Ria Lavrijsen, Een hartstochtelijk pleidooi voor culturele competentie, Krisis, Tijdschrift voor Filosofie, Nr. 70, lente 1998, pp.97-102.

De huidige sociaal-democratie wil ons laten geloven dat haar hang naar het marktliberalisme een kwestie van ‘modernisering’ is, maar Hans Blokland ziet dat anders. Naar zijn mening doet de sociaal-democratie er beter aan te erkennen dat er sprake is van een eerloze nederlaag tegenover her kapitaal en diegenen die de grote geldstromen beheersen. Sociaal-democratische leiders zien hun beleid zelf graag als ‘aanpassing aan de realiteit’, stelt Blokland. Hijzelf echter is ervan overtuigd dar het opgeven van het oude ideaal om de harde economische sector en de vrije markt onder democratische controle te brengen en aldus te komen tot een socialer en menselijker maatschappij, het gevolg is van het falen van de sociaal-democratie.

Blokland zoekt voor zijn visie steun bij de Amerikaanse politicologen Robert Dahl en Charles Lindblom. Deze twee theoretici bekennen zich op gevorderde leeftijd, na hun hele leven als apologeten van het vrije ondernemerschap te hebben gefunctioneerd, tot het sociaal-Iiberalisme. In de jaren vijftig en zestig vonden ze nog dat belangenorganisaties als politieke partijen, consumentenorganisaties en bedrijfsleven elkaar in het spel van loven en bieden inzake producten als macht, vermogen, inkomen, informatie en kennis in evenwicht hielden. In de jaren zeventig echter komt Lindblom in zijn boek Politics and Markets (1977) tot de conclusie dat het bedrijfsleven een fundamenteel andere rol speelt. Hij vindt het naïef om te veronderstellen dat consumenten het bedrijfsleven kunnen sturen. Ondernemers creëren door de hun beschikbare middelen voor bijvoorbeeld reclame een markt voor hun producten en manipuleren de consument zoals het hen goeddunkt. Juist op het moment dat de Europese sociaal-democratische leiders meegaan in de privatiseringsgolf, pleiten Dahl en Lindblom voor meer overheidsinterventies in het economisch leven en voor bepaalde vormen van arbeiderszelfbestuur. Het is volgens Blokland geenszins een natuurlijk of vanzelfsprekend gevolg van ‘modernisering’ dat het idee van democratische controle op de economische sector wordt losgelaten. Door te suggereren dat dat wel zo is, ontloopt de sociaal-democratie haar verantwoordelijkheid. Er is namelijk wel degelijk een keuzemogelijkheid, getuige de voorstellen van Dahl en Lindblom. Blokland neemt het de sociaal-democratie in Europa kwalijk dat zij haar knieval voor het economisch liberalisme als een overwinning in plaats van een nederlaag voorstelt.

Dat Blokland weinig sympathie heeft voor het hedendaagse marktdenken wordt duidelijk in zijn essay over kunst en cultuur in dit marktliberale tijdperk. Daarin pareert hij de Leuvense econoom Paul de Grauwe die gelooft dat kunst het beste gedijt in het vrije-marktsysteem waarin de smaak van het publiek een doorslaggevende rol speelt. Blokland heeft niet veel op met ‘de’ smaak van het publiek. De consument van een product is niet vrij en het kunstpubliek is dat evenmin. Voor Blokland is het onaanvaardbaar dat alleen marktwaarden en niet esthetische of morele waarden een rol zouden spelen als het gaat om kunst en publiek. De Grauwe beroept zich op de vrijheid van het individu, van de consument om zelf re bepalen wat hij mooi vindt en wat hij aan kunst en cultuur wil genieten. De consument kan wat hem betreft buiten de betutteling van paternalisten, elitaire kunstkenners en smaakspecialisten en moet zijn eigen ‘waarheid’ kunnen beleven en kopen. De overheid moet zich volgens De Grauwe niet bezighouden met het zelf – of via adviesraden – selecteren en subsidiëren van kunstenaars en kunstprojecten.

Blokland stelt dat De Grauwe van oordeel is dat er geen taak voor de overheid is weggelegd op het gebied van de vorming en overdracht van artistieke waarden. In tegenstelling echter tot wat Blokland beweert, is De Grauwe wel voorstander van kunstonderwijs en vorming. Blokland signaleert namelijk zelf twee terreinen waar De Grauwe overheidsbemoeienis wenselijk acht. Ten eerste stelt De Grauwe voor om door belastingheffing te waarborgen dat er geld vrijkomt voor monumenten en kunst in de openbare ruimte. Ten tweede moet voorkomen worden dat in een door de markt gestuurde kunstwereld de hoge inkomens relatief veel beslissingsmacht hebben, en zou de overheid de participatie van economisch zwakkere groepen moeten stimuleren. Dat zou volgens De Grauwe kunnen door te investeren in kunstonderwijs, waardoor je beter onderlegde kunstconsumenten krijgt. De Grauwe en Blokland blijken evenwel principieel van mening te ver- schillen over her doel van dat onderwijs. In de optiek van De Grauwe moet dit onderwijs dienstbaar zijn aan de consument en de markt. Een systeem waarin de verspreiding van artistieke producten wordt overgelaten aan de markt is in zijn ogen het meest democratische systeem: degene die Iets wil moet daar zelf voor betalen (het profijtbeginsel). Blokland is echter een voorstander van het humanistische cultuurideaal en de persoonlijkheidsvorming, een vorming die niet de markt maar de mens vooropstelt. Hij vindt dat de overheid de taak heeft om de mens te vormen en te emanciperen door hem een scala aan ervaringen aan te bieden waardoor hij een zo autonoom mogelijk mens kan worden. Autonoom betekent in dit verband dat de mens over een bepaalde hoeveelheid kennis en ervaring zou moeten beschikken, zodat hij zijn eigen artistieke en morele oordeel kan ontwikkelen, keuzen kan maken die voor hem persoonlijk relevant zijn en zelfstandig richting kan geven aan zijn eigen leven.

Volgens Blokland ging de overheid er na de oorlog ten onrechte van uit dat materiele voorwaarden in de vorm van een goed gespreid aanbod en culturele faciliteiten tot participatie zouden leiden. Hij laat zien dat het echter vooral zaken van immateriële aard zijn die mensen belemmeren te participeren en komt tot de conclusie dat het geen wonder is dat het spreidingsbeleid mislukte. Om participatie te bevorderen zal men zich in zijn ogen moeten richten op het aankweken van culturele competentie door ouders, vrienden en het onderwijs. Die zouden dusdanige ervaringen en kennis moeten aanbieden dat men op zelfbewuste wijze zijn verworven ‘cultureel kapitaal’ kan aanwenden om kunst te genieten. Blokland ziet in dat een volledig autonoom mens een utopie is en constateert dat elk mens een product is van vele soorten socialisatieprocessen en conditioneringen. Maar hij zou graag zien dat bij meer mensen een kritisch vermogen ontwikkeld wordt om het soort cultuur dat door de markt en de massamedia wordt gepusht ter discussie te stellen en daar hun eigen voorkeuren tegenover te stellen. De cultureel competente mens moet dus ook inzicht hebben in en zich bewust zijn van externe invloeden en machtsverhoudingen.

Bloklands betoog is te beschouwen als een groot moreel appel op de overheid, de politiek en de samenleving om zich in te spannen voor het stimuleren van culturele competentie en participatie. Hij maakt terecht duidelijk dat mensen niet zomaar de vrijheid hebben om naar een theater, concertzaal of museum te gaan. Daar moet men vertrouwd mee worden gemaakt. Volgens Blokland ligt er dan ook een taak voor de overheid om mensen de kans te bieden hun horizon te verbreden, culturele competentie te verwerven en zo een grotere mate van persoonlijke vrijheid te bereiken. Het is in dit verband heel merkwaardig en weinig verlicht, zou ik bijna zeggen, dar Blokland in zijn essay ‘Publiek gezocht’ stelt dat het hem vooral gaat om ‘de vrijheid om zelf te beslissen al dan niet te profiteren van de esthetische genoegens die de westerse beschaving heeft voortgebracht’ (117). Kennelijk gaan de internationalisering en de multiculturele samenleving aan Blokland voorbij. Moeten we in de kunst- en cultuureducatie hoogwaardige klassieke en moderne kunst uit de Arabische, Aziatische en Afrikaanse wereld links laten liggen? En wat te denken van eigentijdse en postmoderne hybride kunstvormen waarin westerse en met-westerse ethiek en esthetiek, traditie en moderniteit, ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, verbindingen en confrontaties met elkaar aan gaan? Als Blokland echt wil dat mensen uit uiteenlopende sociale en culturele lagen kansen wordt geboden om culturele competentie te verwerven, dan is het een achterhaald idee dat we ons beperken tot de ‘westerse beschaving’ en de Euro-Amerikaanse canon. Het onderwijs zou kinderen en jongeren die van huis uit niet vanzelfsprekend met hoogwaardige kunst in aanraking komen – en die tref je aan onder ‘nieuwe’ en autochtone Nederlanders – belangwekkende hedendaagse artistieke ervaringen en kennis van verschillende artistieke en culturele tradities moeten aanbieden. Diverse schooltypen zullen passende curricula moeten ontwikkelen waardoor leerlingen en studenten toegang krijgen tot het internationale postkoloniale intellectuele discours en inzicht ontwikkelen in conditioneringen, hiërarchieën en machtsverhoudingen in de wereld van de kunst.

Naast het kweken van een zelfbewust en cultureel divers kunstpubliek is er een andere uitdaging die ik minstens zo belangrijk acht, en dat is het opleiden van een nieuwe generatie kunsthistorici, museumconservatoren, kunstcritici en programmeurs. De afgelopen vijftig jaar zijn vrouwen zich in toenemende mate met het culturele debat gaan bemoeien, en ik stel me voor dat de komende twintig jaar ook intellectuelen uit migrantengemeenschappen daar bijdragen aan gaan leveren. Het is duidelijk dat, gezien de onderwijs- en taalachterstand van een deel van de migranten, er serieus geïnvesteerd moet worden in het taalonderwijs en de kunst- en cultuureducatie op school. Bovendien zullen jonge mensen uit de diverse migrantengemeenschappen die blijk geven van bijzondere artistieke en intellectuele talenten moeten kunnen rekenen op steun van de kunstensector. De kunstensector zelf zal zich nog voor het begin van de komende eeuw een geheel nieuwe vorm van culturele competentie eigen moeten maken die waarborgt dat mensen met verschillende culturele achtergronden en uiteenlopende migratiegeschiedenissen niet worden vastgepind op hun ‘etnische’ achtergrond maar de ruimte wordt geboden het inhoudelijke beleid van kunstinstellingen op hedendaagse, persoonlijke en creatieve wijze te beïnvloeden  Ik zie uit naar een eventueel in de toekomst door Blokland te schrijven essay waarin hij zijn visie geeft op de wijze waarop bij de jeugd in de postmoderne stedelijke multiculturele samenleving – in Amsterdam is 53 procent van de jeugd onder de 25 jaar van  allochtone afkomst – zoiets als individuele autonomie en culturele competentie bevorderd kan worden.

Blokland betoont zich in zijn essay ‘Publiek gezocht’ bezorgd over de kloof tussen kunst en samenleving. Hij vindt dat de te veel in zichzelf gekeerde kunstwereld zich heeft losgezongen van de maatschappij. Om daar wat aan te doen, moet er wat hem betreft niet slechts een aanbod- maar ook een vraagbeleid gevoerd worden. Kunstliefhebbers blijven volgens Blokland steeds vaker weg omdat zij ontevreden zijn over het aanbod. Er moet dan ook hoognodig een platform komen waar kunstliefhebbers, naar analogie van de patiëntenvereniging, hun stem kunnen laten horen. Een dergelijk platform zou door de overheid erkend moeten worden, en vertegenwoordigers van zo’n club zouden zitting kunnen nemen in kunstraden en fondsen. Op het eerste gezicht lijkt het een aardig instrument om de kloof tussen kunst en burger te verkleinen. Maar hoe zou dat moeten werken in de praktijk? Het hedendaagse kunstpubliek bestaat namelijk uit zeer uiteenlopende segmenten met zeer uiteenlopende voorkeuren. Hoe precies die nogal verschillende belangen van het gedifferentieerde kunstpubliek verwoord zouden kunnen worden, werkt Blokland niet uit. Iemand die van operette houdt, heeft een ander belang dan iemand die gek is op jazz of wereldmuziek. Mensen die van Indiase klassieke muziek houden zie ik niet snel verbroederen met liefhebbers van opera of Tante Leen. Zo’n vereniging van kunstliefhebbers zal zeker een impuls voor het debat betekenen, maar we moeten in dat geval rekenen op een complexe discussie waarin een veelstemmig koor een kakofonie aan stemmen voortbrengt.

In een van zijn essays stemt Blokland in met de constatering van Lindblom dat consumenten niet geheel competent zijn en via reclamecampagnes worden gemanipuleerd. Maar welke kunstliefhebber verdient wel de kwalificatie ‘competent’? Het antwoord op die vraag blijft Blokland schuldig.

Hij constateert in zijn openingsessay over de Nederlandse cultuurpolitiek dat er in de praktijk van het kunstbeleid sprake is van incrementalisme: een stroom van slechts marginale beleidsaanpassingen. Daarnaast toont hij aan dat kunstinstellingen en pers zich vooral inzetten voor de verdediging van particuliere belangen van kunstinstellingen. Ook al pretenderen deze vaak dat ze zich in dienst stellen van de kunst en de appreciatie van het artistieke, consensus over een integraal kunstbeleid gericht op een algemeen langetermijnbelang blijkt nauwelijks realiseerbaar. Kunstinstellingen blijken niet makkelijk op een lijn te krijgen. Zouden kunstliefhebbers dat dan wel zijn?

Het is de verdienste van Blokland dat hij de moed opbrengt om vraagstukken aangaande participatie, artistieke competentie, cultuurbeleid, markt en politiek in samenhang aan de orde re stellen. In het inzichtelijk maken van de samenhang tussen die thema’s schuilt de waarde van zijn bundel Publiek Gezocht, waarvan de titel ontleend is aan het gelijknamige essay. Blokland toont zich een academicus die kan debatteren en betogen, zij het in een niet altijd even toegankelijke taal. Als hij een journalistieker en helderder stijl zou hanteren, zouden zijn relevante bijdragen aan het debat over de verhouding cultuur, markt en politiek een groter publiek kunnen bereiken Meer mensen zouden dan, mogelijk geïnspireerd door de ideeën van Blokland zelf, de arrogantie van gevestigde elites ter discussie kunnen stellen. De ultieme consequentie van BIoklands betoog betekent dat de overheid slechts dan het predikaat ‘culturele democratie’ verdient als zij zich meer dan tot nu toe inspant om het verwerven van culturele en artistieke competentie bereikbaar te maken voor mensen uit verschillende sociale en culturele lagen van de bevolking. Pas als de overheid zich niet tot lippendienst beperkt maar substantieel investeert in cultuur- en kunsteducatie en het aankweken van culturele competentie, is er een redelijke kans dat nieuwkomers en buitenstaanders de verkokering te lijf zullen gaan en zich op een zelfbewuste manier met kunst, cultuur en het beleid gaan bemoeien. Laten we hopen dat Blokland niet voor dovemansoren spreekt.

De PdF van dit artikel is hier: Ria Lavrijsen 1998

Schreibe einen Kommentar

Deine E-Mail-Adresse wird nicht veröffentlicht. Erforderliche Felder sind mit * markiert