingen in het portiek plaatsvonden, zou hij het portiek moeten gaan observeren, zou hij de mensen die in en uit liepen moeten gaan volgen, en hiervoor ontbraken hem vanzelfsprekend de middelen. En wat kon een wijkagent trouwens met een hoogstwaarschijnlijk internationaal opererend netwerk? We beloofden elkaar niettemin op de hoogte te houden van de ontwikkelingen.

De ontwikkelingen op de trap bestonden uit spuwen, schelden, deuren dichtslaan en voortdurend nieuwe anonieme portiekbewoners en -passanten. Die bij de politie bestonden uit het ‘stapelen’ van dossiers. Er bleek weinig tot niets over Petr bekend te zijn. Na anderhalve maand werd besloten maar bij hem langs te gaan en in ieder geval zijn papieren te controleren. Alles klopte. De huur en de energierekening werden ook betaald. En daarmee was de kous af. Meer kon men niet doen. Meer hoefde er eigenlijk ook niet te gebeuren omdat wij inmiddels waren verhuisd. Het laatste vooral wegens gezinsuitbreiding, maar niettemin met een wrang gevoel. Gelukkig konden wij het ons permitteren om te verhuizen. Onze sympathie gaat uit naar onze Surinaamse, Zuid-Afrikaanse, Marokkaanse en afgekickte Nederlandse buren waar dit niet voor geldt.

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert