Nederlandse Staatscourant, 1 oktober 1992, pp.9-11.

~~~

Naarmate het Europese integratieproces voortschrijdt, neemt in Neder­land onder een aantal mensen de bezorgd­heid toe over de overlevings­kansen van onze “culturele identiteit”. In de publie­ke discussie die over dit vraagstuk is ontstaan, wordt ook van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur een standpunt en liefst een beleid verwacht. Dit depar­tement is immers, zo wordt veronder­steld, verant­woor­de­lijk voor het cultuurbeleid en dus ook voor onze natio­nale culturele iden­titeit.

Voordat aan de vorming van een beleid wordt begonnen, lijkt het echter wen­se­lijk eerst te analyseren wat precies het veronder­stelde probleem vormt. In de gevoerde discus­sie blijkt hierover namelijk geen overeenstemming te bestaan. Er worden verschillende, bovendien meestal ontoereikende, antwoor­den gege­ven op, toch centra­le, vragen als: Wat moet worden verstaan onder de begrip­pen “cultuur” en “cultu­rele identiteit”? Wat vormt onze Nederlandse culturele identiteit? Waarin wijkt deze af van die van onze Europese partners? Bestaat er zoiets als een Europese beschaving of culturele identiteit? Zou er iets voor te zeggen zijn om alle individuele Europese culturen te laten opgaan in éen Europese beschaving? Hoe groot is Europa eigenlijk? Bestaat dit gebied uit de EG? Of ein­digt Europa bij de grens met Rusland of zelfs bij de Oeral? Zijn er nog andere structuren en proces­sen, welke los staan van de Europese eenwor­ding, die onze culturele identiteit onder­mijnen? Welke beleids­instru­menten staan ons ter beschikking om een eventuele aantasting van onze cultuur te voorkomen of om een bijdra­ge te leveren aan te ontwikkeling van andere culturen? Is louter het Ministerie van WVC bij deze problematiek betrokken of geldt dit ook voor andere depar­tementen?

Op al deze vragen kunnen uiteraard geen ondubbelzinni­ge en laatste ant­woorden worden gegeven. Wel kan van een departement als WVC worden verwacht, dat men zich rekenschap geeft van deze problematiek en in ieder geval tracht een kader te schetsen waarbinnen de politieke discussie op een zinvolle wijze gevoerd kan worden. In hoeverre is dit het geval? In het onder­staande kijken we ter beantwoording van deze vraag naar de recente Nota Cultuurbe­leid (1), waarin de grondslagen van het beleid voor de komen­de jaren 1993 – 1996 worden uiteengezet. Specifieke aandacht wordt hierbij gegeven aan het publieke omroepbestel. Dit bestel kan worden be­schouwd als éen van de belang­rijkste cultuurpolitieke instrumenten waarover het departe­ment beschikt.

WVC en culturele identiteit

Ziet de minister van WVC voor zichzelf een taak weggelegd inzake de bescher­ming of de bevordering van de Nederlandse culturele identiteit? Nee, goedbe­schouwd niet. Het liefst wil zij zo snel mogelijk van het onderwerp af. In de Nota Cultuurbe­leid wordt gestipuleerd dat het begrip culturele identiteit vooral samenhangt met de cultuur in antropologi­sche of sociologische zin: de normen, waarden, verwachtingen, gewoonten die aan de basis liggen van het leven van een bepaalde groep mensen. Het beleid van het ministerie heeft echter betrekking op, wat wordt genoemd, de ‘cultuur in specifieke zin’: beeldende kunsten, podium­kunsten, musea, monumenten, bibliotheken, pers, omroep, et cetera. Dit terrein is volgens de minister vooral ‘internationaal’ of zelfs ‘kosmo­poli­tisch’ van karak­ter: ‘Bij vele kunstwerken, televisieprogramma’s en mu­seum­collecties is er nauwelijks of zelfs geheel geen sprake van een specifiek Neder­landse thema­tiek.’ (p.44) Een beleid gericht op de cultuur in specifieke zin, concludeert de minister vervolgens, leent zich dus niet of nauwelijks om de nationele culturele identiteit te bescher­men of te bevorderen.

Het is de vraag of deze redenering helemaal houdbaar is. Elders in de nota (zie bij voorbeeld het Voorwoord) en ook in haar Adviesaanvraag Kunsten­plan aan de Raad voor de Kunst verdedigt de minister het belang van de kunsten als zijnde een ‘verhevigde verbeelding van en reflectie op de cultuur in brede zin’. Via de kunsten licht de samenleving zichzelf door, houdt zij zichzelf de pols, en daarom hebben de burgers er belang bij de kunstenwereld te subsidi­ren. In dit geval legt de bewindsvrouw dus wel degelijk een relatie tussen de cultuur in sociologische en in specifieke zin, zeggen Nederlandse kunstwerken, televisie­programma’s en museumcollecties volgens haar wel degelijk iets over onze samenle­ving en hangt het Neder­landse cultuurbeleid derhalve samen met onze culturele identiteit.

De minister kan uiteraard tegenwerpen dat de Nederlandse specifie­ke cultuur internationaal of kosmopolitisch van karakter is omdat de vaderland­se bescha­ving dat ook is. In dat geval heeft het echter geen zin meer om nog langer over een nationale culture­le identiteit te spreken en is er in deze ook geen probleem meer te onderken­nen. Onduidelijk blijft dan, onder andere, wel waarom op een andere plaats in de nota voor een ‘internationaal cultuurbeleid’ wordt gepleit, dat onder meer gericht is op het ‘bevorderen van het begrip tussen mensen met verschil­len­de culturele achtergronden’ (p.46). Wanneer wij onze waarden en normen reeds delen met de andere bewoners van de kosmos, waarom moet er dan nog ‘begrip’ worden gekweekt?

De minister onderneemt nog een tweede poging om het onderwerp van haar agenda weg te redeneren (p.44). Zij benadrukt het gebruik dat de politiek geen standpunt inneemt over inhoudelijke of ethische aspecten van cultuuruitingen. Naar het woord van Thorbecke heeft de regering niet te oordelen over kunst en weten­schap en derhalve kijkt men slechts naar de vorm, de esthetiek waarin bood­schappen worden overgebracht. Ook al hebben bepaalde cultuuruitingen een typisch Nederlands aspect, vormen zij uitingen van de Nederlandse cultuur in sociolo­gische zin, dan nog zou het dus zeer ongebruikelijk zijn om dit een rol te laten spelen in het beleid.

Ook dit is weer strijdig met de opvatting dat de specifieke cultuur een onontbeer­lijke reflectie vormt op de samenleving en daarom steun verdient: indien immers de inhoud geen rol speelt bij de beoordeling van subsidieverzoe­ken, hoe kan dan worden vastgesteld of er sprake is van een waardevolle reflectie op, een belang­wekkende overdenking van onze waarden, normen, doeleinden, verwach­tingen, et cetera, die daarom overheidssteun verdient? Daarnaast confligeert dit standpunt met het door de minister gehanteer­de kwaliteitscriteri­um ‘zeggings­kracht’ (p.38). Om te bepalen of iets zeggingskracht heeft, zal toch ook gekeken moeten worden naar wat er wordt uitgedrukt of gezegd?

Nochtans concludeert de minister uiteindelijk: ‘De culturele identiteit is op het eerste gezicht nauwelijks geschikt om als een expliciet inhoudelijke maat­staf voor het beleid te dienen.’ (p.44) Wanneer zij zich niettemin waagt aan een omschrijving van de Nederlandse culturele identiteit, dan houdt zij deze eerder voor het product van een permanente wisselwerking tussen groepen uit de bevolking en de regio’s binnen en buiten Nederland, dan iets wat van oudsher kenmerkend is voor ons volk. De verant­woorde­lijkheid van de minister bestaat volgens haar hooguit uit het waarborgen van deze wisselwerking (p.45).

Dit laatste is waarschijnlijk geen slechte keuze. De cultuurfilosoof Van Peursen wees er onlangs op dat ‘cultuur’ geen zelfstandig naamwoord is, maar een werk­woord. Zij ontwikkelt zich voortdurend in confrontatie met andere culturen. Culturele identiteit ‘is niet iets dat op zichzelf bestaat, maar telkens in nieuwe vormen ontstaat omdat identiteit een “relationele” term is.’ Hij bena­drukte voorts dat ‘het andersoortige in de diversiteit van culturen de mogelijk­heid biedt om enerzijds eigen identiteit en traditie beter bewust te worden, ander­zijds ook het waardevolle en stimulerende in andere levensvormen te onder­kennen en zo ook in de eigen cultuur nieuwe mogelijkheden tot ontwik­keling te bieden.’ (2)

Het bijzondere aan Europa is de veelheid aan identiteiten en daar­mee zijn grote ontwikkelingspotentieel op het terrein van de cultuur. Deze pluriformiteit moet dan ook zo veel mogelijk in stand worden gehouden opdat zo de culture­le dynamiek, die zo eigen is aan het avondland, optimaal blijft. De vraag is nu in hoeverre dit bijvoorbeeld op het gebied van en via de omroep gestalte krijgt.

Omroepbeleid: pluriformiteit?

Welke doeleinden tracht men te realiseren in het omroepbeleid en hoe verhouden deze zich met de ‘nationale culturele identiteit’ in een zich vereni­gend Europa? In de ‘Sectornota media, letteren en bibliotheken’, die in de Cultuurnota is opgenomen, is mogelijk een antwoord op deze vragen te vinden. Bij lezing van politiek-ambtelijke nota’s als de onderhavige dient men zich overigens altijd te realiseren, dat de onderscheiden paragrafen en hoofdstukken vaak door verschillende (sub)directies en ambtenaren zijn geschre­ven en dat deze worden bewogen door afwijkende belangen en doeleinden. Het doorgaans wollige en dubbelzinnige taalge­bruik is, naast het onvermo­gen helder te schrijven, ook een poging de tegen­stellingen en contradicties die hiervan het gevolg zijn te maskeren. Dit bleek reeds enigszins uit het boven­staande. De Sectornota illustreert het ook.

Als de centrale taak van de over­heid op dit terrein wordt genoemd het actief waarborgen van de pluriformiteit en de onafhankelijkheid van de informatie­voorziening (p.59). Ergens verborgen op dezelfde pagina staat nog het zinnetje dat het besef groeiende is dat ook de kwaliteit van het aanbod en van de keuzen die hieruit gemaakt worden van belang zijn. Niettemin wordt vier pagina’s later geponeerd dat de overheid wel de verscheidenheid van het aanbod kan stimuleren, maar niet de kwaliteit: de overheid dient, indachtig Thorbecke, afstand te bewaren inzake het beoor­delen van de inhoud van de programma’s. Gaat het dus in, onder meer, de beeldende kunst en de podium­kunsten om het bevorderen van ‘kwaliteit’, in het omroepbeleid meent men hier helemaal geen uitspraak over te mogen doen, gestreefd wordt slechts naar ‘verscheidenheid’. De ‘algemene uitgangspunten cultuurbeleid’ van de cultuur­nota (p.35-55) blijken derhalve niet te gelden voor het pers- en om­roepbeleid. Deze (historisch gegroeide) omstandigheid verklaart waarom er nooit een kwaliteitstoetsing is geweest van de pro­gram­ma’s van ‘publieke omroepen’ en waarom organisaties als TROS en Veroni­ca het bestel van binnenuit hebben kunnen opblazen.

Het lijkt echter moeilijk te verdedigen dat er op het terrein van de media buiten ‘verscheidenheid’ geen beoordelingscriteria aan te wijzen zijn welke los staan van de (ethische of politieke) inhoud van de boodschap. Waarom zouden de media zich hierin onderscheiden van de kunsten of de wetenschap? Ook op deze terreinen streeft men naar pluriformiteit, maar hierbinnen wordt wel degelijk kwaliteit onderscheiden. Dat men bijvoorbeeld in de muzieksector poogt om zowel een aanbod te garanderen van symfonische, als van kamer-, jazz-, brass- en popmuziek, hoeft de subsidiënten er niet van te weerhou­den om binnen de sector van de jazz of de kamermuziek te selecteren op kwaliteit. Indien men voorts publieke omroepen voorschrijft een bepaald percentage van hun zendtijd te besteden aan ‘informatie’ of ‘kunst’, dan is het niet zonder meer afhankelijk van de toevallige luim van de zendgemachtigden welke program­ma’s hier onder vallen. Evenzo zijn er bijvoorbeeld rede­lijk breed aanvaarde, niet volledig politiek of religieus bepaalde, journa­lis­tieke maatstaven aan te wijzen om iets over de kwali­teit van onder meer een actualiteitenru­briek te kunnen zeggen. Ook in de sociale en politieke weten­schappen en filoso­fie heeft het werk van een bepaalde auteur altijd een ethische inhoud. Dit wil echter niet zeggen dat men daarom niets meer over de desbetreffende weten­schappe­lijke kwaliteit (onder meer bepaald door coheren­tie, consistentie en empirische ondersteu­ning) zou kunnen zeggen. (3)

De keuze voor pluriformiteit als leidend beleidsbeginsel lijkt in overeenstem­ming met de in de nota gegeven omschrijving van onze culturele identi­teit en met plausibele ideeën over culturele dynamiek. Dit beginsel is echter een lege huls zolang men een tegenstelling veronder­stelt tussen kwaliteit en pluriformi­teit, en binnen een diversiteit niet op kwaliteit wenst te toetsen. Een kwaliteits­arme pluriformiteit aan cultuuruitingen vormt immers geen voedingsbo­dem voor een sterk besef van identiteit en voor culturele ontwikkeling. Daarnaast is de eenzijdige keuze voor dit beginsel zoals gesteld tegenstrijdig met de algeme­ne uitgangs­punten van het cultuurbeleid.

Gevolgen Europese integratie

De verdragen waarop de Europese Gemeenschap is gebaseerd, zijn hoofdzake­lijk gericht op economische samenwerking en eenwording. Niettemin heeft de Europese Commis­sie zich ook op het terrein van de cultuur begeven. Dit kan zij doen omdat zij cultuuruitingen opvat als economische goederen: de Com­missie deelde in 1977 in een missive mede, dat “de door de culturele wer­kers vervaag­digde werken en de door hen geleverde pres­taties .. produkten en dien­sten (zijn) waar­op de regels van de gemeenschappelijke markt evenzeer van toepassing zijn als op andere produk­ten en diensten.” (4) Deze regels hebben tot doel de vrije concurrentie te bevorde­ren. Een belangrijk deel van het cultuurbeleid is echter gericht op het inperken van de vrije markt: subsidies maken de productie mogelijk van cultuur­goederen waarvoor op de markt een (te) geringe vraag is. Aldus tracht men een grotere pluriformiteit van het cultuuraan­bod te waarborgen, dan binnen een werkelijk vrije markt mogelijk zou zijn. Omdat de Europese Commissie juist probeert de werking van de markt te vergroten, vormt zij in de prak­tijk een bedreiging van de pluriformi­teit van ons cultuuraanbod.

De vergroting van de werking van het marktmechanisme heeft met name gevolgen voor Nederlandstalige en dure cultuurproducten als televisiepro­gramma’s en bioscoopfilms. Hier vormt de kleine afzetmarkt een belangrijk handicap. De productie­kosten zijn hetzelfde, maar de opbrengsten lager dan binnen een grote markt, met als gevolg dat produ­centen die werken in grote taalgemeenschappen hun concur­ren­ten uit kleinere culturen uit de markt dreigen te drukken.

Dit is feitelijk gebeurd met televisieprogramma’s. Het is veel goedko­per om met name Amerikaanse produkties uit te zenden dan zelf programma’s te produceren. Omdat de prijs steeds belangrijker wordt naarmate de beschikbare fondsen over meer (commerciële) omroepen verdeeld worden, zal de neiging om goedkope Amerikaanse series, die zijn bestemd voor het grote publiek, te programmeren alleen maar sterker worden. De Euro­pese regelgeving heeft dit proces reeds in gang gezet door het de Neder­landse overheid onmogelijk te maken RTL4 van de kabel te weren. Het was denkbaar, want niet onlogisch, dat in een volgende stap werd ver­boden dat de publieke omroep wordt gesubsidieerd. Deze subsidie verval­st immers de concurrentieverhoudingen.

Om toch een cultuurbeleid te kunnen voeren, in de cultuurmarkt te kunnen interveniëren, heeft de Nederlandse regering met succes bevorderd dat er dit jaar een ‘culturele paragraaf’ in het EG-verdragen is opgenomen. Deze maakt het mogelijk ‘concurrenten’ van commerciële cultuurproducen­ten om cultuur­politieke redenen te subsidiëren. Hij schept echter niet de mogelijkheid commer­ciële activiteiten te verbieden. Dit heeft tot gevolg dat de publieke omroep de tot op zekere hoogte vaste markt van reclamegelden met haar (commerciële) concur­renten moet delen. De spoeling wordt hierdoor voor iedereen dunner. Bijgevolg moeten de program­ma’s goedkoper worden en dient de kijk­dichtheid zo groot mogelijk te zijn. Informatieve, educatie­ve en kunstzinnige programma’s vallen dan af. Ook de minister consta­teert dat de pluriformiteit door de commerciële omroep eerder af- dan toe­neemt (p.62). Zij schrijft voorts dat de toevloed van Amerikaanse programma’s ‘eerder bestre­den dan bevorderd dient te worden.’ (p.63) Om dit gestalte te geven hebben de lidstaten overigens inmiddels een ‘Europees programmavoor­schrift’ ingesteld, dat omroepen verplicht minimaal 50% van hun zendtijd te vullen met Europese producties. De minister is voornemens dit voorschrift in de Nederlandse regelgeving op te nemen. (5)

De publieke omroep zou zich in reactie op de door ‘Brussel’ afgedwongen commercialisering kunnen specialiseren in het verzorgen van (politieke) informatie en cultuur. Men zou geld kunnen besparen door de spelletjes en de soap aan de commercie over te laten. Dit wordt echter door de minister uitdrukkelijk afgewezen: de publieke omroep dient ‘waardevolle programma’s’ van allerhande inhouden bij een breed publiek onder de aandacht te brengen (p.62). Van de commercie verwacht zij op dit terrein weinig.

Het gaat hier om loffelijke doeleinden, maar over de instrumenten moeten toch enige twijfels worden geuit. Ten eerste is het evident dat de kwaliteit van de programma’s op de lange termijn zal afnemen wanneer men, bij onvermij­delijk teruglopende reclame-opbrengsten en stijgende marktprijzen van topat­tracties als grote sportevenementen en nieuwe films, niet gelijktijdig bereid is de (in vergelijking met andere landen overigens geringe) omroepbij­drage te verhogen (6). Dit blijkt echter, om onduidelijke redenen, ‘onbespreekbaar’ te zijn. Ten tweede is duister hoe wordt bevorderd dat de programma’s van de publieke omroep ‘waarde­voller’ of kwaliteitsrijker zijn dan die van de commer­ciële concurrenten, zolang men de subsidies aan de betreffende omroepen niet mede afhankelijk wenst te maken van een kwaliteitstoetsing van hun program­ma’s, net zoals dat in andere sectoren gebeurt.

Tot slot

Resumerend, het is plausibel dat culturele, politieke, religieuze verscheidenheid kenmerkend is voor onze nationale culturele identiteit en ten grondslag ligt aan de culturele dynamiek in Europa. De met de Europese integratie gepaard gaande com­mercialisering betekent echter een aantasting van in ieder geval de verscheidenheid in de ether. Gezien het grote culturele belang van de media komen hierdoor mogelijk op de langere termijn onze culturele plurifor­miteit en daarmee culturele identiteit onder druk te staan. Dit impliceert weer een aderla­ting voor het Europe­se culturele ontwikke­lingspotentieel. Wil men de verschei­denheid in het programma-aanbod kunnen waarbor­gen, hetgeen het doel is van de publieke omroep, dan zal, ten eerste, moeten worden ingezien dat de ‘specifie­ke cultuur’ een sterkere relatie heeft met de cultuur in sociologi­sche zin dan nu in de cultuur­nota wordt erkend, en zal, ten tweede, een meer consistente toepassing en een beter begrip van (de verhou­ding tussen) de beginselen van kwaliteit en plurifor­miteit gewenst zijn.

Noten

(1) Ministerie van WVC (1992) Nota Cultuurbeleid 1993 – 1996 Investe­ren in cultuur, Den Haag, SDU uitgeverij

(2) Van Peursen, C.A.(1992) De identiteit van Europa, Wijsgerig Perspectief, Jg.32, Nr.5, p.134

(3) Cf. Blokland. 1991. Vrijheid, Autonomie, Emancipatie, Een politiekfilo­so­fische en cultuurpolitieke beschouwing, EBURON, Delft, o.m. Hst.1 en 2

(4) Geci­teerd in: Mourik, M.(1989) Culturele coëxistentie, een integrale benade­ring van buitenlands cultureel beleid, Amster­dam, Boekmanstichting, p.27

(5) Staatscourant, 29.IX.1992, Nr.188, p.8

(6) Cf. Van der Haak, K. Publieke omroep moet ideële onderneming worden, Staatscourant, 29.IX.1992, Nr.188, p.11-3

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert