De gedrukte versie van dit hoofdstuk 4 uit Wegen naar Vrijheid (Amsterdam: Boom, 1995) vindt U hier: Blokland 1995 Vrijheid in de Samenleving.
4.1 Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk is getracht de positieve vrijheidsconceptie, die door Berlin voornamelijk in geperverteerde vorm werd behandeld, nader in te vullen. Het bleek dat de meningsverschillen over de definitie van dit concept niet onoverkomelijk groot waren. Dit ondanks de verschillende, maar niet noodzakelijk tegenstrijdige accenten die werden gelegd. Binnen de westerse cultuur bestaat een redelijke consensus over de kenmerken van een autonome persoonlijkheid en, men krijgt de indruk, ook over de wenselijkheid van individuele autonomie. Anders ligt het met de beantwoording van de vraag hoe de samenleving ingericht moet worden om de realisatie van deze waarde mogelijk te maken. Op dit probleem richten wij ons in dit hoofdstuk. Stond dus in het voorgaande vooral het individu centraal, hier wordt de aandacht verlegd naar zijn relaties met anderen.
Voordat de rol van de politiek aan de orde zal komen, wordt echter eerst dieper ingegaan op de vraag wanneer men kan stellen dat iemands vrijheid toe- of afneemt. In het algemeen benadrukt men in het antwoord óf de belemmeringen van vrijheid óf de beschikbare keuze-alternatieven. De discussie kan derhalve wellicht het best worden aangevangen met een bespreking van het twistpunt of vrijheid al dan niet als een ‚triadische relatie‘ getypeerd kan worden, bestaande uit een actor, een eventuele belemmering en een doel of keuze-alternatief, en of de positieve en negatieve conceptie tot deze relatie zijn te herleiden. Dit gebeurt in § 4.2.
In de hierop volgende paragrafen zal een aantal representatieve positieve vrijheidsconcepties worden behandeld waarin de (reële) beschikbaarheid van keuze-alternatieven centraal staat en waarbij de gemeenschap in dit laatste een belangrijke, stimulerende rol wordt toegeschreven. Achtereenvolgens komen onder meer de ideeën aan de orde van: Crawford Brough Macpherson (§ 4.3); Steven Lukes (§ 4.5); Charles Taylor (§ 4.6); Frithjof Bergmann (§ 4.7); en Richard Norman (§ 4.9). Elk van deze auteurs benadrukt binnen de positieve vrijheidsconceptie een bepaald aspect van de verhouding tussen individu en samenleving en te zamen leveren zij hiervan een enigszins afgerond beeld. Gepoogd zal worden dit in de laatste paragraaf te schetsen.
Bij de behandeling van de genoemde theoretici en naar aanleiding van hun denken komt een groot aantal onderwerpen en vraagstukken aan de orde. Deze zijn onder andere: Neemt iemands vrijheid recht evenredig toe met het aantal keuzemogelijkheden dat hem ter beschikking staat. Zijn er eventuele kosten verbonden aan een groei van het aantal opties. Neemt de vrijheid evenredig toe met de reductie van het aantal belemmeringen. Kan een individu solitair autonoom worden of moet dit geschieden in een ensemble van sociale relaties. Wat is het belang van het vermogen en de mogelijkheid tot afzondering voor de individuele autonomie. In hoeverre is de zelfontplooiing van individuen gebonden aan vaste patronen. Is een keuze-alternatief relevant wanneer men geen weet heeft van zijn bestaan. In hoeverre zijn de mogelijke keuzen gegeven, of kan men deze zelf onbeperkt creëren. Hoe waardevrij is een definitie van een belemmering of een nastrevenswaardig doel. Kunnen maatschappelijke structuren dwang uitoefenen. Op welke manier spelen noties van ‚rationaliteit‘ en ‚common sense‘ een rol bij de beantwoording van de vraag of iemand vrij is. In hoeverre is Berlins onderscheid tussen vrijheid en haar condities houdbaar. Wat is het belang van de (betaalde) arbeid voor de individuele vrijheid. Zijn gelijkheid en vrijheid confligerende of complementaire waarden. Heeft de maatschappij een morele plicht om individuen te helpen hun autonomie te ontwikkelen en hebben burgers derhalve een recht op de condities van vrijheid. Hoe fundeert men een recht. Hebben burgers ook plichten jegens de samenleving. In hoeverre zijn conflicten tussen waarden en belangen maatschappelijk bepaald en dus oplosbaar. Leidt waardenpluralisme vanzelfsprekend tot een liberale opvatting van politiek of is er ook ruimte voor een communautaire conceptie.
Uit deze opsomming blijkt dat in dit hoofdstuk het vaststellen van de inhouden van en de verschillen tussen de beide vrijheidsconcepties nog steeds voortgang zal vinden.
4.2 Afwezigheid van belemmeringen en/of aanwezigheid van mogelijkheden
In het debat over de vraag of vrijheid al dan niet als een ‚triadische relatie‘ getypeerd kan worden, zijn verschillende partijen te onderscheiden. Ten eerste, een partij die er van uitgaat dat vrijheid immer een triadische relatie is en dat er geen principieel verschil bestaat tussen de positieve en negatieve conceptie. Daarnaast wordt het bestaansrecht ontkend van het onderscheid tussen, aan de ene kant, afwezigheid van belemmeringen, en, aan de andere kant, beschikbaarheid van keuze-alternatieven. Wel wordt doorgaans gestipuleerd dat binnen de negatieve conceptie de belemmeringen worden benadrukt en binnen de positieve conceptie de aanwezigheid van (reële) mogelijkheden. Ten tweede, is er een stroming die stelt dat er vrijheidsconcepties zijn, zoals de positieve, die niet door de triadische relatie kunnen worden beschreven.
In deze paragraaf worden eerst enige representanten van de eerste partij behandeld. Daarna komen degenen aan de orde die het verschil tussen positieve en negatieve vrijheid vooral zien in het aantal en de aard van de obstakels die worden onderscheiden. Vervolgens wordt ingegaan op de theoretische bepaaldheid van de definitie van belemmeringen en reële mogelijkheden. Tot slot wordt de kritiek behandeld op het idee van een triadische relatie en zal worden geprobeerd enige conclusies te trekken.
4.2.1 Vrijheid als een triadische relatie
In een invloedrijk essay uit 1967 verwerpt de Amerikaanse politiek filosoof Gerald MacCallum het, onder anderen, door Berlin gemaakte onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid. Dit onderscheid wordt door hem bestempeld als een misverstand dat slechts de aandacht afleidt van de werkelijke meningsverschillen over politieke vrijheid. Vrijheid moet naar zijn mening altijd worden beschouwd als een ‚triadische relatie‘: „.. freedom is always of something (an agent or agents), from something, to do, not do, become, or not become something; it is a triadic relation.“ (MacCallum, 1967, p.314) In de formule ‚X is (is niet) vrij van Y om Z (niet) te doen of (niet) te worden‘ heeft X betrekking op de actor, Y op belemmeringen en Z op handelingen of „conditions of character or circumstance.“
Wanneer geen melding wordt gemaakt van een X, een Y, of een Z, kan volgens MacCallum altijd uit de context van de betreffende discussie worden afgeleid hoe deze moet worden ingevuld. De uitdrukking ‚vrijheid van (of beter: tot) meningsuiting‘ laat bijvoorbeeld in principe open wie of wat deze vrijheid zou kunnen belemmeren. Omdat zij echter in het algemeen wordt gebruikt in een politieke context, kan worden aangenomen dat het hier met name om belemmeringen gaat die kunnen worden opgeworpen door de staat. Ook bij de uitdrukking ‚vrijheid van honger‘ is het volgens MacCallum niet moeilijk het onvermelde doel zelfstandig in te vullen. Zo kan men in redelijkheid aannemen, dat een lege maag een obstakel vormt voor iemand die hard wil werken of zich goed wil concentreren.
De werkelijke meningsverschillen in het vrijheidsdebat vinden volgens MacCallum niet hun oorsprong in het bestaan van verschillende vormen of concepten van vrijheid, maar in afwijkende ideeën over wat als actoren, doeleinden en, vooral, belemmeringen kunnen worden aangemerkt. Om zinvol over ‚vrijheid‘ te debatteren, dienen deze eerst te worden geëxpliciteerd (MacCallum, 1967, p.320).
Ook Steven Lukes laat zich, zonder overigens MacCallum te noemen, in deze zin uit. Hij onderschrijft allereerst de omschrijving van John Rawls van het verschil tussen een concept en een conceptie. In zijn A theory of justice stelt deze dat een rechtvaardigheidsconcept uitdrukt wat de verschillende concepties gemeen hebben. Een concept is de algemeen aanvaarde notie dat gelijken gelijk behoren te worden behandeld en ongelijken ongelijk. De verschillende concepties hanteren afwijkende criteria om te bepalen wanneer hier sprake van is en om het belang van de mogelijke ongelijkheden te wegen (Rawls, 1971, p.5-6). In deze geest betoogt Rawls tevens in zijn boek dat er slechts één vrijheidsconcept bestaat, te weten: MacCallums triadische relatie. Hij beweert zich hierbij mede te baseren op Berlin, maar dit is moeilijk verdedigbaar (Rawls, 1971, p.201-5).
Lukes stelt evenzo dat er maar één concept is: vrijheid bestaat uit de mate waarin een actor ongehinderd door eventuele belemmeringen zijn doelen kan realiseren. De verschillende concepties geven een afwijkende invulling aan de drie elementen waaruit het concept is opgebouwd (Lukes, 1985, p.71-2). Het verschil tussen bijvoorbeeld, aan de ene kant, Marx, Spinoza, Rousseau, Kant en Hegel, en, aan de andere kant, het merendeel der liberalen (John Stuart Mill en Humboldt zijn, onder meer, uitzonderingen) is volgens Lukes dat de vrijheidsconceptie van de eersten breder, complexer of rijker is dan die van de laatsten. Dit omdat, ten eerste, belemmeringen hier ook innerlijk of onpersoonlijk van aard kunnen zijn en kunnen bestaan uit de afwezigheid van iets (geld, kennis, et cetera). Omdat, ten tweede, er kwalitatief wordt gediscrimineerd tussen verschillende doeleinden of voorkeuren. En omdat, ten derde, het individu, in de woorden van Barber, niet ‚abstract-mechanistisch‘ wordt beschouwd, maar als een zelfbepalend wezen dat zich verwerkelijkt in interactie met anderen (Lukes, 1985, p.72-80).
4.2.2 Positieve vrijheid: het onderscheiden van méer belemmeringen
MacCallums these dat er slechts éen vrijheidsconcept bestaat en dat deze triadisch van karakter is, heeft veel navolging gevonden en toepassing gekregen (Benn & Weinstein, 1971; Barber, 1971 (sic); Rawls, 1971; Feinberg, 1973; Crocker, 1980; Young, 1986; Goodin, 1988). Lawrence Crocker stelt bijvoorbeeld dat het verschil tussen positieve en negatieve vrijheid hoofdzakelijk hierin ligt, dat aanhangers van de eerste conceptie méer onvervulde condities als een belemmering van iemands vrijheid aanmerken: „The proponent of positive liberty argues for a longer list of preventing conditions as constituting limitations on liberty.“ (Crocker, 1980, p.5) Armoede bijvoorbeeld wordt binnen de negatieve conceptie niet als een belemmering gezien, en binnen haar positieve tegenhanger wel.
In een recent boek waarin hij, onder meer, de relatie tussen de verzorgingsstaat en individuele vrijheid analyseert, komt Goodin op grotendeels intuïtieve wijze tot vergelijkbare noties. In navolging van MacCallum stelt hij dat positieve en negatieve vrijheid geen fundamenteel tegengestelde ‚concepties‘ zijn (hij bedoelt ‚concepten‘), maar slechts verschillende accenten leggen. Aanhangers van de positieve conceptie hebben er, naar zijn indruk, in tegenstelling tot hun opponenten ook oog voor of iemand daadwerkelijk gebruik kan maken van beschikbare opties: „.. negative liberty refers to the set of opportunities available to a person, whereas positive liberty refers to his capacity to make use of them. Positive liberty determines .. the ‚worth‘ of negative liberty.“ (Goodin, 1988, p.308; cf. Held, 1987, p.71) Vrijheid, de mogelijkheid te kiezen uit verschillende alternatieven, krijgt in de visie van Goodin pas werkelijk betekenis wanneer de opties reëel en niet alleen op papier bestaan. Negatieve vrijheden op zich – „opportunities without the means of making use of them“ – zijn zonder enige waarde.
Een tweede, hiermee samenhangend, belangrijk verschil tussen beide vrijheidsconcepties is, naar Goodins gevoelen, dat pleitbezorgers van positieve vrijheid, opnieuw in tegenstelling tot hun opponenten, er notie van nemen dat ook anonieme maatschappelijke structuren de individuele vrijheid kunnen belemmeren: „.. negative freedom emphasizes the coerciness of human agents exclusively, whereas positive freedom also takes note of the coerciveness of social structures and other impersonal forces.“ (Goodin, 1988, p.307; cf. Young, 1986, p.4) ([1]) In termen van MacCallums X (actoren) Y (belemmeringen) Z (handelingsalternatieven) – schema concludeert Goodin, dat binnen de negatieve conceptie de relatie tussen X en Y, en binnen de positieve conceptie de relatie tussen X en Z wordt benadrukt.
4.2.3 De theorie-geladen definitie van obstakels en mogelijkheden
Dat er binnen MacCallums schema geen logisch verschil bestaat tussen de afwezigheid van een bepaald obstakel en de beschikbaarheid van een keuze-alternatief, blijkt uit het standpunt van Joel Feinberg. Volgens hem duidt het hebben van een alternatief op de afwezigheid van eventuele obstakels. Evenzo impliceert een opgeworpen obstakel het niet kunnen beschikken over een bepaald alternatief: „A constraint is something – anything – that prevents one from doing something. Therefore, if nothing prevents me from doing X, I am free to do X; and conversely, if I am free to do X, then nothing prevents me from doing X. ‚Freedom to‘ and ‚freedom from‘ are in this way logically linked. Thus, there can be no special ‚positive‘ freedom to which is not also a freedom from.“ (Feinberg, 1973, p.6-7)
Feinberg maakt wel een onderscheid tussen positieve en negatieve, en tussen innerlijke en externe belemmeringen. Wáár men de grens trekt tussen innerlijke en uiterlijke obstakels wordt natuurlijk bepaald door de wijze waarop men het ‚ik‘ afbakent van zijn omgeving (zie § 3.2). Binnen een politieke context is het volgens Feinberg echter het eenvoudigst om alle belemmeringen die letterlijk van buiten het lichaam (inclusief ‚de geest‘) komen, als extern te beschouwen, en alle obstakels ‚binnen‘ het lichaam als innerlijk.
Negatieve belemmeringen bestaan uit de afwezigheid van iets – van geld, kracht, vaardigheid, kennis, talent; positieve belemmeringen uit de aanwezigheid van iets – van dwanggedachten, hoofdpijn, gesloten deuren, vastgeklonken ketenen, pistolen op de borst ([2]). Vrijheid van een negatieve belemmering betekent de afwezigheid van een gebrek en daardoor de aanwezigheid van een conditie die het mogelijk maakt iets te doen. De aanwezigheid van zo’n conditie ‚buiten‘ het lichaam noemt Feinberg een gedragsmogelijkheid (opportunity) en ‚binnen‘ het lichaam een vermogen (ability). Niet iedere afwezige conditie is een negatieve belemmering. Feinberg schrijft: „Only those whose absence constitutes a striking deviation from a norm of expectancy or propriety, or whose absence is in some way an especially important consideration for some practical interest either of the subject or of some later commentator can qualify as constraints.“ (Feinberg, 1973, p.6) Goedbeschouwd staat hier dat de aangehangen sociaal-politieke ideologie bepalend is voor wat men als een belemmering beschouwt. Deze theorie ligt immers aan de basis van welke toestand men als ’normaal‘ of als een ‚afwijking‘ ervaart.
Vergelijkbare noties worden ontwikkeld door Weinstein en Benn. Niet alles, schrijven zij, kan worden beschouwd als een nastrevenswaardig doel en kan doorgaan voor een interventie in iemands vrijheid. Iedere vrijheidsconceptie is wat dit betreft gebonden aan wat men op een bepaald moment in het algemeen als redelijk en plausibel ervaart. Niet iedere beperking van het aantal keuze-alternatieven kan dan ook als ‚dwang‘ worden betiteld: men moet aannemelijk kunnen maken dat deze beperking het gevolg is van de welbewuste keuze van een ander. Werkelijke belemmeringen van vrijheid, stellen Benn en Weinstein, „.. are not natural, unalterable, given, but rather .. some rational being (or beings) can be held responsible for them, for bringing them about, or for allowing them to continue.“ (Benn & Weinstein, 1971, p.199)
Omdat politiek betrekking heeft op de relatie tussen mensen, zo zouden wij ook kunnen stellen, is een belemmering van iemands vrijheid eerst dan politiek relevant wanneer anderen hiervoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Welke belemmeringen men door anderen gecreëerd en dus ophefbaar acht, kan overigens in de loop der tijden veranderen. Benn en Weinstein illustreren dit aan de hand van de gewijzigde opvattingen over werkloosheid: terwijl men dit verschijnsel in de negentiende eeuw in het algemeen als een niet te beïnvloeden natuurgegeven zag, beschouwt men het vandaag in hoge mate als een manipuleerbare grootheid (Benn en Weinstein schreven hun artikel tijdens de hoogtijdagen van de Keynesiaanse economie).
Een (onbedoelde) illustratie van de culturele bepaaldheid van het onderscheiden van belemmeringen levert de kritiek van William Parent op MacCallum. Volgens hem zijn er betekenisvolle formuleringen van MacCallums XYZ-schema die niets zeggen over de sociale of politieke vrijheid van de betrokken actor. MacCallums these dat iedere uitspraak over vrijheid vertaald moet kunnen worden in een triadische relatie, is dan ook onjuist (Parent, 1974, p.154; cf. Gray, 1984, p.327-8). Als voorbeelden noemt Parent onder meer de uitspraken: „X is vrij van vooroordelen zodat hij over de zaak kan oordelen“, „X is vrij van armoede zodat hij op wereldreis kan gaan“, en „X is vrij van tijdrovende verplichtingen zodat hij op vacantie kan gaan“. Volgens de Amerikaan Parent heeft geen van deze uitspraken betrekking op sociale of politieke vrijheid. Naar zijn overtuiging wordt namelijk over het algemeen geen van de betreffende belemmeringen als een bedreiging voor de individuele vrijheid beschouwd. Niettemin heeft MacCallums XYZ-schema zijn waarde: het maakt nog eens duidelijk dat een uitspraak over vrijheid pas politiek relevant wordt als zij in dit schema vertaalbaar is.
Hoe moeilijk en subjectief het is te onderscheiden tussen de persoonlijke en politieke levenssfeer en hiermee tussen ‚individuele‘ en ‚politieke‘ vrijheid, blijkt opnieuw uit deze voorbeelden van Parent: het is immers heel goed te verdedigen de oorzaak van iemands vooroordelen of armoede te zoeken in door anderen gecreëerde of in stand gehouden maatschappelijke structuren. Zoals ook door Berlin werd betoogd (zie § 2.3.2 en § 2.4.5), is uiteindelijk de aangehangen sociaal-politieke theorie bepalend voor het antwoord op de vraag in welke mate men anderen verantwoordelijk acht voor, bijvoorbeeld, de armoede of onwetendheid waarin men verkeert en in welk geval men dus kan spreken van een interventie in zijn privé-domein (Zie ook: Gray, 1984, p.339-41; Norman, 1987, p.45-7; en § 5.2). Dat wat men onder politiek of de politieke sfeer verstaat, wordt dus evenzeer bepaald door deze ideologie. De vanzelfsprekendheid waarmee Parent zijn voorbeelden uitsluitend van toepassing acht op individuele vrijheid, een onderscheid maakt tussen ‚politieke‘ en ‚persoonlijke‘ vrijheid en dus de eigen normatieve uitgangspunten van algemene gelding acht, is dan ook merkwaardig.
4.2.4 Balans
De bezwaren van Parent tegen MacCallums (en Lukes‘) schema lijken dus te kunnen worden gepareerd. Problematischer is echter de logische kritiek die er op kan worden uitgeoefend. Zo stelt Berlin in een reactie op MacCallum, dat het willen verwijderen van een belemmering niet direct gepaard hoeft te gaan met het streven naar een bepaald doel: men kan vechten tegen zijn ketenen, zonder te weten wat men met zijn eventueel verworven vrijheid gaat doen (Berlin, 1969, p.xliii). In dit geval is er wel een actor (X) en een belemmering (Y), maar geen doel (Z) en moet er dus worden gesproken van een tweezijdige relatie.
Aansluitend op deze kritiek moet worden opgemerkt dat een vrijheidstheorie waarin vrijheid wordt gedefinieerd als een triadische relatie de tekortkoming heeft, dat obstakels slechts worden opgemerkt of erkend, indien men het bij het betreffende obstakel behorende doel of alternatief nastreeft. Wenst een gevangene niet te ontsnappen, dan vormt de gevangenismuur geen belemmering en is hij dus vrij. Hoe minder men wil, hoe vrijer men is ([3]). MacCallums vrijheidsconcept biedt aldus de mogelijkheid tot een „retreat to the inner citadel“.
Het logische probleem dat hieraan vooraf gaat, wordt merkwaardigerwijze niet door Berlin zelf genoemd. Dit probleem is dat de twee vragen die volgens hem aan positieve en negatieve vrijheid ten grondslag liggen, fundamenteel van elkaar verschillen en daarom moeilijk in éen concept op éen noemer gebracht kunnen worden. De negatieve notie had betrekking op de vraag hoe groot het privé-domein is waarin men zonder interventies van anderen datgene kan doen wat men wil of waartoe men in staat is. De positieve notie op de vraag wie of wat „de touwtjes in handen heeft“ en dus kan bepalen wat iemand doet of is (zie § 2.3.1). Dat dit twee duidelijk verschillende vragen zijn, komt onder meer tot uiting in het gegeven dat men binnen het negatieve vrijheidsbegrip, in tegenstelling tot zijn positieve tegenhanger, niets hoeft te doen om vrij te zijn: negatieve vrijheid is een ‚opportunity‘ en positieve vrijheid een ‚exercise‘ concept. De these dat er slechts één concept is – in Lukes‘ woorden: „the non-constraining of the realization of agents‘ purposes“ -, is met dit gegeven in tegenspraak. Dit concept veronachtzaamt, dat men binnen de negatieve conceptie helemaal geen (frustreerbare) doelen hoeft na te streven om vrij te zijn. Het gaat er hier immers om dat men door anderen met rust word gelaten, niet of men ook iets met deze rust gaat doen. Er zijn dus, in de terminologie van Rawls en Lukes, twee vrijheidsconcepten die elk voor zich weer verschillende concepties kennen. De rationalistische versie van positieve vrijheid is bijvoorbeeld een conceptie van het positieve vrijheidsconcept ([4]). Deze twee concepten zijn, stelde Berlin terecht, „clearly different“, ook al kunnen de antwoorden op de door deze concepten gestelde vragen elkaar in grote mate overlappen (Berlin, 1958, p.121-2 en 131-2).
Het XYZ-schema ontwaart, kortom, slechts obstakels wanneer het individu daadwerkelijk iets wil en het verwijderen van obstakels krijgt eerst betekenis wanneer het individu weet wat het met zijn vrijheid wil gaan doen. De solitaire mens – en dit is het grootste bezwaar tegen dit schema – is het uitgangspunt waarvandaan alles begint. Men kan het individu namelijk ook in zijn relatie tot zijn sociale omgeving beschouwen: het is denkbaar deze omgeving minder te zien als een onuitputtelijke bron van mogelijke belemmeringen en meer als een voorwaarde voor het verwerven en uitoefenen van autonomie. De gemeenschap hoeft niet onder alle omstandigheden een barrière te vormen, die door het individu ten behoeve van zijn vrijheid moet worden overwonnen. Zoals in de volgende paragrafen zal blijken, kan zij ook de bron zijn van onontbeerlijk geachte materiële en immateriële condities van vrijheid. In deze optiek betekent het beschikken over een alternatief niet altijd hetzelfde als de afwezigheid van een obstakel. Een keuze-alternatief kan men namelijk veelal slechts verkrijgen dankzij de actieve bemoeienis van deze anderen en niet door een, door deze anderen gevormd, obstakel te verwijderen. Zoals de meer logische kritiek op MacCallums these aangeeft, gaat zijn schema echter primair uit van mogelijke hindernissen, niet van stimulansen. Het neemt te veel het individu als vertrekpunt en met dit atomistische uitgangspunt past het meer in de negatieve dan in de positieve traditie van het denken over vrijheid.
Feinberg kan in dit verband alleen volhouden dat een beschikbaar alternatief hetzelfde is als een afwezig obstakel ([5]), door – enigszins geforceerd – een categorie negatieve belemmeringen te onderscheiden: Het niet beschikken over bijvoorbeeld bepaalde vaardigheden zou men als het resultaat kunnen zien van een gebrek aan scholing. Wanneer men het ontvangen van scholing min of meer als een recht of vanzelfsprekendheid beschouwt (zoals onder meer Macpherson, Taylor, Lukes en Norman doen), dan zou men het niet-ontvangen hiervan als een (door anderen opgeworpen en dus politiek relevante) belemmering kunnen opvatten. Het beschikbare alternatief ‚vaardigheid‘ is dan hetzelfde als het afwezige obstakel ‚gebrek aan educatie‘.
In hoeverre men scholing als een recht of vanzelfsprekendheid beschouwt en in welke gevallen men meent, dat een belemmering door anderen veroorzaakt en dus politiek ter zake is, wordt weer bepaald door de aangehangen sociaal-politieke theorie. Parents (misplaatst vanzelfsprekende) voorbeelden waren hier al eerder een illustratie van. Onder de voorwaarde dat wij net als Feinberg een categorie negatieve belemmeringen onderscheiden, heeft Parent echter (onvermoed) gelijk wanneer hij stelt, dat een uitspraak over vrijheid pas politiek relevant wordt als zij vertaalbaar is in MacCallums XYZ-schema. Omdat politiek betrekking heeft op de relatie tussen mensen, doet een belemmering van iemands vrijheid immers eerst politiek ter zake, zo zagen wij bij, onder meer, Berlin, Feinberg, en Benn en Weinstein, wanneer anderen hiervoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld.
Wat MacCallums schema, kortom, nog eens duidelijk maakt, is het doorslaggevende belang van mens- en maatschappijbeelden in het bepalen van wat als een belemmering van autonomie of vrijheid kan gelden. Ook Berlin benadrukt in dit verband, dat de twee vragen waarop de door hem onderscheiden vrijheidsconcepten uiteindelijk zijn gebaseerd, wellicht logisch niet ver van elkaar liggen, maar juist historisch, onder invloed van tegengestelde wereldbeelden, fundamenteel van elkaar zijn gaan afwijken (cf. § 2.3.1 en 2.3.3).
De betreffende uitgangspunten verschillen met name aangaande de rol die de samenleving speelt of moet spelen in het verwerven van individuele autonomie. Binnen de negatieve conceptie, die werd ontwikkeld in een periode waarin de burger dringend bescherming behoefde tegen een machtige, niet aan burgerrechten gebonden staat, heeft men meer dan binnen haar positieve tegenhanger vertrouwen in het vermogen van het individu zich op eigen kracht te ontplooien, dat wil zeggen: zelfstandig de beschikking te krijgen over de voor autonomie benodigde keuze-alternatieven. Men heeft derhalve de neiging de mogelijke interventies in het privé-domein van het individu te benadrukken en vrijheid vooral te zien als de afwezigheid van (positieve, externe) belemmeringen.
Binnen de positieve vrijheidsconceptie, die vooral werd uitgedacht in een tijd van ongebreideld marktkapitalisme, in een tijd dus met formele keuzevrijheid, maar met voor velen weinig om uit te kiezen, heeft men meer oog voor de beschikbaarheid van keuze-alternatieven. De gemeenschap kan hier niet alleen een belemmerende, maar ook een stimulerende rol in spelen. Voor deze invalshoek biedt MacCallums schema alleen ruimte wanneer ook de door Feinberg onderscheiden negatieve belemmeringen er in worden opgenomen. Wordt dit gedaan dan is Crockers stelling correct, dat een belangrijk (maar niet het belangrijkste) verschil tussen de positieve en negatieve vrijheidsconceptie hierin ligt, dat men binnen de eerste conceptie een langere lijst van mogelijke belemmeringen onderscheidt.
Indien men binnen de positieve conceptie het individu als een sociaal wezen beschouwt, negatieve belemmeringen onderscheidt en dus de samenleving een bepaalde stimulerende rol toeschrijft in het verwerven van individuele autonomie, dan is tevens Goodins vermoeden juist, dat men binnen deze conceptie meer oog heeft voor de middelen die iemand nodig heeft om daadwerkelijk van zijn ‚opportunities‘ gebruik te kunnen maken, en dat binnen deze conceptie vooral de relatie tussen actor (X) en alternatief (Y) centraal staat. Een nog te beantwoorden vraag is dan inmiddels wel geworden in hoeverre het door Berlin gemaakte onderscheid tussen, aan de ene kant, vrijheid en, aan de andere kant, haar condities, nog houdbaar is.
In de volgende paragrafen zal een aantal vrijheidsconcepties aan de orde komen, waarin de relatie tussen individu en gemeenschap in het verwerven en uitoefenen van autonomie centraal is gesteld.
Voetnoten
[1] Goodin suggereert dat hij zich bij dit alles mede baseert op Berlin. Dit is echter niet mogelijk: Berlin maakt een hard onderscheid tussen vrijheid en haar condities, en hij stelt dat de negatieve vrijheid van iemand ook door sociale structuren beperkt kan worden en dat pleidooien voor de welvaartsstaat en zelfs voor socialisme evenzo op de negatieve vrijheidsconceptie gebaseerd kunnen worden. Of deze stelling van Berlin ook houdbaar is, komt later aan de orde.
[2] Zie voor een diepgaande uitwerking van deze twee onderscheidingen Robert Youngs Personal Autonomy (1986). Voor de opbouw van dit boek zijn Feinbergs vier categorieën belemmeringen als uitgangspunt genomen.
[3] Formeel is deze notie ook correct. Zij botst echter met wat wij denken dat een redelijk, normaal mens in het algemeen zal nastreven. Van een beetje intelligente gevangene of slaaf verwachten wij dat hij zich van zijn ketenen wenst te bevrijden. Evenzo weigeren wij de bewoners van Brave New World, die nimmer door iets belemmerd worden daar zij nooit iets nastreven waarvoor obstakels bestaan, als vrije of autonome mensen te betitelen. Geen enkele aannemelijke vrijheidsconceptie kan dus buiten een notie van de ‚rationele‘ wil, zijnde de grootste gemene deler van wat normale mensen redelijk vinden om na te streven. Deze notie van ‚rationele wensen‘ behoeft echter niet noodzakelijk gekoppeld te worden aan een rationalistisch geïnspireerd idee van een ‚hoger‘ ik (Zie ook: Benn & Weinstein, 1971; Taylor, 1979; Gray, 1984 en § 4.11).
[4] Verwarrend is hier natuurlijk, dat het woord ‚concept‘ in het algemeen (zo ook door Berlin en in dit boek) wordt gebruikt als een synoniem voor ‚begrip‘, en ‚conceptie‘ voor een mogelijke interpretatie of betekenis hiervan (cf. Gallie en Gray over „essentially contestable concepts“ in § 1.4). Gray denkt overigens dat Berlin het in zijn „Two concepts of liberty“ over, in Rawls‘ termen, éen concept en twee concepties heeft. Van welk onderliggende concept bij Berlin dan sprake zou zijn, licht hij echter niet toe. Merkwaardig is dat Gray wél erkent, dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen de twee vragen waarop, volgens Berlin, de twee vrijheidsconcepten zijn gebaseerd (Gray, 1984, p.325). Berlin zelf gaat nergens in op het verschil tussen een concept en een conceptie en hanteert beide woorden als synoniemen of zoals in bovenvermelde, gebruikelijk zin.
[5] Feinberg schuift Berlins kritiek terzijde door de gevangene, die streeft naar het verwijderen van zijn ketenen zonder te weten wat hij daarna met zijn vrijheid gaat doen, te bestempelen als een onwaarschijnlijk, bijzonder geval (Feinberg, 1973, p.3-4).
4.3 Crawford Brough Macpherson: het recht op vrijheid(scondities)
De Canadese politiek filosoof Macpherson heeft een conceptie ontwikkeld waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen vrijheid en haar condities. Het niet beschikken over de laatste geldt derhalve als een vrijheidsbelemmering. Zijn ideeën zijn mede interessant omdat hij een marxistisch geïnspireerde kritiek levert op het denken over vrijheid en democratie zonder hierbij al te ver buiten de kaders van de liberale traditie te treden. Hij tracht de, volgens hem, zoekgeraakte humanistische bezieling van het liberalisme nieuw leven in te blazen en te laten zien, dat de idealen van deze politieke stroming niet in de huidige staat kunnen worden gerealiseerd (Macpherson, 1977, p.224 en 227).
4.3.1 Zelfverwerkelijking, democratie en schaarste
Iedere normatieve politieke theorie heeft volgens Macpherson als uitgangspunt, dat de mens een aantal unieke kwaliteiten bezit waardoor hij zich onderscheidt van andere wezens. Dit uitgangspunt is empirisch toetsbaar en vormt, dankzij zijn verwevenheid met onze taal en ons denken in het algemeen, een gerechtvaardigde basis voor normatieve claims ([1]).
Macphersons vertrekpunt is vergelijkbaar met dat van, onder anderen, Barber en Taylor: de mens is in principe een doener, een schepper, een genieter van zijn vermogens. Verschillende kwaliteiten kunnen hierbij als wezenlijk worden getypeerd: het vermogen tot rationeel denken, tot moreel oordelen en handelen, tot esthetische creatie en contemplatie, tot vriendschap en liefde of tot het ondergaan van religieuze ervaringen. Welke capaciteiten men echter ook als essentieel beschouwt, belangrijk is volgens Macpherson slechts de constatering, dat de mens méer is dan de passieve „consumer of utilities“ waarvoor het vigerende utilitaire liberalisme hem houdt ([2]). Het gebruik en de ontwikkeling van zijn vermogens hebben voor de mens een intrinsieke waarde, zij vormen een doel op zich en niet louter een instrument voor het bevredigen van verlangens: „Man is not a bundle of appetites seeking satisfaction but a bundle of conscious energies seeking to be exerted.“ (Macpherson, 1967a, p.5)
De hoeveelheid fysieke, mentale en psychische talenten of kwaliteiten die iemand bezit is niet noodzakelijk gelijk aan zijn vermogen deze talenten ook te gebruiken. Het laatste wordt bepaald door de huidige externe belemmeringen, het eerste door aangeboren gaven en vroegere externe barrières. De mate waarin iemand in staat is zijn veronderstelde talenten te gebruiken en te ontwikkelen, en toegang heeft tot de middelen die hiervoor nodig zijn, wordt door Macpherson gedefinieerd als zijn developmental power. Het vermogen de capaciteiten van anderen voor eigen doeleinden te gebruiken, voordeel uit anderen te halen, noemt hij extractive power (Macpherson, 1973a, p.40, 42 en 52).
Een democratie wordt door Macpherson in de eerste plaats gezien als een manier van samenleven en pas in de tweede plaats als een procedure om regeringen te kiezen en te legitimeren. Het egalitaire principe inherent aan democratie vereist volgens hem niet alleen een besluitvormingsprocedure die is gebaseerd op het „one man, one vote“ – beginsel, maar ook de effectuering van het door een ieder genoten recht om zijn talenten te ontplooien. In een waarachtige democratie beschikken dus alle burgers over een gelijke hoeveelheid „developmental power“, en hoe meer een samenleving de ontplooiing van haar leden maximaliseert, hoe democratischer zij is (Macpherson, 1973a, p.51).
Binnen een democratische samenleving worden voorts slechts die talenten van het individu ontplooid, die de ontwikkeling van de talenten van anderen niet in de weg staan. Alleen deze gaven zijn volgens Macpherson „wezenlijk“ of „menselijk“. Dat deze harmonie bereikt en de door (vermeende) schaarste gevormde hindernis hiervan overwonnen kan worden, is voor Macpherson een fundamenteel uitgangspunt van een democratische theorie. Wanneer de maximale ontplooiing van een ieders capaciteiten slechts tot nog meer strijd en destructie zou leiden, zou namelijk de zin vervallen een samenleving na te streven waarin deze ontplooiing mogelijk wordt gemaakt (Macpherson, 1973a, p.54, 55 en 73; 1973b, p.111 en 112).
Uit het voorgaande volgt dat binnen het kader van een democratische theorie het vermogen van iemand om zijn talenten te gebruiken en te ontwikkelen gemeten moet worden in termen van de afwezigheid van externe belemmeringen. Is er geen enkel extern obstakel, dan zal hij zich in de visie van Macpherson volledig ontplooien. In zijn woorden: „A man’s power, in the sense required in a democratic theory, is to be measured in terms of the absence of impediments to his using his human capacities. For we have seen that a democratic theory rests on the assumption that everyone is at least potentially a doer, an actor, a user and developer of his capacities. His ability so to act, which is what democracy claims to maximize, is at its maximum when there are no external impediments to such action.“ (Macpherson, 1973a, p.58)
Ook bij Macpherson is het individu dus het uitgangspunt dat louter hindernissen op zijn weg naar zelfverwerkelijking kan tegenkomen. Iemands „developmental power“ moet dan ook naar zijn mening vanaf het maximum berekend worden. Welke mogelijke belemmeringen kunnen er hierbij worden onderscheiden? Macpherson benadrukt, dat binnen een politieke theorie uitsluitend sociaal gecreëerde en derhalve politiek beïnvloedbare (..) obstakels relevant zijn. Hij onderscheidt hiervan een drietal categorieën: „lack of adequate means of life“, „lack of access to the means of labour“ en „lack of protection against invasion by others“ (Macpherson, 1973a, p.59-70). Ten onrechte, schrijft Macpherson, onderkent Berlin uitsluitend de laatste categorie.
Omdat ontplooiing van talent altijd gepaard gaat met het aanwenden van materiële en immateriële ‚energie‘ is een gebrek aan welvaart en cultuur een belemmering van deze ontplooiing. Hetzelfde geldt voor het in onvoldoende mate toegang hebben tot de middelen, die men nodig heeft om zijn talenten te kunnen aanwenden: om recht te kunnen doen aan zijn scheppende wezen kan de mens niet zonder werktuigen en grondstoffen die bewerkt kunnen worden. Werk wordt door Macpherson, in theorie, in de breedst mogelijke zin opgevat. Het gaat hem dus niet alleen om de betaalde productie van handelswaar (in de praktijk blijkt hij overigens toch voornamelijk betaalde arbeid op het oog te hebben). Dat men, tenslotte, alleen zijn talenten kan gebruiken en ontwikkelen wanneer men daarin niet wordt gehinderd door anderen, spreekt voor zich. Dit laatste mogelijke obstakel kan betrekkelijk eenvoudig – via door de staat gegarandeerde burgerrechten – worden verwijderd. Dit is ook, erkent Macpherson, in de bestaande liberale democratieën gebeurd. Moeilijker ligt het met de andere categorieën belemmeringen.
De vraag kan worden gesteld of de beschikbare middelen van bestaan en tot arbeid toereikend zijn om iedereen te kunnen voorzien in zijn basisbehoeften. Is er niet altijd sprake van schaarste? Macpherson blijkt hier niet erg pessimistisch over. Permanente schaarste aan materiële en immateriële middelen bestaat alleen wanneer men er van uit gaat, dat behoeften even snel toenemen als hun bevrediging. Deze schaarste wordt slechts door het vigerende utilistische liberalisme gepostuleerd om het marktkapitalisme te rechtvaardigen en ‚draaiende‘ te houden (Macpherson, 1967a, p.16-9; 1967b, p.25-31). Dit uitgangspunt gaat echter alleen op in een maatschappij waarin de mensen worden geconditioneerd te denken, dat zij onbevredigbare consumenten zijn. Binnen een echte democratische samenleving zullen de behoeften echter, volgens Macpherson, gelijk zijn aan de middelen die nodig zijn om een ieder in de gelegenheid te stellen zijn capaciteiten te gebruiken en te ontplooien. De hiervoor vereiste hoeveelheid is niet ongelimiteerd. Binnen een democratie is schaarste aan middelen van bestaan dus geen natuurlijk gegeven.
Ook eventuele tekorten aan land, grondstoffen en werktuigen zijn uiteindelijk in de visie van Macpherson een menselijke, of preciezer: kapitalistische, constructie. Hoe de eigendom over, en hiermee de toegang tot, de „means of labour“ is verdeeld, wordt namelijk bepaald door de wijze waarop (een specifieke groep) mensen de maatschappij hebben georganiseerd. Binnen de westerse wereld bestaat er in principe geen gebrek aan kapitaal en land. Als gevolg van de privé-eigendom van de productiemiddelen is de toegang hiertot echter zeer ongelijk verdeeld. De meeste mensen worden gedwongen zich deze te verschaffen door een deel van hun „developmental power“ te verkopen aan de betrokken bezitters.
Op drie manieren verkleint deze transactie volgens Macpherson de mogelijkheid de eigen talenten te gebruiken en te ontwikkelen. In de eerste plaats verliest men gedurende de werktijd de controle over het gebruik van de eigen capaciteiten. Anderen bepalen dan immers wat men moet doen. Omdat het vermogen en de wil tot zelf-bepaling een wezenskenmerk van de mens is, wordt hierdoor tevens zijn waardigheid aangetast. In de tweede plaats verliest de werknemer de winst die de werkgever maakt op het huren van zijn capaciteiten. Deze bedraagt het verschil tussen het ontvangen loon en de marktprijs van zijn product. En in de derde plaats verkleint deze transactie de wil en het enthousiasme van de werknemer om buiten werktijd de eigen talenten te ontplooien. Omdat men namelijk gedurende de werktijd niet zijn vermogen tot zelfbepaling, tot creativiteit en kiezen, kan en mag gebruiken – het werk is veelal uiterst monotoon en routinematig -, verwordt men ook in de vrije tijd tot een passieve en geesteloze consument (Macpherson, 1973b, p.67).
4.3.2 Het verband tussen vrijheid en haar condities
In een essay, dat analytisch één van de meest gedegen reacties vormt op Berlins Two concepts of liberty, verbindt Macpherson bovenstaande noties met het concept vrijheid. Individuele vrijheid, zo bleek reeds, betekent in zijn optiek de afwezigheid van door anderen gecreëerde belemmeringen tot het aanwenden en ontplooien van voor de mens wezenlijk geachte capaciteiten. Belemmeringen worden hierbij niet alleen gevormd door doelbewuste, directe interventies van anderen, maar ook door de afwezigheid van ‚bestaans- en productiemiddelen‘. Volgens Macpherson ontkent Berlin het belang van deze laatste obstakels (Macpherson, 1973b, p.96). Dit laatste is, zoals eerder duidelijk werd, de vraag: Berlin stelt expliciet dat uiteindelijk de aangehangen sociaal-politieke theorie bepalend is voor wat men als een belemmering van zijn vrijheid typeert, en dat het daarom mogelijk is met een beroep op negatieve vrijheid voor sociale voorzieningen en interventie in de markt te pleiten. De sociaal-liberaal Berlin zal deze pleidooien ook zeker ondersteunen. Het probleem met zijn stellingname is echter dat hij deze pleidooien niet wenst te funderen op vrijheid, maar op de condities van vrijheid: Berlin blijft een hard onderscheid maken tussen vrijheid en haar voorwaarden. Is dit consistent? Macpherson meent van niet.
Hij vraagt zich af of er nog wel serieuze theorieën bestaan die de armoede van bepaalde groepen mensen niet als het gevolg van door anderen gecreëerde maatschappelijke structuren en daarom als een inperking van hun vrijheid beschouwen (Macpherson, 1973b, p.100). De ongelijke verdeling van de toegang tot de middelen van bestaan en arbeid die inherent is aan het kapitalisme, vormt in zijn visie een beperking van de negatieve vrijheid van degenen met weinig toegang. Deze mensen worden namelijk gedwongen een belangrijk deel van hun „developmental power“ op de arbeidsmarkt te verkopen. Het gebied „in which they cannot be pushed around“ wordt door deze afhankelijkheidsrelatie tot de kapitaalbezitters aanzienlijk verkleind (Macpherson, 1973, p.101).
Het inzicht dat ook door anderen gesteunde maatschappelijke structuren de vrijheid van het individu kunnen beperken, is nu volgens Macpherson inconsistent met het door Berlin gemaakte onderscheid tussen vrijheid en haar condities. Ondanks de impliciete erkenning dat een gebrek aan toegang tot de middelen van bestaan en arbeid iemands negatieve vrijheid beperkt, omvat Berlins conceptie van negatieve vrijheid namelijk niet de toegang tot deze middelen. Of, in Berlins terminologie: hij erkent wel, dat de armoede of zwakte van sommigen – een gebrek aan middelen, het niet vervuld zijn van condities – binnen een bepaalde sociaal-politieke theorie kan worden verklaard door het handelen van anderen en dus kan worden gezien als een beperking van de negatieve vrijheid van de eersten, maar blijft tegelijkertijd benadrukken, dat vrijheid iets heel anders is dan de middelen die nodig zijn om van haar gebruik te kunnen maken. Behalve wanneer Berlin al de betreffende sociaal-politieke theorieën van iedere plausibiliteit gespeend zou verklaren – hetgeen niet het geval is ([3]) -, is dit inconsistent. Volgens Macpherson is een op negatieve vrijheid gebaseerd pleidooi voor de welvaartsstaat of het socialisme dan ook alleen mogelijk wanneer Berlin zijn onderscheid tussen vrijheid en haar condities laat vallen.
Dat Berlin zelf ook moeite heeft met zijn, in de ogen van Macpherson veel te beperkte en strikt mechanistische, conceptie van negatieve vrijheid blijkt onder meer uit de, reeds eerder geciteerde, voetnoot (zie § 2.3.2) waarin hij beschouwt hoe de grootte van iemands negatieve vrijheid geschat kan worden. Berlin noemt hier vijf factoren waar de grootte van iemands negatieve vrijheid van afhangt, waaronder: (a) de hoeveelheid mogelijkheden die voor hem openstaan en (b) hoe moeilijk of eenvoudig elk van deze mogelijkheden valt te realiseren. Naar aanleiding hiervan stelt Macpherson terecht: „The (b) seems to admit by the back door those factors which he had pushed out as mere ‚conditions‘ of liberty.“ (Macpherson, 1973, p.104)
4.3.3 Tegenstellingen tussen en perverteringen van vrijheden
Reeds eerder, in § 2.4.1, werd ingegaan op enige analytische problemen met Berlins positieve vrijheidsconceptie. Daar zagen wij dat Berlin goedbeschouwd een aantal verschillende noties in deze conceptie op één noemer heeft gebracht. Ook Macpherson wijst hierop. Hij onderscheidt een drietal noties: Positive Liberty 1 (PL1), zijnde het vermogen meester te zijn over het eigen leven, een vermogen dat door Macpherson op één lijn wordt gezet met iemands „developmental power“; Positive Liberty 2 (PL2), de zo door Berlin bestreden rationalistische variant van PL1; en Positive Liberty 3 (PL3), het recht om te participeren in en invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming.
Macpherson heeft geen moeite te erkennen, dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen negatieve vrijheid (NL) en PL3: er is een logisch verschil tussen de vraag wie of wat mij regeert en de vraag in welke mate de betreffende regering intervenieert in mijn privé-domein. PL3 is naar zijn mening overigens wel een voorwaarde voor PL1 en NL: dankzij PL3 kunnen de laatste vrijheden (eerder) worden verworven. Hij bestrijdt echter nadrukkelijk, dat NL en PL1 met elkaar confligeren of zelfs duidelijk van elkaar verschillen: „.. there is no .. clear distinction between negative liberty and the apparently basic sense of (Berlin’s) positive liberty (conscious self-direction).“ (Macpherson, 1973b, p.96, cf. p.110 en 118) Dit verschil is er slechts wanneer positieve vrijheid (PL1) immer zou ontaarden in haar rationalistische variant (PL2). Macpherson ziet de noodzaak hiervan evenwel niet in: „It is not necessary for an advocate of positive liberty to assert or assume that there is a single universal harmonious pattern in which the ends of all rational beings must fit.“ (Macpherson, 1973, p.111) Er is namelijk, stelt Macpherson, een groot verschil tussen de overtuiging dat er zoiets is als een kenbare kosmische orde, die dwingend aan anderen opgelegd zou moeten worden, en de overtuiging dat de vele afwijkende levensstijlen, die een werkelijk democratische samenleving te zien zou geven, niet noodzakelijk met elkaar confligeren. Het laatste acht hij namelijk wel een essentieel uitgangspunt van positieve vrijheid. Waarom, vraagt Macpherson zich af, zouden wij anders streven naar een samenleving waarin een ieder beschikt over een maximale „developmental power“? Conflicten, ook die tussen waarden, bestaan slechts in een door schaarste en klassestrijd gekenmerkte maatschappij. Deze fenomenen zijn echter volgens Macpherson, zoals reeds bleek, geen noodzakelijkheid.
In de visie van Macpherson is positieve vrijheid slechts geperverteerd in PL2 wanneer, in de eerste plaats, conservatieve liberalen (Macpherson noemt hier Hegel en T.H. Green) weigerden in te zien, dat voorwaarde voor het maximaliseren van zijn positieve vrijheid (PL1) of „developmental power“ is, dat men toegang heeft tot de middelen van bestaan en arbeid en dat dit slechts voor een ieder kan worden gerealiseerd door het kapitalisme af te schaffen. Omdat PL1 binnen de bestaande eigendomsverhoudingen nimmer werd verwerkelijkt, terwijl men toch geloofde dat dit mogelijk was, moest men wel tot de overtuiging komen, dat het door een autoritaire elite afgedwongen kon en diende te worden.
In de tweede plaats ontaardde volgens Macpherson de positieve conceptie daar waar radicalen (als Stalin en, in mindere mate, Lenin) geen andere dan een autoritaire weg meer zagen om hun tegenstanders van het belang of de rechtvaardigheid van de toegang tot de vermelde middelen te overtuigen. In beide gevallen ligt de oorzaak van het perverteren van PL1 in PL2 dus niet bij de positieve vrijheidsconceptie (Macpherson, 1973b, p.116).
Ook voor de invulling die Berlin geeft aan positieve vrijheid heeft Macpherson weinig goede woorden over: deze conceptie acht hij nog inhoudslozer dan zijn negatieve tegenhanger. Positieve vrijheid, het vermogen eigen doelen te creëren en te realiseren, vereist nog duidelijker dan haar negatieve tegenhanger dat men niet op indirecte wijze wordt onderdrukt door de toegang tot de middelen van bestaan en arbeid te worden geweigerd. Berlins formulering van positieve vrijheid biedt hiervoor echter geen ruimte en dus, schrijft Macpherson, „his positive liberty has nowhere to go except into the clouds. It becomes an abstraction, emptied of any content: it has not even the narrow but concrete content which his negative liberty has – ’no chains‘.“ (Macpherson, 1973b, p.117)
Macpherson stelt een andere definiëring van positieve en negatieve vrijheid voor, die naar zijn mening een grotere realiteitswaarde heeft. Het eerste concept (PL1), de mate dus waarin iemand toegang heeft tot de middelen die nodig zijn om zijn veronderstelde capaciteiten te gebruiken en te ontwikkelen, doopt hij om tot developmental liberty. Het laatste concept, de afwezigheid van de noodzaak, of de dwang, om zijn „developmental power“ aan anderen ter beschikking te stellen, tot „immunity from the extractive power of others“ of kortweg: counter-extractive liberty. Tot ‚de anderen‘ rekent hij uitdrukkelijk ook de staat, omdat deze veelal niets anders is dan een instrument van de bezittende klasse ([4]). Hij vormt een instrument om de bezitsverhoudingen en het wijd-verbreide geloof in een onstilbaar verlangen van de mens naar méér te bestendigen. De mogelijke belemmeringen van beide vrijheden „turn out to be much the same“. Er is dan ook nauwelijks onderscheid tussen beide concepten, het gaat slechts om een verschil in accenten. Dit geringe verschil maakt nog eens duidelijk dat het beschikken over ‚counter-extractive liberty‘ een eerste vereiste is voor ‚developmental liberty‘ (Macpherson, 1973, p.118-9).
4.3.4 Kritiek op Macpherson
Naar aanleiding van de ideeën van Macpherson kan een aantal voor vrijheid belangrijke onderwerpen aan de orde worden gesteld. Aan het begin van § 4.3 werd opgemerkt dat Macpherson een marxistisch geïnspireerde kritiek op het liberalisme levert, zonder daarbij al te zeer buiten de ideologische oevers van de laatste stroming te treden. Dit is zowel zijn kracht als zijn zwakte. Zo heeft hij, in tegenstelling tot tal van liberalen, weliswaar aandacht voor het grote belang van economische structuren en processen voor de individuele vrijheid, maar is hij hiermee dermate gepreoccupeerd dat hij de betekenis van sociale en politieke relaties of activiteiten buiten de economische sfeer veronachtzaamt. Zijn mensbeeld blijkt voorts in de praktijk niet ver af te wijken van de juist door Marx bestreden ‚abstracte‘ mensvisie van het liberalisme. Net als Marx onderschat hij tenslotte de tegenstellingen die immer, ook in een socialistische samenleving, kunnen ontstaan tussen individuen onderling, tussen individu en gemeenschap, en tussen de verschillende waarden die tegelijkertijd door eenzelfde persoon kunnen worden aangehangen. Deze drie zaken zullen hierna in omgekeerde volgorde worden behandeld.
4.3.4.1 De onvermijdelijkheid van conflicten en politiek
Macpherson doet afbreuk aan de aannemelijkheid van zijn theorie door, eigenlijk volkomen onnodig, van een aantal tamelijk geforceerde (marxistische) vooronderstellingen over het karakter van een waarlijk democratische samenleving uit te gaan. Zo postuleert hij dat uitsluitend die faculteiten, die de ontplooiing van de talenten van anderen niet in de weg staan, wezenlijk voor de mens of ‚humaan‘ zijn en dat daarom slechts deze in een democratie zullen worden ontwikkeld. Er is echter voldoende door Macpherson verlangde ‚empirische‘ ondersteuning te vinden voor een alternatieve lijst met ‚wezenlijke‘ kwaliteiten van de mens. Steven Lukes noemt in dit verband het vermogen tot competitie, wedijver, boosaardigheid, hebzucht, vernedering, heerszucht, jaloezie, destructie en alle mogelijke vormen van wreedheid. Ook deze talenten hebben hun neerslag gevonden in onze taal en ons denken en tal van auteurs hebben dan ook juist deze tot uitgangspunt van hun politieke theorie genomen. Macpherson maakt het zichzelf makkelijk door al deze kwaliteiten, die normaal gesproken enige regulering eisen, per definitie, door te appeleren aan een niet geëxpliciteerde morele theorie, uit te sluiten (Lukes, 1979, p.147-8).
Hij verwacht voorts dat de vele afwijkende levensstijlen en waardenpatronen, die een democratische samenleving (of: klasseloze maatschappij) te zien zal geven, niet noodzakelijk met elkaar confligeren. In een dergelijke maatschappij zijn de verschillende waarden met elkaar in harmonie, hoeft geen enkele waarde voor een andere opgeofferd of tegen een andere afgewogen te worden. Zo beschouwd wordt begrijpelijk waarom negatieve vrijheid in zijn oorspronkelijke betekenis – een privé-domein waarbinnen men met rust wordt gelaten – in het niets verdwijnt wanneer Macpherson zijn eigen definities van vrijheid formuleert: in een samenleving zonder waardenconflicten is het niet noodzakelijk dat men tegen anderen of tegen andere waarden wordt beschermd.
Dit lijkt echter een te optimistische interpretatie van de aard en de reden van de betreffende conflicten. De belangentegenstellingen (tussen met name kapitaal en arbeid) zouden wellicht in een ‚waarlijk democratische‘ samenleving kunnen afnemen. Het blijft echter onduidelijk hoe Macpherson waardenconflicten denkt op te kunnen lossen als die tussen gelijkheid en (negatieve) vrijheid; geborgenheid en ongebondenheid; efficiency en gelijkheid of rechtvaardigheid; edelmoedigheid en rechtvaardigheid; democratie en negatieve vrijheid; geluk of onschuld en kennis of waarheid et cetera (Berlin, 1969, p.xlix, l; cf. § 2.2). Macpherson toont zich een typische marxist door nauwelijks interesse te tonen voor ethische vraagstukken. Net als Marx schijnt hij te denken dat belangenconflicten tussen individuen onderling en tussen staat, samenleving en burger slechts kenmerkend voor het kapitalisme zijn. Dit is een misverstand, stelt Lukes. Hij schrijft dat schaarste, beperkt altrusme, confligerende moraliteiten en grenzen aan kennis en onderling begrip blijvende tekortkomingen van de menselijke conditie zijn en dat bovendien minderheden altijd beschermd zullen moeten worden tegen meerderheidsbeslissingen, dat interpretaties van gedeelde waarden onophoudelijk van elkaar kunnen afwijken en dat het te allen tijde noodzakelijk zal zijn om soms het algemeen belang te waarborgen op een wijze die niet altijd onmiddellijk duidelijk en verplichtend voor alle individuen zal zijn (Lukes, 1985, p.94)([5]).
Hierop aansluitend kan worden opgemerkt dat Macphersons standpunt inconsistent is met zijn eerdere erkenning van de tegenstelling tussen negatieve vrijheid en PL3 of zelfbestuur. Voor deze laatste vorm van positieve vrijheid, die Macpherson in zijn kritiek op Berlin zo scherp wist te onderscheiden, bieden zijn nieuwe definities echter evenzeer geen ruimte. Wellicht gaat hij er hier impliciet van uit dat de staat in een klasseloze maatschappij ‚afsterft‘ en dat er derhalve in een echte democratie geen politiek en dus geen PL3 zal bestaan. Marxisten herleiden doorgaans alle macht en alle tegenstellingen tot klasse- en bezitsverhoudingen. Daarom is er, naar hun mening, binnen een socialistische maatschappij geen behoefte aan een georganiseerde besluitvorming over de juiste definitie van het algemeen belang. Wanneer deze herleiding echter niet in alle gevallen juist is en wanneer meningsverschillen over de allocatie van middelen onvermijdelijk zijn, is het essentieel een institutionele ruimte te creëren waarbinnen alternatieve politieke programma’s ontwikkeld en bediscussieerd kunnen worden (Held, 1987, p.135). Het niet aanvaarden van ‚echte‘ meningsverschillen en hiermee van de legitimiteit van de politiek is een eerste stap naar politieke onderdrukking.
4.3.4.2 Vrijheid in een ‚ensemble‘ van sociale relaties
Je tiefer wir in der Geschichte zurückgehen, je mehr erscheint das Individuum.. als unselbständig, einem grösseren Ganzen angehörig… Erst in dem 18. Jahrhundert, in der ‚bürgerlichen Gesellschaft‘, treten die verschiednen Formen des gesellschaftlichen Zusammenhangs dem Einzelnen als blosses Mittel für seine Privatzwecke entgegen, als äusserliche Notwendigkeit… Der Mensch ist im wörtlichsten Sinn ein ‚zoôn politikon‘, nicht nur ein geselliges tier, sondern ein Tier, das nur in der Gesellschaft sich vereinzeln kann. Die Produktion des vereinzelten Einzelnen ausserhalb der Gesellschaft .. ist ein ebensolches Unding als Sprachentwicklung ohne zusammen lebende und zusammen sprechende Individuen.“
Karl Marx (1857, p.615-6)
Een andere aanmerking op de ideeën van Macpherson heeft betrekking op zijn mensbeeld. Macpherson toont zich hier een ‚echte‘ liberaal. Ook hij neemt namelijk het solitaire individu als vertrekpunt: de mens is „a bundle of conscious energies seeking to be exerted“, die op zijn weg naar zelfverwerkelijking slechts obstakels kan tegenkomen. Omdat Macpherson het beschikken over de voor zelfontplooiing noodzakelijke middelen als een recht beschouwt, ziet hij hun eventuele afwezigheid als een belemmering van iemands vrijheid. Dit is het door hem gelegde verband tussen individu en gemeenschap. Aan de vraag hoe de ontplooiing van iemands capaciteiten in de praktijk gestalte moet krijgen, besteedt hij echter geen aandacht.
Net als het zo door hem bestreden liberalisme (waarvan hij Berlin een typische exponent acht) gaat Macpherson er van uit dat het individu zich vanzelf verwerkelijkt zolang het maar de beschikking heeft over de middelen van bestaan en tot arbeid. Een groot aantal, juist door hem als wezenlijk getypeerde capaciteiten ontwikkelt zich echter in hoge mate buiten de economische relaties waar Macpherson zich op concentreert. Te denken valt hierbij aan het vermogen tot rationeel denken en het vellen van morele oordelen, aan vriendschap en liefde, en aan het beleven van religieuze of esthetische ervaringen. Het is onduidelijk hoe de ontplooiing van deze vermogens zich verhoudt tot het al dan niet beschikken over materiële middelen en toegang tot de productiemiddelen. Met name Bhikhu Parekh en Steven Lukes hebben op deze eenzijdigheid in Macphersons denken gewezen. Parekh benadrukt dat menselijke vermogens niet door een geïsoleerd individu kunnen worden ontwikkeld. Deze vermogens krijgen altijd een plaats binnen en worden gedragen door een stelsel van sociale relaties en zij worden eerst ontplooid wanneer deze relaties dit mogelijk en noodzakelijk maken (Parekh, 1982, p.71).
Lukes laat zich in vergelijkbare termen uit. Volgens hem hanteert Macpherson een abstract, atomistisch mensbeeld dat geen ruimte biedt aan de vraag welke vormen van sociale, culturele en institutionele activiteiten en relaties de mens in staat stellen zijn capaciteiten te verwerkelijken. Bij afwezigheid van deze specificatie resteert er van Macphersons democratietheorie slechts een belofte van een „abstract, anti-utilistisch, individualistisch moreel perfectionisme“ (Lukes, 1979, p.146-9). Deze theorie, stelt Lukes, „.. bears the stamp of the liberal individualism it so acutely criticizes. Individuals and their powers and capacities are conceived in abstraction from the social relations and forms of community which, on the one hand, impede and, on the other, facilitate and constitute their further development.“ (Lukes, 1979, p.151) Door volkomen van het individu uit te gaan, blijft Macpherson volgens Lukes gevangen in het abstracte humanisme waarvan Marx reeds Feuerbach betichtte. Deze schreef in zijn Thesen über Feuerbach: „Das menschliche Wesen ist kein dem einzelnen Individuum innewohnendes Abstraktum. In seiner Wirklichkeit ist es das Ensemble der gesellschaftlichen Verhältnisse.“ (zesde these)
Op dit, voor de ontwikkeling van individuele autonomie noodzakelijke, ‚ensemble‘ van sociale relaties richten wij ons in de volgende paragrafen. Eerst wordt echter, bij wijze van intermezzo, uitgebreid ingegaan op de, ook door Macpherson becommentarieerde, verhouding tussen (betaalde) arbeid, vrije tijd en vrijheid.
Voetnoten
[1] Van de (empirische) constatering dat de mens een actief, creatief wezen is dat zijn capaciteiten wil gebruiken en ontplooien, een algemeen gevoelen dat zijn neerslag vindt in ons taalgebruik, kan dus volgens Macpherson worden afgeleid dat de mens ook recht op dit gebruik en deze ontplooiing en op de hulp van anderen hierbij heeft. Het lijkt alsof Macpherson hier, via een omweg, de logische kloof tussen feiten en waarden overbrugt: een normatieve claim wordt afgeleid van een empirische uitspraak, die is geformuleerd met behulp van reeds normatief geladen begrippen. In feite wordt er echter slechts geappelleerd aan die, in onze taal verweven, ervaringen, gevoelens en intuïties, die bepaalde waarden voor ons betekenisvol maken (Macpherson, 1973a, p.53; cf. Berlin, 1961; Taylor, 1989, p.53-75).
[2] Hoe dit mensbeeld zich heeft ontwikkeld, welke functie het vervult binnen het marktkapitalisme en hoe het zich verhoudt tot de mensvisie waarin de ontplooiing van het individu centraal staat, behandelt Macpherson in: The Political Theory of Possessive Individualism, Hobbes to Locke (1962) en in: Democratic Theory: Ontology and Technology (1967b).
[3] Macpherson gaat hier in het vervolg van zijn betoog overigens wel van uit, zie bijvoorbeeld p.117: Berlin erkent „only direct physical obstruction“ als een interventie in iemands negatieve vrijheid, en „domination by withholding the means of life or the means of labour .. is put outside the province of liberty altogether.“ Correcter is de constatering dat Berlin simpelweg inconsistent is: het is niet mogelijk de welvaartsstaat of het socialisme te rechtvaardigen op basis van negatieve vrijheid en in zijn beroemde, ook hier aangehaalde voetnoot (Berlin, 1958, p.130) geeft hij eerder een omschrijving van positieve dan van negatieve vrijheid.
[4] Het gaat hier overigens niet direct om een bewust ‚complot‘ van een specifieke groep mensen, die de staat volkomen in haar macht heeft. Deze heeft zich een redelijke mate van onafhankelijkheid verworven. Wel is hij volgens Macpherson meer en meer verweven geraakt met de economie en is hij hierdoor ook verantwoordelijk voor en afhankelijk van haar functioneren geworden. Het punt is nu, dat de staat zich als gevolg van het laatste, omwille van zijn legitimiteit naar het electoraat, genoodzaakt ziet de belangen van het kapitaal, de voortgang van het accumulatieproces, te verdedigen en te bevorderen (Macpherson, 1977, p.234 en 242). Dit thema is overigens met name uitgewerkt door neo-marxistische theoretici als Gough, Offe en Habermas. Zij stellen dat de staat in een legitimiteitscrisis is beland door de tegengestelde eisen van de kapitalistische economie en de door het electoraat gewenste verzorgingsstaat.
[5] Kalma schrijft over de utopisch-voluntaristische ideeën van het Marxisme over de aard van de socialistische maatschappij: „Het kwaad, de schaarste, het onbedoelde gevolg: ze kunnen niet tot symptonen van een bepaalde, ‚verkeerde‘ maatschappij worden gereduceerd, die met die maatschappij ten onder zullen (moeten) gaan, maar moeten als constanten in de menselijke geschiedenis worden beschouwd. Wie daar als politicus geen rekening mee houdt is naïef en, in bepaalde omstandigheden, gevaarlijk; wie er wel rekening mee houdt, maar dat verzwijgt, is cynisch en handelt, op termijn, onverantwoordelijk.“ (Kalma, 1988, p.35)
4.4 Intermezzo: rationalisering, arbeid en vrije tijd
Niet alleen binnen het marxisme hebben velen in het verleden verwacht en gehoopt dat de technologische ontwikkeling het ons mogelijk zou maken het rijk van de schaarste en de noodzakelijkheid te verlaten en dat van de vrijheid binnen te treden. Dankzij de groeiende arbeidsproductiviteit zouden mensen het zich meer en meer kunnen permitteren om bij gelijk blijvende of zelfs groeiende welvaart van betaalde, zelden bevredigende arbeid af te zien. In plaats daarvan zouden zij zich kunnen wijden aan, sterk met noties van vrijheid verbonden activiteiten die de ontplooiing van een breed scala aan individuele faculteiten mogelijk maken. Deze verwachting is niet of nauwelijks uitgekomen. De arbeidsproductiviteit en de welvaart zijn weliswaar gigantisch toegenomen, maar dit is niet vertaald in meer vrije tijd en op zelfverwerkelijking gerichte activiteiten. Sterker: ondanks onze enorme materile welvaart worden wij vandaag geregeld, en met succes, aangespoord harder en langer te werken.
De betaalde arbeid vormt in de huidige tijd nog altijd de spil waar ons leven om draait. Vanwege zijn grote betekenis voor de individuele vrijheid zal in de volgende paragrafen uitgebreid op dit onderwerp worden ingaan. Geanalyseerd wordt, onder meer, wat de sociaal-psychologische gevolgen zijn van het niet deelnemen aan het arbeidsbestel, hoe de arbeid vandaag is verdeeld en op welke wijze deze verdeling zich mogelijk in de toekomst zal ontwikkelen. Daarnaast wordt aandacht besteed aan het complement van het verrichten van betaalde arbeid, de vrije tijd, en de mogelijke betekenis die de activiteiten, die hierin kunnen worden ontplooid, hebben voor de individuele vrijheid. Aan de orde komen voorts de maatschappelijke structuren en processen die ons als het ware dwingen tot de keuzen die wij vandaag op dit gebied maken. Aldus kan een demonstratie worden gegeven van de ‚bovenmenselijke dwang‘ die, onder meer, in § 2.4.5 en § 4.2.3 ter sprake kwam.
4.4.1 Het belang van de betaalde arbeid in de huidige samenleving
Eerder bleek dat Macpherson het genieten van toegang tot de productiemiddelen beschouwt als een belangrijke component van de individuele autonomie: wil men zijn capaciteiten kunnen gebruiken en ontwikkelen, dan dient men te beschikken over werktuigen en grondstoffen die bewerkt kunnen worden. Dit standpunt van Macpherson is begrijpelijk. Betaald werk vormt in de huidige samenleving de ruggegraat van de verdeling van macht, inkomen en kennis, en van het persoonlijk welbevinden. Het hebben van een baan is derhalve een belangrijke voorwaarde van individuele autonomie. Talloze studies wijzen uit, zo schrijft de socioloog Paul Kalma, dat „werkloosheid een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk vormt van bevolkingsgroepen, die .. met termen als ‚gemarginaliseerden‘ of ‚under-class‘ plegen te worden aangeduid.“ In zijn visie is dan ook „een actief werkgelegenheidsbeleid het belangrijkste wapen tegen de eilanden van ontbering en achterlijkheid die onze welvarende samenleving nog steeds (of: alweer) kent; tegen een ‚tweedeling‘ tussen degenen die in mindere of meerdere mate deel hebben aan het maatschappelijk leven en aan de verdeling van de maatschappelijke rijkdom, en degenen die in de ‚vicieuze‘ cirkel van de armoede gevangen zitten.“ (Kalma, 1988, p.51, cf. p.102, 140-4)
Een voorbeeld van de studies waar Kalma op doelt, is opgenomen in het Sociaal en Cultureel Rapport uit 1986. De socioloog Wout Ultee concludeert hierin dat werklozen in bepaalde mate „èn een lager levenspeil, èn een slechtere gezondheid, èn een beperktere belevingswereld hebben dan de werkenden“ en dat er sprake is van „een cumulatie van ongunstige levensomstandigheden.“ (SCP, 1986, p.304; cf. SCP, 1989; SCP, 1992, p.163-6). Deze omstandigheden bleken tevens te verslechteren naarmate men langer werkloos was. De kans op het laatste is in Nederland en in andere Westeuropese landen ook groter geworden: mensen die eenmaal werkloos zijn geworden, blijven dat steeds langer. In 1994 is ruim de helft van de Nederlandse werklozen reeds langer dan een jaar zonder baan. Wat resulteert voor velen is moedeloosheid, berusting en een cultuur van armoede.
De socioloog Godfried Engbersen betoogt in zijn dissertatie Publieke bijstandsgeheimen, Het ontstaan van een onderklasse in Nederland dat deze berusting voor een deel geïnterpreteerd kan worden als een vorm van strategisch gedrag. Het gevoel van eigenwaarde van werklozen wordt keer op keer aangetast door afwijzingen op de arbeidsmarkt. Het minimaliseren van deze kans op een ’sociale kwetsuur‘ kan het pogen om de kans op werk te maximaliseren, gaan overheersen (Engbersen, 1990, p.75-6).
De wijze waarop werklozen met hun situatie omgaan, kan overigens sterk uiteenlopen. Apathie en verveling komen, volgens Engbersen, met name voor bij de lagere sociale strata. Zij beschikken in mindere mate over een vriendennetwerk en zijn nauwelijks actief binnen de informele sector ([1]). Hun krappe financiële positie stelt voorts grenzen aan de sociale participatie. De geïsoleerde sociale positie leidt tot een geringer aantal betekenisvolle activiteiten, hetgeen de kans op continuering van de betreffende „moderne armoede“ vergroot (Engbersen, 1990, p.133). Als voorbeelden van het zich terugtrekken uit de samenleving noemt hij het laten afsluiten van de telefoon of het nemen van een geheim nummer. Zo was 45% van de langdurig werklozen in een bepaalde wijk in Rotterdam tot het laatste overgegaan (het landelijk gemiddelde is in Nederland 7%). Deze mensen hebben letterlijk de verbinding met de samenleving verbroken.
4.4.2 De toenemende ongelijke verdeling van de arbeid
Macpherson stelt dat er in de hedendaagse westerse samenlevingen in principe voldoende middelen van bestaan en tot arbeid aanwezig zijn om elke burger in de gelegenheid te stellen zijn talenten te ontplooien. Met betrekking tot de middelen van bestaan lijkt deze stelling zonder meer gerechtvaardigd. Inzake de beschikbare hoeveelheid (betaalde) arbeid is echter sprake van tegengestelde ontwikkelingen.
De voortdurende rationalisering van de produktieprocessen zorgt ervoor dat de hoeveelheid te verrichten werk afneemt. Het overgebleven werk wordt in toenemende mate verricht door een hooggeschoolde, goed gesalarieerde en in de kracht van haar leven verkerende economische, politieke en culturele bovenlaag. De leden hiervan zijn (nog) in staat aan de eisen te voldoen die worden gesteld door een steeds intensiever en complexer arbeidsproces. Het leven van deze mensen wordt steeds hectischer. Hun dagelijks werk vergt allereerst meer en meer tijd en energie. In hun ‚vrije‘ tijd dienen zij daarnaast bij-, her- en omscholingscursussen te volgen om hun arbeidsmarktpositie te handhaven of te versterken. En tot slot wordt door de groeiende arbeidsparticipatie van de vrouwen in deze groep het huishoudelijk en verzorgend werk voor beide sexen een steeds zwaardere last (SCP, 1992, p.290).
Naast deze zeer actieve bovenlaag ontstaat een alsmaar in omvang groeiende groep van afvallers ([2]). Deze mensen zijn niet (meer) in staat aan de eisen van ‚de moderne tijd‘ te voldoen. Zij hangen veelal in het vangnet van het sociaal-verzekeringsstelsel: zij zijn werkloos, ziek, arbeidsongeschikt of oud en versleten. Een andere mogelijkheid is dat zij laaggewaardeerd, part-time werk verrichten.
De arbeidssocioloog Van Hoof concludeert in zijn dissertatie De arbeidsmarkt als arena, dat in de jaren tachtig het aantal gewerkte uren in Nederland weliswaar ongeveer gelijk is gebleven, maar dat de betreffende banen gaandeweg door andere mensen, met andersoortige arbeidscontracten werden vervuld (Van Hoof, 1990, p.288-92; cf. WRR, 1990, p.285-90). Belangrijke trends zijn volgens hem, dat ouderen en laaggeschoolden van de arbeidsmarkt zijn gedrukt door jongeren en beteropgeleiden, dat de werkloosheid een steeds selectiever karakter heeft gekregen, dat de concurrentie tussen werknemers op de arbeidsmarkt sterk is gegroeid, en dat het aantal laagbetaalde, kwaliteitsarme, tijdelijke en flexibele dienstverbanden enorm is toegenomen en dat vooral vrouwen en jongeren deze verbanden zijn aangegaan.
Deze ontwikkelingen zijn niet veel anders dan in bijvoorbeeld de Verenigde Staten. De econome Juliet Schor laat in haar The Overworked American, The Unexpected Decline of Leisure zien dat in de laatste twee decennia meer mensen, gedurende een langere tijd, zijn gaan werken ([3]), en dat dit gepaard is gegaan met een grotere sociale ongelijkheid. Zo is de stijging van het aantal arbeidsuren voor de meerderheid gepaard gegaan met een toeneming van de gedwongen werkeloosheid en ‚underemployment‘ van een steeds groter wordende minderheid (Schor, 1991, p.39).
Een belangrijk verschil tussen de Verenigde Staten en het merendeel van de Westeuropese landen is niettemin, dat in het eerste land ook de laaggeschoolden en -betaalden (die nog een baan hebben) vaak langer zijn gaan werken en niet, zoals in Europa, korter. Andere verschillen zijn dat in de Westeuropese landen de werkeloosheid gemiddeld twee keer zo hoog is en dat de sociale ongelijkheid kleiner is. Eén van de mogelijke verklaringen voor deze verschillen ligt in het gegeven dat een specifieke, laagbetaalde dienstensector aanmerkelijk sterker is ontwikkeld in de Verenigde Staten.
4.4.3 André Gorz: het ontstaan van een onderklasse van bedienden
De mensen die niet meer door de reguliere, zeer kennis- en arbeidsintensieve economie worden opgenomen, zijn niet noodzakelijk werkloos of ‚arbeidsongeschikt‘. Zij kunnen zich tegenwoordig ook een (laag en onzeker) inkomen verwerven door diensten te verkopen, die mensen eertijds voornamelijk zelf verrichtten. Gedacht kan dan worden aan schoonmaken, wassen en strijken, boodschappen doen, koken, kinder-, zieken- en ouderverzorging, tuin- en huisonderhoud, et cetera. In Europa is de betreffende dienstensector, zoals gesteld, op dit moment minder omvangrijk dan in de Verenigde Staten (cf. Elfring et al, 1991). Dit is onder andere het gevolg van hogere (wettelijk vastgestelde) minimumlonen, een ruimhartiger sociaal verzekeringsstelsel en een minder flexibele arbeidsmarkt. Het beleid van de diverse Europese overheden om, binnen het bestaande economische bestel, de arbeidsparticipatie te vergroten en de werkloosheid te bestrijden (door de arbeid goedkoper te maken, de sociale uitkeringen te verlagen, en de arbeidsmarkt te „flexibiliseren“), zal dit verschil echter snel kleiner maken.
Met name de Franse denker André Gorz heeft in zijn Critique of Economic Reason (1989) op de groei van deze specifieke dienstensector en op de sociale gevolgen hiervan gewezen. Een centraal thema in zijn, sterk door Weber en Marx beïnvloede, oeuvre is dat het rationaliseringsproces, waarvan het economisch denken de drijvende kracht vormt, irrationele consequenties heeft die slechts door politiek handelen kunnen worden beteugeld. Een belangrijk demonstratieobject hiervan betreft het arbeidsbestel. De rationalisering van de arbeid heeft als doel en leidt onvermijdelijk tot een vermindering van de beschikbare hoeveelheid werk. Deze vermindering is toe te juichen omdat, mits het overgebleven (noodzakelijke) werk wordt verdeeld, zij een ieder in de gelegenheid stelt meer tijd en energie te besteden aan, voor de individuele vrijheid uiterst relevante, culturele en sociale activiteiten. Het economische systeem is echter niet in staat om de rationalisering van de arbeid op deze wijze te vertalen. Zijn innerlijke logica dwingt mensen in plaats daarvan op zoek te gaan naar nieuwe activiteiten die gerationaliseerd kunnen worden. Meer en meer activiteiten worden bijgevolg als ‚werk‘ betiteld en in de sfeer van de economie getrokken. Vervolgens worden zij blootgesteld aan calculaties die hun oorspronkelijke zin en betekenis in de kern aantasten. Een toenemende rationalisering van de samenleving is het eindresultaat (op dit laatste thema wordt in § 4.4.7 teruggekomen).
Gorz zet zich af tegen de tendentie de economische werksfeer uit te breiden. Hij wil onderscheiden tussen verschillende soorten bezigheden, „.. in order to avoid the error of renumerating activities that have no commercial objective and subjecting to the logic of productivity acts which are only properly consonant with their meaning if the time they take is left out of account.“ (Gorz, 1989, p.137) Aldus kan het terrein waarop de economische rationaliteit wordt toegelaten, worden begrensd. Daartoe onderscheidt Gorz twee hoofdgroepen van activiteiten: dewelke die niet en dewelke die juist wel zijn gericht op economische ruil. Slechts de laatste bezigheden worden door Gorz als ‚werk‘ erkend. Zij bezitten in het ideaaltypische geval vier kenmerken (Gorz, 1989, p.137-9). De activiteit omvat, ten eerste, de voortbrenging van diensten of goederen welke voor anderen dan de producent gebruikswaarde hebben. Dit vergt dat de afnemer het produkt niet zelf voor de aangeboden prijs en kwaliteit zou kunnen maken. Ten tweede wordt de activiteit ondernomen met de bedoeling een produkt aan anderen aan te bieden. Beoogd wordt dus de vervaardiging van een produkt met een ruilwaarde. Het produkt wordt, ten derde, aangeboden in de openbaarheid. Dit impliceert dat de prijs via de markt of politieke regulering tot stand komt en dat het betreffende produkt moet concurreren met soortgelijke produkten. Een en ander betekent, tot slot, dat de activiteit op een zo efficiënt mogelijke wijze wordt verricht.
Vervolgens onderzoekt Gorz in hoeverre een aantal afwijkende activiteiten aan deze, strikt economische, definitie van ‚werk‘ voldoet (Gorz, 1989, p.139-69). Dit geldt in ieder geval niet voor de tweede hoofdcategorie van bezigheden, de bezigheden die niet op economische ruil zijn gericht. Gorz onderscheidt hier de ‚zelfzorg‘ (work-for-oneself) en de ‚autonome‘ activiteiten. De in cultuurpolitiek opzicht buitengewoon belangrijke ‚autonome‘ activiteiten zouden dankzij de voortdurend stijgende arbeidsproductiviteit sterk in betekenis kunnen toenemen. Hier wordt straks op ingegaan. Eerst worden, in het kader van de toenemende ongelijkheid in het kunnen verrichten van zinvol werk, enige woorden gewijd aan ‚zelfzorg‘ en aan de hiermee verbonden ‚dienstenarbeid‘.
‚Zelfzorg‘ definieert Gorz als „the production of that use value of which we are ourselves both the originators and the sole beneficiaries.“ (Gorz, 1989, p.153) Het betreft activiteiten die samenhangen met de zorg voor het eigen lichaam, de eigen huishouding, de gezinsleden en de sociale- en leefomgeving. Zij worden niet verricht met als doel een geldelijke beloning te ontvangen, komen bijkans iedere dag terug en kunnen niet worden bewaard en uitgewisseld. Een belangrijk uitgangspunt van Gorz is dat deze activiteiten niet volledig gerationaliseerd kunnen en behoren te worden. Het is namelijk niet mogelijk hun productie zo efficiënt mogelijk te organiseren, zonder dat hun wezen wordt aangetast.
Niettemin zijn tal van dit soort activiteiten gaandeweg in de sfeer van de economie en van de geprofessionaliseerde collectieve zorg getrokken. In de vorm van betaalde persoonlijke dienstverlening en ‚bediendenarbeid‘ worden bijvoorbeeld activiteiten als wassen, koken, kinderoppas en dergelijke overgedragen aan anderen. Van bediendenarbeid (servants‘ work) is sprake wanneer iemand werk uit handen neemt van een ander dat hij niet efficiënter kan verrichten. De hulp in de huishouding zou haar werk niet beter of sneller doen dan haar opdrachtgever wanneer deze zich de inspanning zou getroosten de betreffende taken zelf te vervullen ([4]). Bediendenarbeid draagt derhalve in de samenleving als geheel zelden bij tot produktiviteitswinst. De activiteiten van het groeiende leger van schoonmakers, pizzabakkers en -bezorgers, wasmannen, boodschappenjongens, obers, et cetera zijn daarom economisch gezien niet rationeel. Mensen met goede banen en hoge inkomens schuiven slechts activiteiten van zelfzorg door naar een nieuwe klasse van bedienden. De uitgespaarde tijd kunnen zij gebruiken voor ontspanning: „The time they gain for us is not productive time, but time for consumption and comfort. They are not working to serve collective interests, but to serve us as individuals, and to give us private pleasure.“ (Gorz, 1989, p.155)
De nieuw geschapen ‚banen‘ kunnen uitsluitend ontstaan wanneer degenen die ze verwerven minder worden betaald dan degenen die de betreffende diensten kopen. Was dat niet het geval dan hadden de afnemers van deze diensten volgens Gorz geen motief om het betreffende werk aan anderen uit te besteden ([5]). Hij concludeert om deze reden dat een groei van de verzorgende en dienstensector slechts mogelijk is door een vergroting van de sociale ongelijkheid: „The development of personal services is therefore only possible in a context of growing social inequality, in which one part of the population monopolizes the well-paid activities and forces the other part into the role of servants.“ (Gorz, 1989, p.156) ([6])
De commercialisering en professionalisering van huishoudelijk werk, zoals dit geregeld in feministische kring wordt bepleit ([7]), betekent voor Gorz dus geen „bevrijding“ van dit werk. Zij betekent volgens hem slechts dat een geprivilegieerde minderheid haar zelfzorg kan afschuiven naar een onderbetaalde klasse van bedienden, een klasse die deze arbeid naast de eigen zelfzorg moet verrichten omdat uitsluitend de elite zich de nieuwe diensten financieel kan veroorloven. Een in de ogen van Gorz absurde arbeidsdeling dreigt zo te ontstaan: Het ene deel van de bevolking wordt dermate in beslag genomen door de betaalde arbeid, dat het geen tijd heeft voor huishoudelijk werk en het andere deel wordt gedwongen de huiselijke bezigheden over te nemen van degenen die, door hun werkverslaving, voorkomen dat zij een meer interessante werkplaats krijgen. Gorz schrijft: „Only an obstinate clinging to the ideology of work prevents the advocates of this model from seeing that if everyone worked less, everyone could do their own domestic tasks AND earn their living by working.“ (Gorz, 1989, p.157)
Gorz pleit voor een herverdeling van het beschikbare werk en bijgevolg voor een toeneming van de vrije tijd voor een ieder. In de tegenwoordige, voornamelijk door arbeid bepaalde maatschappij valt een dergelijke relativering van de ‚ideologie van werk‘, opdat het ‚rijk van de vrijheid‘ dichterbij kan komen, zelden in een vruchtbare bodem. Ter ondersteuning van deze relativering kan derhalve de vraag worden gesteld of het werk altijd zo belangrijk is geweest in het menselijke leven.
4.4.4 De historische bepaaldheid van onze werklust
Eén van de meest standvastige mythen van het kapitalisme, stelt Schor, is dat dit systeem het menselijk bestaan heeft verlicht. Deze mythe blijft in leven omdat de tegenwoordige arbeidstijd doorgaans wordt vergeleken met de zeventig- of tachtigurige werkweek in de vorige eeuw. De impliciete suggestie hierbij is dat de mensen in de eeuwen daarvoor nóg zwaarder moesten ploeteren voor hun dagelijks brood. Deze voorstelling van zaken klopt niet met de feiten. Schor schrijft: „Before capitalism, most people did not work very long hours at all. The tempo of life was slow, even leisurely; the pace of work relaxed. Our ancestors may not have been rich, but they had an abundance of leisure. When capitalism raised their incomes, it also took away their time.“ (Schor, 1991, p.44)
In de Middeleeuwen waren er bijvoorbeeld aanmerkelijk meer vrije dagen. In Engeland besloegen deze bij elkaar ongeveer een derde van het jaar en in Frankrijk noteerde men 52 zon-, 90 rust- en 38 vacantiedagen (Schor, 1991, p.47; cf. Cipolla, 1976, p.90). Verder had men sterk de neiging om slechts zolang te werken als noodzakelijk was om een normale, voldoende levensstandaard te realiseren. Wanneer de opbrengsten stegen, daalde dus het arbeidsaanbod. Max Weber schrijft in dit verband dat de mogelijkheid om minder te werken aantrekkelijker was dan de mogelijkheid om meer te verdienen. Werklieden vroegen zich niet af hoeveel zij maximaal op een dag konden verdienen, maar hoeveel zij moesten werken om de inkomsten te verkrijgen die zij gewend waren en die voldoende waren om hun traditionele behoeften te bevredigen (geciteerd in: Gorz, 1989, p.21 en 111). De belangrijkste reden waarom de eerste fabrieken failliet gingen was dan ook, dat de arbeiders niet bereid bleken om dag in, dag uit op hun werkplek door te brengen. Zij moesten hiertoe eerst gedisciplineerd worden (Gorz, 1989, p.21).
Opmerkelijk was, al met al, „the absence of a culture of consumption and accumulation“. (Schor, 1991, p.47) Met de opkomst van het marktkapitalisme (mogelijke oorzaken hiervan komen in § 4.4.7 ter sprake) veranderde dit echter. Gaat men eenmaal produceren ten behoeve van de markt, dan moet er geteld, gerekend en gecalculeerd worden. Het eigen leven dient vervolgens in overeenstemming met de uitkomsten van deze calculatie georganiseerd te worden. Men heeft hierin geen keus: wanneer men niet calculeert, is men niet in staat op de markt te overleven en daarmee in het eigen levensonderhoud te voorzien (Gorz, 1989, p.109-110). Tijd werd dus geld. De werktijd werd een cruciale economische variabele, die bepalend was voor omzet en winst en daarom geoptimaliseerd moest worden. Dit laatste gebeurde ook: het beschikbare empirisch materiaal wijst uit dat de arbeidstijd met ongeveer vijftig procent toenam bij de intrede van het marktkapitalisme (Schor, 1991, p.44-5).
4.4.5 Het vertalen van productiviteitsverhogingen in inkomen of vrije tijd
Mede onder grote druk van de inmiddels opgerichte vakbonden begonnen niettemin na 1850 de werktijden korter te worden. Honderd jaar later waren zij in de Verenigde Staten en in de Westeuropese landen ongeveer gehalveerd, daarna stokte het proces. Het vakbondsstreven naar arbeidstijdverkorting werd niet alleen gemotiveerd door de wens het beschikbare werk te verdelen om zo de werkloosheid te bestrijden. Ten grondslag hieraan lag tevens een cultuurpolitieke visie: het Goede leven bestond niet alleen uit werken en consumeren, maar ook uit luieren en zelfverwerkelijking. Voor dit laatste had men vrije tijd nodig. Deze kon men verkrijgen dankzij de voortdurende stijging van de arbeidsproductiviteit. Iedere keer wanneer deze was toegenomen, had men de keuze tussen een hoger inkomen of een kortere arbeidstijd. In de praktijk heeft men vooral voor het eerste gekozen. Met name de werkgevers wilden geen extra vrije tijd, maar consumptie. Schor schrijft over de Amerikaanse situatie: „business was explicit in its hostility to increases in free time, preferring consumption as the alternative to taking economic progress in the form of leisure. In effect, business offered up the cycle of work-and-spend (Schor, 1991, p.120). Sinds de jaren twintig is dit alternatief in de Verenigde Staten en in de rest van de geïndustrialiseerde wereld realiteit geworden.
Waarom heeft men de productiviteitsverhogingen goeddeels laten uitbetalen in inkomen? Schor geeft aan dat dit binnen het kader van de markt een rationele keuze is. Individuele werkgevers hebben er belang bij zo weinig mogelijk (vaste) werknemers zo lang mogelijk te laten werken. In dat geval is de flexibiliteit het grootst en zijn de kosten het laagst. Werkgevers die anders zouden willen, worden via de markt (die een steeds mondialer en daarom onontkoombaarder karakter krijgt) door de concurrentie tot dezelfde afweging gedwongen. Gezamenlijk hebben zij er daarnaast baat bij dat de consumptieve vraag zo groot mogelijk is. Een toeneming in de arbeidsproductiviteit zien zij derhalve bij voorkeur vertaald in hogere inkomens en niet in kortere werkdagen. De consumptie wordt voorts doelbewust aangewakkerd omdat elk afzonderlijk bedrijf belang heeft bij een zo groot mogelijke afzet van zijn producten (Schor, 1991, p.53-72, 106-125; Gorz, 1989, p.112-21).
Op hun beurt stellen werknemers zich, door gewoontevorming en relatieve statusoverwegingen, snel in op de verruimde consumptieve mogelijkheden. Ze krijgen zelfs het gevoel dat ze niet meer terug zouden kunnen naar een eerder consumptiepeil, ook al wordt er veelvuldig over geklaagd dat het werk zo veel beslag legt op de beschikbare tijd en energie. Uit door Schor aangehaalde enquêtes blijkt, dat Amerikanen niet bereid zijn om een deel van hun huidige inkomen in te leveren voor extra, tegelijkertijd vurig gewenste, vrije tijd. Deze bereidheid is er echter in overgrote meerderheid wel ten aanzien van een eventuele toekomstige inkomensstijging. Consumptie verslaaft dus, maar het is niet zo dat mensen altijd kiezen voor méér (Schor, 1991, p.129-32). Dit laatste is trouwens, zoals eerder bleek, ook in historisch en antropologisch opzicht een onjuistheid.
Mensen ‚draaien‘ niet alleen lange werktijden om zo hun huidige consumptiepeil te kunnen bekostigen. Gorz wijst erop dat individuele werknemers die nu in het werkproces zijn opgenomen, ook moeilijk in staat zijn om te ontdekken dat er andere, belangrijker waarden in het leven zijn. Het vele werken leidt tot een soort verdoving, die heimelijk als prettig wordt ervaren omdat de verantwoordelijkheid om zelfstandig het leven in te richten in belangrijke mate wegvalt. Gorz citeert een geïnterviewde arbeider: „When you’re at work, it’s kind of secure, you’ve nothing else to do, it’s all set up for you, you don’t have to use your initiative“ (Gorz, 1989, p.117)
4.4.6 Vrijheid in of van het werk
Voor Aristoteles en voor Marx was ’noodzakelijkheid‘ het tegendeel van ‚vrijheid‘. Naarmate men verlost was van de dagelijkse noodzakelijke arbeid of bezigheden, kwam er meer ruimte voor, wat Gorz noemt, autonome activiteiten, zijnde activiteiten „which are neither necessary nor useful and which constitute an end in themselves“ (Gorz, 1989, p.153). Het doel en de weg ernaar toe zijn hierbij allebei waardevol: „the action which achieves the goal is as much a source of satisfaction as the achievement of the goal itself“ (Gorz, 1989, p.165). Omdat de markt hier geen rol speelt, worden deze activiteiten niet bepaald door externe krachten. Mensen kunnen het verloop, het tempo en de invulling zelf sturen, daarbij hun eigen voorkeuren en wensen volgend. Door autonome activiteiten kan een individu, al dan niet in interactie met anderen, zijn individualiteit tot uitdrukking brengen en ontwikkelen. Het gaat hierbij onder meer om culturele, politieke en communale activiteiten.
Autonome activiteiten onderscheiden zich van, in Gorz‘ terminologie, heteronoom werk. Dit betreft gespecialiseerd en geprofessionaliseerd werk dat wordt verricht om handelswaar voort te brengen. Noch de marktwaarde van dit werk, noch zijn duur, aard, doel of betekenis kan zelfstandig door het individu worden bepaald (Gorz, 1989, p.166). Het merendeel van de overgebleven noodzakelijke arbeid is volgens Gorz heteronoom van karakter. In zijn optiek moeten wij proberen ons hier zo veel mogelijk van te bevrijden. In tegenstelling tot, onder anderen, Macpherson schat hij namelijk de mogelijkheid om vrij te worden in het werk, om onze talenten te ontplooien op onze werkplaats, niet hoog in.
Eerder kwam naar voren dat Macpherson, overigens goeddeels ongefundeerd, in dit verband veel verwacht van een eventuele collectivisatie van de productiemiddelen. Net als vele andere marxisten denkt hij, dat een publiek bezit van en een openbare toegang tot deze middelen zonder meer zal leiden tot een algemene verwerkelijking van de aanwezige talenten. Dit lijkt moeilijk te rechtvaardigen. Het verlies aan ‚developmental powers‘, ontstaan doordat mensen zich aan de bezitters van de kapitaalgoederen moeten verhuren om toegang tot de ‚means of labour‘ te krijgen, is namelijk voor een belangrijk deel inherent aan de productiewijzen binnen een sterk gespecialiseerde en gedifferentieerde samenleving. Het gebrek aan controle over de eigen capaciteiten en het eigen product; de afneming, als gevolg van het veelal monotone en routinematige werk, van de energie en de wil om buiten werktijd de talenten te ontplooien, wordt niet minder wanneer kantoor of lopende band in gemeenschapshanden zijn (cf. Crosland, 1956, Part 2). Gorz schreef reeds in zijn Afscheid van het proletariaat dat de vermaatschappelijking van het werk, die in de laatste eeuwen is opgetreden, „noodzakelijk een arbeidsdeling, een normalisatie en een standaardisatie van de werktuigen, de methoden, de taken en de kennis met zich meebrengt“ en dat „de maatschappelijk noodzakelijke arbeid nooit meer vergelijkbaar zal zijn met de activiteit van de ambachtsmeesters of de kunstenaars: een zelfbepaalde activiteit waarvan elke persoon of ploeg op eigen gezag de uitvoeringswijzen en het object bepaalde, de persoonlijke, onnavolgbare toets, die zijn bijzondere stempel op het product drukte.“ (Gorz, 1980, p.14, cf. Gorz, 1989, p.87-8)
De conclusie van Gorz is, kortom, dat de ontwikkeling van de talenten van de mens (en hiermee van zijn positieve vrijheid) niet in de eerste plaats wordt bevorderd door een bevrijding in de arbeid, maar door een bevrijding van de arbeid (Gorz, 1989, p.101). Dit betekent dat de tijd die een samenleving besteedt aan heteronome arbeid geleidelijk en zoveel mogelijk zal moeten worden teruggebracht. De tijdswinst die zij als geheel boekt dankzij de stijging van de arbeidsproductiviteit, wordt daartoe omgezet in een vermindering van de arbeidstijd. Daardoor houdt ieder individu gemiddeld meer tijd over om te besteden aan autonome activiteiten. Een voordeel hiervan is tevens dat de rationalisering van de samenleving kan worden teruggedrongen. Wanneer de vrije tijd immers minder schaars wordt, zouden bepaalde educatieve, verzorgende en ondersteunende activiteiten gedeeltelijk „gerepatrieerd“ kunnen worden in het domein van de autonome activiteiten (Gorz, 1989, p.169).
De werking van het economisch systeem leidt echter niet vanzelf tot een vertaling van ‚liberated time‘ in de mogelijkheid voor een ieder zijn talenten te ontplooien in culturele, politieke en sociale activiteiten. Dit moet door de politiek worden gerealiseerd (Gorz, 1989, p.185). Slechts de burgers zijn, door politiek handelen, in staat een zin, betekenis en richting aan de voortdurende economische rationalisatie te verlenen.
4.4.7 Het rationaliseringsproces en de noodzaak van een utopie
Het voorgaande kan op een hoger abstractieniveau worden getild. Geregeld is geconstateerd dat bepaalde structuren en processen individuen en collectiviteiten dwingen tot keuzen, die zij, wanneer zij werkelijk in vrijheid zouden kunnen kiezen, mogelijk niet gemaakt hadden. Met name de logica van de markt bleek een dergelijke dwang uit te oefenen. De markt en het hiermee gepaard gaande economisch denken dringen bovendien in een toenemend aantal levenssferen door en worden steeds ondubbelzinniger en vanzelfsprekender van toepassing geacht. Deze opmars is niet van de laatste jaren. Men zou kunnen stellen dat het een onderdeel vormt van een rationaliseringsproces dat al eeuwen binnen de westerse cultuur gaande is. In het betreffende proces is steeds minder plaats voor, wat Max Weber noemde, waarderationaliteit. De doelrationaliteit wint daarentegen aan betekenis. Dit wil zeggen dat mensen in toenemende mate gaan denken in termen van optimale doel-middelen relaties: hoe kan een bepaalde waarde of een bepaald doel met zo weinig mogelijk middelen worden gerealiseerd. Over dat doel, wat het is en waarom het nastrevenswaardig zou zijn, wordt echter steeds minder het hoofd gebogen.
Toch zijn het juist de substantiële waarden die zin, betekenis en samenhang aan het leven verlenen. Het gedachteloos realiseren van willekeurige doelen, zoals een machine dat kan doen of een mens aan een lopende band, is betrekkelijk zinledig en ook mensonwaardig. Het rationaliseringsproces heeft dus als gevaar dat de waarden en doeleinden die ons leven een intrinsieke zin en betekenis zouden moeten verlenen, worden weggedrukt. Er dreigt een situatie te ontstaan waarin doeleinden meer en meer als gegeven of als subjectief en willekeurig (en derhalve niet te beargumenteren) worden beschouwd en waarin in toenemende mate slechts wordt onderzocht hoe deze met zo weinig mogelijk middelen gerealiseerd kunnen worden (cf. Taylor, 1991; Van Doorn, 1988).
Economische rationalisatie is een uiting en een katalysator van het rationaliseringsproces. Zij begint, stelt Gorz, met tellen en calculeren met als doel een, kwantitatief uitgedrukt, ‚maximaal‘ resultaat te bewerkstelligen. Cruciaal is volgens hem dat het meten en rekenen de leegte opvulde, die de verdwijnende traditionele orde achter zich liet. Het calculeren gaf houvast en creëerde een alternatieve orde die objectief, rigide en voorspelbaar was en niet behoefde te worden gerechtvaardigd door externe, transcendente autoriteiten. De mens had God niet meer nodig. Het Goede was meetbaar en calculeerbaar geworden. Deze onpersoonlijke calculatie, al snel verworden tot een ‚economische wetenschap‘, onthief mensen derhalve van hun morele verantwoordelijkheid. Zij hoefden niet meer na te denken over het waarom en waartoe van beslisprocedures. Het ging slechts om het juist toepassen van de betreffende procedureregels. Denken is aldus een techniek geworden, en de mens een machine. Hierdoor is uiteindelijk de koude, onpersoonlijke, functionele, geformaliseerde, gecalculeerde, niet-communicatieve wereld mogelijk geworden waarin wij volgens denkers als Habermas nu leven (Gorz, 1989, p.112, 120-4; cf. Taylor, 1989, p.80-9).
Het primaat van de economische rationaliteit is dus pas mogelijk geworden nadat andere rationaliteiten vervaagd waren. Voorheen werd haar toepassing in toom gehouden door waarden en doeleinden die door de traditie en de religie werden aangereikt. Deze waarden bepaalden wanneer het ‚genoeg‘ was. Dit concept is echter binnen het kader van de economische rationaliteit betekenisloos: „Whatever the sum, it could always be larger. Accountacy is familiar with the categories of ‚more‘ and ‚less‘ but doesn’t know that of ‚enough'“ (Gorz, 1989, p.4). Kapitalisme valt dan ook te omschrijven als de vertaling van een economische rationaliteit die van alle concurrerende rationaliteiten bevrijd is (Gorz, 1989, p.121-2)([8])
De nadruk op de instrumentele rationaliteit heeft door het wegvallen van deze belemmeringen een schier onafwendbaar karakter gekregen. De huidige maatschappelijke structuren en processen lijken het individu te noodzaken tot deze vorm van denken. Mensen lijken gevangen in wat Max Weber betitelde als een ‚ijzeren kooi‘. Zo kunnen managers van bedrijven zich door de markt gedwongen zien zich meer door doelmatigheidsoverwegingen te laten leiden dan henzelf moreel verantwoord lijkt. Een gemeenschap van burgers kan zich door de, voortdurend in omvang groeiende, buitenlandse concurrentie genoodzaakt zien meer tijd aan heteronoom werk te besteden, dan zij uit vrije keuze zou doen. Evenzo zijn individuen in toenemende mate de gevangenen van steeds meer, door hen zélf geschapen, organisaties geworden, organisaties die hun ‚totale‘ karakter hebben gekregen door een nagenoeg onafwendbaar proces van bureaucratisering, oligarchisering en professionalisering. Een ambtenaar bijvoorbeeld kan zich zeer in zijn vrijheid beperkt voelen door bureaucratische regels, die hem standaardbeslissingen voorschrijven welke losstaan van de concrete, altijd waardengeladen context waarin hij opereert (Van Doorn, 1988, p.139 e.v.; Taylor, 1991, p.93 e.v.).
Max Weber was bevreesd voor de gevolgen van dit volgens hem onomkeerbare en onstuitbare proces. Ons wacht een kille, onpersoonlijke Gesellschaftliche maatschappij waarin de waarderationaliteit grotendeels door doelrationaliteit overwoekerd zal zijn. Wanneer wij ons niet bij dit sombere toekomstbeeld van Weber willen neerleggen, wordt de vraag hoe het rationaliseringsproces in toom kan worden gehouden. Het antwoord werd goedbeschouwd reeds geformuleerd: de economische rationaliteit kon eerst aan haar opmars beginnen nadat andere, substantiële, rationaliteiten waren vervaagd. Om deze opmars tot staan te brengen, zullen dus nieuwe rationaliteiten geschapen moeten worden. Niet het economisch, maar het politiek denken en handelen is hiertoe het geëigende instrument. Burgers zullen gemobiliseerd en georganiseerd moeten worden op basis van onderbouwde, substantieel-rationele politieke programma’s, op basis dus van beredeneerde utopieën. Hierin wordt, in het onderhavige geval, een stijgende arbeidsproductiviteit en welvaart vertaald in een afneming van heteronome en een toeneming van autonome activiteiten ([9]). Het zou als een cultuurpolitieke opdracht gezien kunnen worden deze utopieën te formuleren.
Uitsluitend een fundamentele overgang van een op werk en consumptie gebaseerde samenleving naar een ‚Kulturgesellschaft‘, een samenleving waarin het culturele, het sociale en het politieke meer belang wordt toegekend dan het economische, kan, kortom, de tegenwoordige ontwikkelingen in de economie een zin en betekenis geven (cf. Glotz, 1992, p.175 e.v.). Gebeurt dit niet, stelt Gorz, dan zal de voortdurend stijgende arbeidsproductiviteit aan de ene kant slechts sociale uitsluiting, verpaupering en massawerkeloosheid met zich meebrengen en aan de andere kant een intensivering van ‚de oorlog van allen tegen allen‘ (Gorz, 1989, p.183).
4.4.8 Balans
In het voorgaande bleek dat het niet hebben van een baan in onze samenleving beschouwd kan worden als een belangrijke inperking van de individuele vrijheid. De wijze waarop economische activiteiten zijn georganiseerd heeft echter tot gevolg, dat steeds meer mensen buiten het arbeidsbestel vallen. De markt creëert een wedloop om winst die leidt tot een voortdurend stijgende arbeidsproductiviteit. Het laatste wordt door de logica van de markt als vanzelf vertaald in meer consumptie en in een uitstoot van overtollige, minder productieve werknemers. Er ontstaat zo een tweedeling in de samenleving tussen actieven en inactieven. Om deze te bestrijden tracht men de uitgestoten werknemers weer aan het werk te helpen door de werking van de markt te vergroten en nieuwe activiteiten in de sfeer van de economie te trekken. Aldus bevordert men, ten eerste, een verdergaande rationalisering van steeds meer levenssferen en, ten tweede, een tweedeling in de samenleving tussen een hooggeschoolde en -gesalarieerde bovenlaag en een afhankelijke klasse van ‚bedienden‘.
De markt, de concurrentie en de schaarste breiden zich dus in de huidige samenleving steeds meer uit. Het gevolg is dat steeds meer mensen harder en langer moeten gaan werken en dat steeds meer mensen dit tempo niet (meer) kunnen bijhouden. De enorme mogelijkheden die de voortdurend stijgende arbeidsproductiviteit mensen biedt om zich te bevrijden van heteronoom werk en zich te wijden aan autonome activiteiten, om, respectievelijk, hun negatieve en positieve vrijheid te vergroten, blijven zo onbenut. De bestaande economische marktprocessen en -structuren lijken mensen te dwingen tot keuzen die zij mogelijk niet hadden gemaakt zonder deze processen en structuren. Alleen politiek handelen kan deze dwang overwinnen en het rationaliseringsproces richting en betekenis verlenen. Dit is een vorm van positieve vrijheid, de vrijheid om gezamenlijk richting te kunnen geven aan het samenleven.
Voetnoten
[1] Uit onderzoek van Graham Allen (1979) blijkt dat vooral mensen uit de lagere sociaal-economische klassen hun sociale leven grotendeels rond het werk, de collega’s, hebben opgebouwd. Verliezen zij derhalve hun baan, dan komen zij al snel in een sociaal isolement.
[2] Deze tegengestelde trends kunnen met tal van onderzoekingen en cijfers worden geïllustreerd. Dit valt echter buiten het bestek van dit boek. Op deze plaats noemen wij slechts een tekenend tijdbestedingsonderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (1992, p.285 e.v.). Hieruit blijkt, onder meer, dat in Nederland tussen 1975 en 1990 de tijd die gemiddeld door laaggeschoolden en door ‚ouderen‘ boven de vijftig jaar aan arbeid wordt besteed, belangrijk is afgenomen. Werkten de mensen tussen de 50 en 65 jaar in 1975 nog gemiddeld 15,1 uur per week, in 1990 was dit gedaald tot 11,8 uur. Degenen die alleen lager onderwijs hadden genoten, werkten in 1975 gemiddeld 11,3 uur, vijftien jaar later 5,4 uur. De gemiddelde arbeidstijd van betergeschoolden en van mannen en vrouwen tussen de twintig en vijftig jaar is daarentegen toegenomen. De betergeschoolden gingen van 19,8 naar 23,2 uur, degenen tussen bijvoorbeeld de vijfendertig en vijftig jaar van 18,9 naar 23,4 uur.
[3] Het aantal arbeidsuren van mannen met een volledige baan is in de Verenigde Staten tussen 1969 en 1987 van 39,8 naar 40,7 uur per week gestegen, dat van vrouwen van 35,2 naar 37 uur. Ook het aantal gewerkte weken is in deze periode toegenomen: van 47,1 naar 48,5 voor mannen en van 39,3 naar 45,4 voor vrouwen. De arbeidsparticipatie van getrouwde vrouwen steeg tussen 1948 en 1990 van 20 naar 60%, die van mannen liep iets terug: van 89 naar 78% (Schor, 1991, p.25-41).
[4] Wel kan de chef dankzij zijn werkster meer uren aan betaald werk besteden. Wanneer dit specialistisch van aard is, dan zou deze werkverdeling maatschappelijk gezien tot een beter resultaat leiden. Gorz gaat er echter vanuit dat dit zelden het geval is: functies kunnen volgens hem in het merendeel der gevallen zonder veel problemen door anderen worden overgenomen. Dit (sympathieke) egalitaire standpunt lijkt te streng.
[5] Gorz is hier wellicht te apodictisch: het komt immers ook voor dat mensen een aversie hebben tegen een bepaald soort werk en er geld voor over hebben om het anderen te laten verrichten, ook al verdienen de laatsten evenveel of zelfs meer dan zijzelf. Op macroniveau lijkt zijn waarneming echter houdbaar.
[6] Omdat de arbeidsproductiviteit in de betreffende sectoren onvermijdelijk achterblijft bij deze in de ‚echte‘ economie, kan deze ongelijkheid slechts toenemen. Staat men dit om politieke redenen niet toe, door bijvoorbeeld een wettelijk minimum inkomen in te voeren, dan worden de betreffende diensten relatief steeds duurder. Dit proces vormt volgens de socioloog Schuyt een verklaring voor de paradox dat, enerzijds, velen werkloos zijn en, anderzijds, veel zinvol werk in de arbeidsintensieve publieke en private zorg- en service-instellingen onverricht blijft. Om de betreffende paradox op te lossen zal derhalve volgens hem een bredere definitie van arbeid(sproduktiviteit), een definitie die ook sociale opbrengsten omvat, noodzakelijk zijn. Gorz zal zich hier tegen verzetten omdat dit leidt tot een verdergaande rationalisering en tweedeling (Schuyt, 1992, p.27).
[7] Dit wordt bijvoorbeeld gedaan door Schor. Op deze manier zou de tijd die voornamelijk door vrouwen aan het huishouden wordt besteed, volgens haar, drastisch teruggedrongen kunnen worden. Deze tijd is in deze eeuw practisch constant gebleven omdat het huishoudelijk werk bewust buiten de werking van de markt is geplaatst: had dit werk een prijs gehad, dan was het gerationaliseerd en in omvang afgenomen (Schor, 1991, hst.4).
[8] Een vergelijkbare analyse van de opkomst van het kapitalisme en van de ongebreidelde drang naar méér is gemaakt door de filosoof Hans Achterhuis in zijn boek Het rijk van de schaarste (1988). Ook hij constateert dat „schaarste een modern verschijnsel is, dat in traditionele samenlevingen nauwelijks bekend was.“ (p.30) Dit laat zich verklaren door het gegeven, dat „elke traditionele cultuur .. beschouwd kan worden als een geheel van in het sacrale ingebedde gewoonten en overtuigingen, die ertoe dienen om de schaarste te voorkomen.“ (p.49) De opkomst van het tekort houdt verband met ontwikkelingen binnen de religie, die hierdoor langzaam haar werkzaamheid verliest. In onze huidige maatschappij wordt de schaarste volgens Achterhuis niet zo zeer uitgebannen als wel doelbewust opgeroepen. Er is een belofte van continue materiële vooruitgang gecreëerd en de schaarste is aldus verworden tot een alternatieve religie (p.62).
[9] Een vraag is of degenen die een baan hebben, en daar belangrijke privileges aan ontlenen, bereid zullen zijn om zich voor een herverdeling van werk in te spannen. De politiek socioloog Abraham de Swaan (1988) heeft betoogd dat voorzieningen voor de mensen die niet meeprofiteren van een bepaalde sociaal-economische constellatie, vooral zijn ontstaan wanneer de geslaagden bang waren hun privileges door opstanden te verliezen. Eerder bleek echter, dat werklozen, arbeidsongeschikten, culturele minderheden en andere gemarginaliseerden sociaal en politiek apathisch zijn of worden en daarom geen klasse vormen waarmee om machtspolitieke redenen rekening gehouden zal moeten worden. Uit een recent onderzoek naar de leefwereld van langdurig werklozen bleek opnieuw, dat van deze mensen „beslist geen rebellie in de samenleving valt te verwachten. Eerder is het tegendeel het geval. De passiviteit van een vrij grote groep langdurig werklozen die tot uiting komt in het omgaan met geld, tijd en arbeid maakt duidelijk dat van hen weinig valt te verwachten. Zelf hebben ze ook heel weinig te verwachten van de rest van de samenleving.“ (Kroft, 1989, p.344) De paradox wil dat juist mensen, die tevreden zijn over hun persoonlijk leven en maatschappelijk zijn geslaagd, sterker politiek participeren en meer politieke invloed uitoefenen (zie bijvoorbeeld: Barnes, et al, 1979; SCP, 1988, p.397-413). De pressie die nodig is om van werkloosheid een als belangrijk ervaren probleem te maken, zal vooral van hen moeten komen, maar zij lijken er geen direct belang bij te hebben. Zij zijn content met de status quo (cf. Galbraith, 1992). Het belang van een wervende, onderbouwde utopie, die duidelijk maakt dat deze status quo slechts binnen een beperkte work-and-spend rationaliteit preferabel is, wordt hierdoor des te groter.
4.5 Steven Lukes: De sociale condities van individualisme
Een conservatief is iemand die, wanneer hij een ander ziet verdrinken, hem een te kort touw zal toewerpen en zal roepen dat het goed voor zijn karakter zou zijn wanneer hij probeerde ernaar toe te zwemmen. Een liberaal zou hem een touw toegooien dat wel lang genoeg is, maar zodra de drenkeling het eenmaal te pakken heeft, zou hij zijn eind laten vallen en op zoek gaan naar iemand anders die geholpen moet worden.
Lukes & Galnoor (1985, p.97)
Lukes hoort thuis in de positieve traditie van het denken over vrijheid. Vrijheidsbelemmeringen vormen in zijn optiek niet louter het resultaat van directe interventies door andere mensen, maar ook van door anderen gecreëerde of in stand gehouden maatschappelijke structuren. Daarnaast getuigt het eerst van werkelijk respect voor de menselijke waardigheid wanneer men anderen steunt in het verkrijgen van de voor vrijheid onontbeerlijke reële keuze-alternatieven. Lukes onderscheidt dus ook, in de terminologie van Feinberg, externe, negatieve belemmeringen.
In zijn visie liggen vier conceptueel en logisch nauw met elkaar verbonden waarden aan de basis van het gelijkheids- en vrijheidsideaal. Het idee van de menselijke waardigheid is de eerste waarde. Zij vormt het centrum van de waarde ‚gelijkheid‘. Mensen zijn volgens Lukes ons respect waardig omdat elk individu in het bezit is van het vermogen tot vrijheid. Vrijheid bestaat uit drie componenten: autonomie, privacy en zelfontplooiing. Deze vormen samen met het idee van de menselijke waardigheid de fundamentele waarden van het individualisme. Respect voor het menselijk vermogen tot vrijheid bestaat uit het toekennen van gelijke (effectieve) rechten op autonomie, privacy en zelfverwerkelijking (Lukes, 1973, p.125; zie ook: Lukes, 1974a, p.75 e.v.).
In het volgende wordt eerst ingegaan op Lukes analyse van het vrijheids- en gelijkheidsconcept. Daarna komen zijn opvattingen over een waarlijk respect voor de menselijke waardigheid aan de orde. Een onderdeel hiervan vormt zijn verwerping van het abstracte mensbeeld, dat volgens hem ten grondslag ligt aan het traditionele individualisme. Dit mensbeeld wordt in de laatste paragraaf behandeld.
4.5.1 Drie elementen van vrijheid
In de eerste plaats kan men volgens Lukes stellen dat iemand vrij is indien zijn handelen berust op eigen beslissingen en keuzen, die niet het resultaat zijn van externe en innerlijke krachten die los staan van zijn wil (Lukes, 1973, p.52-8, 127, 128). Dit autonomie-ideaal wordt door Lukes op één lijn geplaatst met Berlins positieve vrijheidsconceptie. Cruciaal voor autonomie is dat men in zekere mate in staat is tot (kritisch) zelfbewustzijn en dat men beschikt over alternatieven waaruit gekozen kan worden.
Een tweede antwoord op de vraag wat vrijheid inhoudt, wordt gevormd door de negatieve vrijheidsconceptie, welke door Lukes wordt aangeduid met privacy (Lukes, 1973, p.59-66, 128, 129). Dit aspect van vrijheid bestaat uit een privé-domein waarin men, vrij van ‚public interference‘, kan doen en laten wat men verkiest.
Een derde component van vrijheid is de idee van zelf-ontplooiing (Lukes, 1973, p.67-72, 129, 130). Dit idee heeft twee constituerende elementen. In de eerste plaats is iemand vrij naarmate hij het leven zelfstandig bepaalt en beheerst. In de tweede plaats, naarmate hij er tevens in slaagt de eigen capaciteiten te verwerkelijken, „that is, to make out of himself the best of what he has it in him to be.“ Over de vraag welke deze kwaliteiten precies zijn, is natuurlijk veel discussie mogelijk. Lukes benadrukt nochtans dat ieder mens wel over één of meerdere talenten beschikt die het waard zijn om ontplooid en bewonderd te worden.
Deze drie componenten van vrijheid zijn onderling nauw verbonden. Het uitoefenen van autonomie en het ontwikkelen van individuele talenten vereisen een minimale negatieve vrijheid. Praten over negatieve vrijheid vóóronderstelt weer autonomie: het belemmeren van handelingen, die niet voortkomen uit eigen keuzen, is volgens Lukes in strikte zin geen beperking van iemands vrijheid (Lukes, 1973, p.136). Zelfontplooiing, tenslotte, vooronderstelt een zekere mate van autonomie, daar het anders geen zelfverwerkelijking kan zijn.
Dit laatste door Lukes gelegde verband kan echter ook in de andere richting lopen: men kan pas autonoom zijn, wanneer men enigszins zijn capaciteiten heeft ontplooid. Autonomie en zelfontplooiing hangen, kortom, dermate met elkaar samen dat er veel voor te zeggen valt om beide, zoals Berlin heeft gedaan, op één noemer te brengen. De verwerving van autonomie kan wellicht het best worden beschouwd als een zichzelf versterkend, cumulatief proces: hoe meer men zich ontwikkelt, hoe groter de kans op individuele autonomie (hetgeen weer het vermogen tot zelfontplooiing bevordert) en hoe groter de behoefte zal worden aan negatieve vrijheid. Meer privacy kan weer (onder bepaalde sociale randvoorwaarden waar Lukes ook op wijst) de individuele autonomie en zelfverwerkelijking bevorderen. Et cetera.
4.5.2 Waarlijk respect voor het individu
Zoals gesteld, vormt het idee van de menselijke waardigheid volgens Lukes het centrum van het gelijkheidsideaal. Dit idee is gebaseerd op de overtuiging dat een ieder gerespecteerd behoort te worden als een waardevol wezen, als een doel op zich. Mensen komen dit respect toe omdat zij in het bezit zijn van een aantal bewonderingswaardige wezenskenmerken. Deze zijn dus, respectievelijk: In de eerste plaats het vermogen van menselijke wezens om autonoom te handelen, om het eigen leven te bepalen (Lukes, 1974a, p.77; 1973, p.131) Dit vermogen is natuurlijk niet bij een ieder even sterk ontwikkeld. Elk mens, echter, bezit het in potentie. In de tweede plaats hebben mensen de capaciteit om gedachten te hebben, te handelen, betrokken te geraken en relaties aan te gaan. Intellectuele activiteiten, artistieke creatie, liefde, vriendschap zijn hier voorbeelden van: „all these may be said to require a private space free of public interference or surveillance in order to flourish.“ (Lukes, 1974a, p.78; 1973, p.132) ([1]) In de derde plaats is ieder individu in principe in staat één of meerdere unieke menselijke talenten te ontwikkelen, die het waard zijn bewonderd en gerespecteerd te worden.
Respect voor het individu impliceert nu volgens Lukes, dat al het mogelijke moet worden gedaan om deze drie vermogens te bevorderen. Dit betekent in de praktijk dat mensen worden behandeld als (potentieel) autonome wezens, die het vermogen bezitten zich te verwerkelijken en die een privé-domein wordt gelaten waarbinnen zij ongestoord door hen gewaardeerde activiteiten en relaties kunnen ontplooien. Hierin kan men op verschillende manieren tekortschieten.
Mensen worden, ten eerste, niet alleen in hun waarde aangetast indien hun vermogen tot kiezen en hiermee tot zelfbepaling wordt ontkend. Dit gebeurt ook indien het aantal alternatieven waaruit zij kunnen kiezen onredelijk wordt beperkt. Deze beperking kan op sociaal, economisch of politiek terrein plaatsvinden (Lukes, 1974a, p.78‑9). Instemmend haalt Lukes hier Tawney aan. Deze zag als het uiteindelijke doel van het streven naar gelijkheid, het vergroten van „the range of alternatives open to ordinary men, and the capacity of the latter to follow their own preferences in choosing between them.“ (Tawney, 1931, p.260, geciteerd door: Lukes, 1974a, p.79) Het belemmeren van mensen een juist begrip te krijgen van de eigen situatie vormt, volgens Lukes, de belangrijkste en kwalijkste ontkenning van hun autonomie. Dit geschiedt met name door de continuering van die sociale structuren en processen die het bewustzijn vernauwen tot de status quo (Lukes, 1974a, p.80; cf. MacFarlane, 1966, p.78 en § 5.2). Hij wijst op het wijdverbreide geloof in de onvermijdelijkheid en natuurlijkheid van een sociale hiërarchie. Dit geloof staat het vestigen van een „single status society“, welke in zijn visie noodzakelijk is voor een serieus respect voor autonomie, beslissend in de weg.
Ten tweede wordt iemand niet of onvoldoende als mens gerespecteerd indien anderen, zonder goede redenen, interveniëren in door hem of haar als betekenisvol ervaren activiteiten en relaties. Lukes benadrukt dat inmenging in iemands activiteiten en relaties ook geschiedt op wijzen waar liberalen doorgaans minder oog voor hebben. Hij denkt hierbij aan vermijdbare economische deprivatie en onzekerheid. Binnen een marktsysteem hebben als gevolg van ongelijke, maar egaliseerbare condities en mogelijkheden nominaal gelijke economische en sociale rechten een ongelijke reële betekenis (Lukes, 1974a, p.80).
Tot slot worden mensen volgens Lukes in hun waardigheid aangetast wanneer zij worden belemmerd in de ontplooiing van hun capaciteiten. Dit kan op verschillende wijzen en velerlei gebieden gebeuren. In een gestratificeerde samenleving ondervinden de zwaksten echter een systematische en cumulatieve restrictie van hun mogelijkheden. Structurele ongelijkheden dienen dus bestreden te worden. Een gelaagd onderwijssysteem dat bestaande sociale ongelijkheden bekrachtigt, is hier een voorbeeld van. Een ontkenning van de menselijke waardigheid vindt evenzo plaats in een politiek systeem, dat zijn burgers geen of onvoldoende mogelijkheden biedt te participeren in het politieke besluitvormingsproces en hiermee hun vermogen tot zelfbestuur te ontwikkelen. Een ander voorbeeld is een productiesysteem dat mensen veroordeelt tot monotoon, eenzijdig en slaafs werk waarin zij niet of nauwelijks gelegenheid krijgen een eigen vakbekwaamheid of verantwoordelijkheidsgevoel te ontwikkelen (Lukes, 1973, p.134-5; 1974, p.80-2).
4.5.3 Abstracte conceptie van het individu
Wanneer men de individuele vrijheid serieus wil nemen dan moet volgens Lukes tevens een ander kernidee van het individualisme worden verworpen. Het betreft de ‚abstracte conceptie‘ van het individu. Deze ligt volgens Lukes ten grondslag aan een aantal andere centrale ideeën van het individualisme, te weten: het economisch, politiek, epistemologisch en methodologisch individualisme. Binnen deze conceptie wordt het individu ‚abstract‘ beschouwd: als een wezen met gegeven, onveranderlijke behoeften, belangen, doeleinden, rechten, verlangens, talenten, et cetera, die alle volstrekt los worden gezien van iedere sociale context. Het individu is slechts de drager van deze, zijn gedrag bepalende, kenmerken en de samenleving is louter een geconstrueerd instrument om gegeven individuele doeleinden te verwezenlijken (Lukes, 1973, p.73-9).
Het abstracte mensbeeld speelt een belangrijke rol in het denken van de ’natuurrecht-‚ en ’sociaal contract‘-theoretici, van de vroege utilitaristen en de klassieke economen en beleefde zijn hoogtijdagen tussen het midden van de zeventiende en het begin van de negentiende eeuw. Het werd bestreden door tal van negentiende-eeuwse denkers, waaronder anti-revolutionaire en Romantische conservatieven, Hegel, Marx, Saint-Simon, Comte en hun volgelingen, Duitse historici, Engelse idealisten, sociologen en sociaal-psychologen ([2]).
Deze abstracte visie op de mens moet volgens Lukes, het bleek reeds uit zijn kritiek op Macpherson, worden afgewezen. Zij staat op gespannen voet met alle lessen die de mens- en maatschappijwetenschappen ons hebben geleerd. Mensen dienen te worden beschouwd als de bron van (nog te ontdekken) intenties en doeleinden, beslissingen en keuzen, als ‚personen‘ die het vermogen bezitten (nog te vervullen) waardevolle relaties aan te gaan en activiteiten te ontplooien, en die in staat zijn tot velerlei (nog te ontdekken) vormen van zelfontplooiing. Voorts vereist werkelijk respect voor het individu, dat zowel rekening wordt gehouden met de strikt individuele als met de sociale aspecten van de menselijke persoonlijkheid. Waarlijke achting blijkt dus uit de erkenning dat individuen voor hun ontwikkeling zowel afhankelijk zijn van de stimulansen van of socialisatie door hun sociale omgeving, als van de ruimte die de gemeenschap hen op een gegeven moment laat om ook van hun verworven vrijheid gebruik te maken en desnoods van de norm af te wijken (Lukes, 1973, p.149).
Voetnoten
[1] Om zijn betoog ‚rond‘ te maken, rekent Lukes ook dit ‚vermogen tot negatieve vrijheid‘ tot de menselijke kwaliteiten die ons respect verdienen. Uit zijn omschrijving hiervan blijkt echter dat dit neerkomt op het vermogen tot autonomie. Negatieve vrijheid is een uiting van ons respect voor deze laatste potentie en vormt bij Lukes, net als bij Macpherson, een element van het concept vrijheid. Het is geen vermogen: men hoeft er niets voor te kunnen of te doen om in deze zin vrij te zijn.
[2] Zie voor een analyse van de opkomst van de sociologie, het socialisme en conservatisme mede in reactie op het abstracte mensbeeld Nisbets The Sociological Tradition (1966).
4.6 Charles Taylor: kritiek op het atomisme
De kritiek van Charles Taylor op het ‚atomisme‘ sluit nauw aan op Lukes‘ bezwaren tegen het abstracte mensbeeld, een beeld dat ten grondslag ligt aan de ‚markt‘-stroming binnen het liberalisme. Deze stroming kan men laten beginnen bij denkers als Smith, Locke en Bentham en eindigen bij Hayek, Friedman en Nozick. Belangrijkste doel van Taylor is te demonstreren dat het inconsistent is om mensen enerzijds (vrijheids)rechten toe te kennen en anderzijds indifferent te staan tegenover de vraag of ze ook iets aan deze rechten hebben. Hiermee verbonden wil hij laten zien, dat mensen niet alleen rechten ten opzichte van de samenleving en hun mede-burgers hebben, maar ook plichten. Hij geeft aldus een argumentatie voor de stelling dat ook het niet beschikken over de voor positieve vrijheid benodigde condities of middelen een politiek relevante (negatieve, externe) vrijheidsbelemmering vormt. Daar waar Lukes de implicaties van een werkelijk respect voor de menselijke waardigheid echter nog voorzichtig, defensief formuleert (mensen worden belemmerd wanneer zij niet in de gelegenheid zijn met alternatieven in contact te komen), gaat Taylor verder: mensen hebben recht op de hulp van anderen bij de ontplooiing van hun vermogen tot vrijheid.
4.6.1 De onmogelijke zelfgenoegzaamheid van het individu
Met de term ‚atomisme‘ worden volgens Taylor onder meer de theorieën van het maatschappelijk verdrag aangeduid die in de zeventiende eeuw werden ontwikkeld en de doctrines die hier impliciet of expliciet op voortborduren. Hieronder vallen sommige vormen van het utilitarisme en al die hedendaagse theorieën, die op de een of ander wijze de prioriteit van (de rechten van) het individu boven de (rechten van de) samenleving proberen te verdedigen, of die de samenleving een uitsluitend instrumentele waarde toeschrijven (Taylor, 1979, p.39). Als ideaaltypische representanten van deze atomistische denkwijze noemt Taylor Hobbes, Locke en Nozick. Deze denkers gaan volgens hem uit van het primaat van de rechten van het individu en achten het samen leven slechts waardevol omdat het de mens in staat stelt bepaalde particuliere doeleinden te realiseren. Buiten de plichten met welke het individu (contractueel) heeft ingestemd, heeft het geen verplichtingen ten opzichte van de samenleving. Ontkend wordt dus ieder „.. principle of belonging or obligation, i.e., a principle which states our obligation as men to belong to or to sustain society.“ (Taylor, 1979, p.40)
Ten grondslag aan deze doctrine ligt volgens Taylor de overtuiging dat het individu ’self-sufficient‘ is, dat het de samenleving niet nodig heeft om als mens tot wasdom te komen en te kunnen functioneren. Omdat het aangehangen mensbeeld uiteindelijk bepalend is voor welke rechten men het individu toeschrijft en mensbeelden op empirische gronden kunnen worden bekritiseerd, kan men, door de geringe realiteitswaarde te demonstreren van de atomistische visie op de mens, de „primacy-of-rights“ doctrines aanvechten (cf. § 1.5). Ziet men mensbeelden en de hierop gebaseerde rechten als onweerlegbare a priori’s, of ontkent men elk verband tussen mensbeelden en rechten, dan is verdere discussie uiteraard zinloos. Taylor gaat hier echter niet van uit.
Mensen worden naar zijn opvatting rechten toegeschreven omdat zij in het bezit zijn van door ons gewaardeerde en gerespecteerde capaciteiten, capaciteiten die wij wezenlijk achten voor het menselijk leven en die daarom voor ons een speciale morele status bezitten. Ons mensbeeld, ons idee wat wezenlijk voor de mens is ([1]), is dus bepalend voor welke rechten wij aan mensen toekennen. Omdat wij bijvoorbeeld het vermogen tot morele oordeelsvorming en religieuze contemplatie als essentieel voor de menselijke existentie beschouwen, omdat deze capaciteiten een speciale betekenis voor ons hebben, ons respect vragen, hebben wij de ‚intuïtie‘ dat mensen het recht (behoren te) bezitten op vrijheid van meningsuiting en religie.
De normatieve consequenties van deze redenering reiken echter verder dan het postulaat van de „primacy-of-rights“ -theoretici dat mensen bepaalde rechten hebben die niet mogen worden geschonden. Wanneer wij stellen dat bepaalde vermogens ons respect verdienen, waardevol in onze ogen zijn, houdt dit tevens is dat wij een verplichting erkennen om (de ontwikkeling van) deze vermogens te stimuleren en te cultiveren (Taylor, 1979, p.46). De these dat het menselijk vermogen tot het vellen van morele oordelen ons respect waardig is, impliceert dus méér dan de erkenning van ieders recht op een eigen mening. Zij betekent ook dat men moet proberen iemand te worden, die in staat is zelfstandig een opinie te vormen en aan zijn overtuiging trouw te blijven, ondanks de kosten die dit met zich mee kan brengen. Waarlijk respect voor het vermogen tot morele oordeelsvorming is immers niet te combineren met een gemakkelijk en oppervlakkig opportunisme. Zij impliceert voorts dat men tracht anderen te helpen deze potentie te ontwikkelen. Het zou volgens Taylor inconsistent en ongeloofwaardig zijn om enerzijds mensen, op grond van een aantal unieke, respectabele potenties, rechten toe te schrijven en anderzijds indifferent te staan ten opzichte van het antwoord op de vraag of deze wel of niet ontwikkeld en gebruikt worden.
‚Ultra-liberalen‘ staan afwijzend tegenover de koppeling tussen rechten en het bezit van bepaalde capaciteiten. Volgens Taylor zijn zij bang dat het onderkennen van verplichtingen (om de eigen talenten te ontplooien en ook anderen daarbij te helpen) de weg opent voor het beperken van vrijheid. Zij geven de notie van ‚kiezen‘ een centrale plaats in hun vrijheidsbegrip en weigeren te discrimineren tussen juiste en onjuiste keuzen, althans, niet op basis van het concept vrijheid. In § 3.4 bleek reeds dat deze positie in de visie van Taylor onhoudbaar is. Niet alle keuzen zijn zonder meer reëel of betekenisvol. Bovendien is de vrijheid tot kiezen eerst waardevol, wanneer wij een niveau van zelfbewustzijn en autonomie hebben bereikt waarop wij werkelijk, welbewust kiezen en niet worden gestuurd door angst, gemakzucht, onwetendheid of bijgeloof.
Dit niveau van zelfbewustzijn kan men echter niet zelfstandig bereiken: anders dan de atomistische psychologie van het ultra-liberalisme ons wil laten geloven, is de capaciteit tot kiezen niet aangeboren, maar een potentie die moet worden ontwikkeld. Wanneer nu de toekenning van rechten is gebaseerd op het onderkennen van de waarde van bepaalde menselijke kwaliteiten en indien dit impliceert, dat wij deze capaciteiten bij ons zelf en bij anderen moeten ontwikkelen, dan is ieder bewijs dat deze kwaliteiten zich uitsluitend kunnen ontplooien in een gemeenschap of in een bepaalde vorm van samenleven, in de visie van Taylor tevens een bewijs, dat wij de desbetreffende samenleving behoren te ondersteunen. Als het sociale mensbeeld juist is, kan niet langer worden volgehouden dat mensen louter rechten en geen plichten ten opzichte van de maatschappij hebben: het toekennen van rechten impliceert dat men ook plichten op zich neemt.
4.6.2 Plichten jegens de samenleving
Wat betekent dit nu voor het vrijheidsconcept? De theoretici die de individuele rechten voorop stellen, zijn vooral uit op het recht op vrijheid, waarmee zij volgens Taylor ongeveer de vrijheid bedoelen om levensplannen te kiezen, om eigen overtuigingen te vormen en op basis hiervan te handelen, om alternatieven te onderscheiden en vast te stellen welke men werkelijk prefereert en wenst te ondersteunen ([2]). Deze vrijheid is naar de mening van Taylor onbereikbaar voor iemand wiens horizon dermate is beperkt dat hij zich slechts één manier van leven kan voorstellen. Zij is evenmin haalbaar voor iemand met een dusdanige angst voor of weerzin tegen het onbekende – een vrees en aversie die al dan niet door de andere leden van zijn, per definitie, beperkte groep is gestimuleerd -, dat hij nimmer kennis zal willen nemen van alternatieve zienswijzen. Vrijheid is volgens Taylor het vermogen om op basis van gefundeerde keuzen, zelfstandig richting te geven aan het bestaan. Het vermogen tot kiezen en het hiervoor noodzakelijke zelfbewustzijn kan men echter slechts ontwikkelen binnen een geheel van sociale relaties. Taylor schrijft: „.. self-understanding is not something we can sustain on our own .. our identity is always partly defined in conversation with others or through the common understanding which underlies the practices of our society. The thesis is that the identity of the autonomous, self-determining individual requires a social matrix“ (Taylor, 1979, p.60, cf. § 3.4.5.3)) Deze sociale matrix wordt gevormd door een totale beschaving, die bestaat uit een complex, pluriform geheel van groepen, stromingen, bewegingen, van publiek en academisch debat, en van een groot aantal instellingen: musea, universiteiten, bibliotheken, orkesten, dag- en opiniebladen, omroepen, vertegenwoordigende lichamen, politieke partijen, kerkgenootschappen, verenigingen, scholen, rechtbanken, uitgevers, et cetera. Om vrijheid waardevol te laten zijn, om haar mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat deze totaliteit in stand wordt gehouden.
Als wij nu de verplichting hebben de individuele vrijheid te respecteren, dan hebben wij, stelt Taylor, ook een morele verplichting jegens de groep, de draagster van de noodzakelijke voorwaarde van vrijheid: de cultuur. Wanneer het individu slechts binnen een specifieke samenleving zijn identiteit kan behouden, dan zal het zich het karakter van deze samenleving moeten aantrekken. Hij of zij kan zich niet uitsluitend met zijn of haar persoonlijke keuzen bezighouden en geen aandacht besteden aan de context waarbinnen deze keuzen open of gesloten en ruim of schraal zijn. Het is belangrijk voor hem of haar dat bepaalde activiteiten en instituties in de samenleving floreren, het is zelfs belangrijk wat de morele geest van de totale maatschappij is omdat vrijheid en individuele diversiteit slechts kunnen gedijen wanneer hun waarde algemeen wordt erkend (Taylor, 1979, p.58). Dit alles strookt echter niet met het atomistische uitgangspunt dat de samenleving voor het individu een louter instrumentele waarde heeft en dat mensen niet worden gehinderd door enige „obligation to belong to or to sustain society“. Het atomisme negeert het sociale karakter van de mens en zijn vrijheid, ontkent dat het individu naast rechten ook plichten jegens de samenleving heeft, en vormt daarom goedbeschouwd een bedreiging voor de vrijheid van het individu.
Voetnoten
[1] Deze ontologie van de mens koppelt Taylor overigens in zijn Sources of the Self nadrukkelijker aan onze, door hem voor universeel gehouden, morele intuïties (zie § 3.4.1). Hij uit hier de vrees dat wanneer het respect voor mensen te sterk of uitsluitend wordt gebaseerd op een redenering betreffende bewonderingswaardige kwaliteiten (op een wijze zoals Lukes doet), dit respect te zwak zou kunnen zijn ten aanzien van mensen die deze kwaliteiten niet op nauwelijks bezitten (zie § 3.4.3).
[2] In zijn eigen woorden: „.. freedom to choose life plans, to dispose of possessions, to form one’s own convictions and within reason act on them, and so on.“ „.. freedom by which men are capable of conceiving alternatives and arriving at a definition of what they really want, as well as discerning what commands their adherence or their allegiance.“ (Taylor, 1979, p.53 en 55) Taylor geeft hier echter eerder een omschrijving van positieve dan van negatieve vrijheid, een conceptie waar het de ‚primacy-of-rights‘ -theoretici in de eerste plaats om te doen is. Deze zullen zeker de waarde van autonomie onderkennen, maar de vraag is nu juist in welke mate zij bereid zijn hier negatieve vrijheid voor op te offeren. De kritiek op hen kan niet zijn dat zij de condities waaronder positieve vrijheid tot zijn recht komt verkeerd definiren. De kritiek moet zijn dat zij de waarde ‚privacy‘ dermate benadrukken, dat er voor de verwerkelijking van autonomie geen ruimte meer overblijft, en dat deze eenzijdigheid het resultaat is van een empirisch onhoudbaar mensbeeld.
Frithjof Bergmann: identificatie binnen een gemeenschap
Ook Frithjof Bergmann levert kritiek op het abstracte of atomistische mensbeeld. Zoals eerder bleek, verbindt hij de noties van identificatie en identiteit aan het concept vrijheid: een handeling is vrij indien de actor deze ervaart als een expressie of objectivering van zijn identiteit en men kan zich dus eerst vrij voelen wanneer men over een identiteit beschikt. De formatie van identificaties is derhalve een voorwaarde voor het kunnen beleven van vrijheid. De essentie van vrijheid bestaat uit het verlangen van het ego zichzelf te objectiveren („to act itself out in the world“) en uit zijn identificatie met de creaties van deze activiteit.
De consequentie van deze conceptie is dat vrijheid, in tegenstelling tot wat vele liberalen volgens Bergmann denken, geen absolute onafhankelijkheid, of volledige afwezigheid van ‚obstakels‘ vereist. Dit geldt alleen voor diegenen die, zoals de neurotische klerk uit Dostojewski’s Herinneringen uit het ondergrondse, iedere identiteit missen: zij moeten inderdaad alles van zich ‚afwerpen‘, zelfs de eigen ratio en gevoelens, om zich vrij te voelen. Zolang men zich echter kan identificeren met datgene waar men ‚afhankelijk‘ van is, is er naar de mening van Bergmann geen sprake van een vrijheidsbelemmering. Alleen degenen zonder identiteit verwarren vrijheid met volledige onafhankelijkheid (Bergmann, 1977, p.48).
‚Totale vrijheid‘, kortom, geniet men slechts wanneer men zich nergens mee identificeert en dus ook geen identiteit bezit. Een identiteit kan men volgens Bermann alleen verkrijgen door de cultuur, waar men in leeft (ten dele) in zich op te nemen. Vrijheid kan dus niet worden verworven door zich van zijn sociale omgeving af te sluiten. „We do not see man as solitary, autonomous, or independent;“ schrijft Bergmann, „he is for us inseperable from his culture.“ (Bergmann, 1977, p.102) Menigeen, die het ideaal van totale vrijheid koestert, heeft een open, grenzeloze ruimte voor ogen waar alles kan en mag. Het enige wat hij echter in dit vacuüm zal vinden, waarschuwt Bergmann, is een „woestijn van zelf-ontbinding“ („desert of self-disassociation“). Naar zijn mening, die aansluit op Taylors bezwaren tegen de tegenwoordige authenticiteitscultuur (§ 3.4.5), is het individu in het (eermalige) ‚vrije Westen‘ inmiddels in deze woestijn dolende. In het streven naar vrijheid heeft men weliswaar steeds meer ‚obstakels‘ – sociale, ethische en religieuze verbanden – vernietigd, maar de aldus gevormde leegte maakt het alsmaar moeilijker zich met iets te identificeren en zich daarmee ‚vrij‘ te voelen (Bergmann, 1977, p.161-3) ([1]).
Deze noties illustreert Bergmann onder meer met een kritiek op het denken van Herbert Marcuse. Zoals bekend stelt deze onder andere in zijn One Dimensional Man dat onze moderne beschaving, vooral dankzij haar gebruik van de massamedia, een verraderlijker vorm van repressie uitoefent dan vroegere, bloedige tirannieën. Terwijl deze laatste dwangsystemen namelijk eerst in actie kwamen nádat de verlangens en doeleinden zich hadden gevormd, weten de moderne systemen de mensen dusdanig te manipuleren, dat iedere open en gewelddadige onderdrukking overbodig is geworden: er wordt simpelweg voorkomen dat zij wensen koesteren, die niet vervuld kunnen worden. Was de repressie dus vroeger gericht op uiterlijk gedrag, vandaag is volgens Marcuse zelfs het innerlijk niet meer veilig: de mens wordt vanaf zijn vroegste jeugd dusdanig gevormd dat open repressie, goed beschouwd een uiterst inefficiënt middel om conformisme af te dwingen, achterwege kan blijven ([2]).
Bergmann erkent dat de beïnvloedingsinstrumenten talrijker en effectiever zijn geworden, maar het verschil met vroeger tijden is naar zijn mening minder groot dan Marcuse ons wil laten geloven. Nog nooit heeft een cultuur haar bemoeienis met het individu beperkt tot zijn uiterlijk gedrag. Alle beschavingen beginnen, en dit is zowel onvermijdelijk als gewenst, de innerlijke mens, zijn behoeften en verlangens, te vormen vanaf het moment dat hij wordt geboren (Bergmann, 1977, p.51). Met zijn suggestie dat het eens anders is geweest, blijkt Marcuse volgens Bergmann impliciet uit te gaan van de psychologie van de ‚ondergrondmens‘. Zijn ideaalbeeld van autonomie en onafhankelijkheid is een illusie. Niet zo zeer omdat Marcuse meer van mensen vraagt dan zij kunnen opbrengen, maar omdat hij een totaal verkeerde conceptie blijkt te bezitten van wat ‚vrijheid‘ betekent. Vrijheid is – nogmaals – niet de afwezigheid van iedere beïnvloeding: het zich los maken van alle invloeden betekent in de praktijk, dat men, als ware men een ui, zoveel schillen van zijn ego moet afpellen – lagen die sociaal zijn beïnvloed en daarom niet meer als authentiek kunnen worden beschouwd – tot er niets meer van het ‚ik‘ is overgebleven. Vrijheid in deze zin vereist dus de totale zelfdestructie van het ego. Het jassen van uien en ego’s wekt echter slechts tranen op (cf. Taylor, Dworkin en Feinberg in hoofdstuk 3).
Voetnoten
[1] In zijn boek confronteert Bergmann zijn ideeën over vrijheid, obstakels en keuze-alternatieven met de onderwijstheorieën van de pedagoog A.S. Neill (zie vooral zijn Summerhill uit 1962). In tegenstelling tot Neill blijkt hij weinig te zien in scholen waar alles mag en niets moet. Mensen en andere kinderen hebben volgens hem een voortdurende interactie met, en daarmee belemmering van, hun sociale omgeving nodig om zich te ontwikkelen. Net als een baby ervaart men een handeling of keuze alleen als iets van zichzelf wanneer men een hindernis heeft overwonnen. Obstakels bevorderen dus de vorming van een identiteit.
[2] Leesbaarder dan Marcuses One dimensional Man, maar met dezelfde strekking, is overigens Aldous Huxleys Brave New World. Deze schrijft: „Government by clubs and firing squads, by artificial famine, mass imprisonment and mass deportation, is not merely inhumane .. it is demonstrably inefficient.. A really efficient totalitarian state would be one in which the all-powerfull executive of political bosses and their army of managers control a population of slaves who do not have to be coerced, because they love their servitude. To make them love it is the task assigned .. to ministries of propaganda, newspaper editors and schoolteachers.“ (Huxley, 1932, p.12) Een verschil tussen beide auteurs is dat Huxley, die overigens nergens door Marcuse in zijn boek wordt vermeld, bewuste manipulatie op het oog heeft, terwijl Marcuse deze vooral het product acht van ongecontroleerde structuren en processen.
4.8 Discussie
4.8.1 Enculturatie
„De mens wordt zwak geboren, en kan niet zonder kracht; de mens komt volstrekt berooid ter wereld, en kan niet zonder hulp; de mens wordt dom geboren en kan niet zonder oordeelskracht. Al wat ons bij de geboorte ontbreekt, en wat we, groot geworden, nodig zullen hebben, krijgen we door de opvoeding.“
Jean-Jacques Rousseau (1762, p.62-3)
De relatie tussen individu en groep, zo bleek keer op keer in het voorgaande, wordt gekenmerkt door spanningen: enerzijds kan het eerste altijd in zijn negatieve vrijheid door de laatste worden bedreigd, anderzijds kan het individu slechts in en dankzij de gemeenschap autonoom worden. De samenleving is de bron van de voor positieve vrijheid onontbeerlijke materiële en culturele condities. Het gaat hierbij niet uitsluitend om de feitelijke aanwezigheid van al die instellingen waaruit een cultuur is opgebouwd (kranten, bibliotheken, politieke partijen, universiteiten, musea, theaters, actie- en pressiegroepen en kerkgenootschappen, et cetera). Van belang is ook, iets wat met name door Lukes en Norman (§ 4.9) wordt benadrukt, dat mensen een dusdanige formele en informele scholing ontvangen, dat zij ook daadwerkelijk van al deze instellingen gebruik kunnen maken.
De vorming van een persoonlijkheid, van een identiteit, gaat voorts vooraf, zoals betoogd door onder anderen Taylor, Feinberg, Bettelheim en Bergmann, aan autonomie. Het kennis nemen, het in zich opnemen van de bestaande cultuur is hiervoor een vereiste. Het gaat hierbij dan niet om een kritiekloze overname van oude vormen en gedachten, om een eenzijdige keuze tussen conformisme en non-conformisme, maar om een interactief, dialectisch proces, voortgestuwd door de wetenschap dat het eigen perspectief grootser en wijdser wordt wanneer men eerst op de schouders van anderen gaat staan. Men zou dit proces met het woord enculturatie kunnen benoemen. Enculturatie, het verwerven van cultuur, omvat socialisering. Van het laatste wordt gesproken indien er een vormende partij aanwezig is die het individu ‚inlijft‘ in een bepaalde cultuur.
Fraai is dit alles onder woorden gebracht door de Engelse cultuurfilosoof en -socioloog Raymond Williams. Wij zijn er aan gewend geraakt, schrijft hij onder meer in The Long Revolution, een scherp onderscheid te maken tussen individu en samenleving, tussen ‚mens‘ en ‚wereld‘. Het product hiervan, de abstracte conceptie van het individu, heeft weliswaar een bevrijdende werking voor de mens gehad, maar de beperkingen van deze zienswijze zijn steeds groter geworden. Door haar preoccupatie met het naakte individu vormt zij namelijk een ontkenning van de wederzijdse afhankelijkheid van individu en gemeenschap en hiermee een belemmering van de ontwikkeling, de individuatie, van de mens. Individualisme is volgens Williams overgegaan in „selfishness and indifference by the facts of its own incompleteness.“ De medemens is voor ons een onderdeel van ‚de massa‘ geworden, en tegelijkertijd hebben wij onszelf tot eenzelfde anonimiteit en leegheid veroordeeld (Williams, 1961, p.89-119).
De menselijke identiteit, stelt Williams, is in essentie een ’sociale structuur‘ die zich ontplooit in een voortdurende interactie tussen aangeboren kwaliteiten en sociale omgeving. Dankzij de groei van het zelfbewustzijn is men in staat tot zelfreflectie en zelfbepaling. Het ‚autonome‘ ik vormt zich dus weliswaar in een sociaal proces waardoor het diepgaand wordt benvloed, maar de verworven autonomie maakt tevens de volgende stap mogelijk: het individu kan afstand nemen van de sociale invloeden die op hem inwerken en hebben ingewerkt en kan vervolgens helpen deze aan te passen of te veranderen (Williams, 1961, p.100-1).
4.8.2 Zelfontplooiing met een open einde
„Human nature is not a machine to be built after a model, and set to do exactly the work prescribed for it, but a tree, which requires to grow and develop itself on all sides, according to the tendency of the inward forces which make it a living thing.“
John Stuart Mill (1859, p.188)
De notie van ‚zelfontplooiing‘ of ‚zelfverwerkelijking‘ dient niet strikt teleologisch te worden opgevat: het einddoel is onbepaald. Soms wordt echter verondersteld dat de theoretici die de zelfverwerkelijking van het individu benadrukken, er vanuit gaan dat zijn einddoel hierbij vastligt, net als bij een zaadje dat tot een boom verwordt. Gezien de noodzaak éen specifiek levenspad te volgen, zouden de gedragsalternatieven uiterst beperkt zijn en zou het individu dus ook weinig flexibel zijn (Kinneging cum suis bijvoorbeeld schrijven deze opvatting toe aan Kant, J.S.Mill, Green, Dewey en Rawls: 1988, p.17 en p.31).
Een dergelijke interpretatie van het zelfontplooiingsideaal van de positieve traditie van het denken over vrijheid gaat hooguit op voor de rationalistische variant van dit ideaal. Hierin wordt vrijheid, in de woorden van Isaiah Berlin, gezien als „the unimpeded fulfilment of my true nature.“ De koppeling tussen zelfontplooiing en rationalisme is echter geenszins logisch. Het is onnodig een mysterieuze, invariabele ‚ik‘ te veronderstellen die ons leven, met of zonder ons medeweten, in een bepaalde, vastliggende richting stuurt en die door ons moet worden ontdekt. Ons handelen, onze identiteit zijn in belangrijke mate het product van onze keuzen en wij kunnen en mogen daarvoor de verantwoordelijkheid niet ontlopen (cf. Berlin, 1964, p.176).
Omdat ieder individu een aantal unieke aangeboren kwaliteiten bezit en een unieke persoonlijke geschiedenis doorloopt, is zijn zelfontplooiing, hoezeer deze ook sociaal afhankelijk en beïnvloed is, een proces met een open einde en met schier onbeperkte mogelijkheden. De individualiteit ontwikkelt zich in een wisselwerking tussen aangeboren kwaliteiten en het ‚ensemble‘ der sociale relaties. Welke talenten zich wel of niet ontplooien is sterk afhankelijk van de toevallige en doelbewuste prikkels die men van zijn omgeving ontvangt. Iemand die niet wordt uitgedaagd of gestimuleerd bepaalde capaciteiten aan te wenden, zal deze ook nauwelijks ontwikkelen. Hoe meer mensen zich voorts hebben ontwikkeld, hoe groter het stempel kan worden dat zij zelf op hun leven en identiteit drukken (cf. Kleinig, 1983, p.67; Bay, 1958).
4.8.3 De waarde van afzondering
Tot slot moet de aandacht worden gevestigd op het belang voor de individuele ontplooiing van het vermogen en de mogelijkheid tot afzondering of alleen-zijn. Herhaaldelijk is en zal hier worden gewezen op de noodzaak dat mensen de cultuur waarin zij leven ‚in zich opnemen‘. Dit omdat cultuur, kennis van alternatieve ideeën, smaken, waarden, een voorwaarde vormt van autonomie. Formele en informele scholing zijn hierbij onontbeerlijk. Hiermee wil echter niet zijn bepleit dat mensen voortdurend lijfelijk door anderen worden omringd, dat mensen onophoudelijk worden onderwezen, door anderen worden verteld wat de moeite waard is om mee op de hoogte te zijn. Enculturatie, kennis verwerving en die activiteiten die mede voor autonomie kenmerkend zijn – het ontplooien van zijn talenten, het creëren van nieuwe mogelijkheden, het contact houden met zijn identiteit -, zijn in belangrijke mate inspanningen die zich in afzondering voltrekken.
In dit verband verdedigt de Engelse psychiater Anthony Storr in zijn boek Solitude de waarde van het alleen zijn. Vooreerst wijst hij op de belangrijke rol die sociale relaties spelen in de ontwikkeling van de eigen identiteit. ‚Persoonlijkheid‘ is een relatief begrip: men kan zich eerst bewust worden van zijn identiteit wanneer men deze kan spiegelen, kan contrasteren met die van anderen. Storr schrijft: „One cannot even begin to be conscious of oneself as a seperate individual without another person with whom to compare oneself. A man in isolation is a collective man, a man without individuality.“ (Storr, 1988, p.147) Dit geldt zowel voor kinderen als voor volwassenen. Zeer introverte, creatieve mensen – sommige kunstenaars, filosofen, componisten – kunnen zichzelf wellicht definiëren en ontwikkelen door het eigen verleden, de vroeger ontwikkelde identiteit of voortgebrachte werken, als referentiekader te gebruiken. Ook voor deze mensen geldt echter dat ze een vertrekpunt voor hun persoonlijke ontdekkingstocht moeten hebben, een uitgangspunt gevormd door hun eerdere, sociaal en cultureel bepaalde identiteit (Storr, 1988, p.147-54).
Het is derhalve niet vreemd dat moderne westerse psychologen doorgaans veel belang hechten aan sociale relaties. Zo beschouwt men in de regel het vermogen om op voet van gelijkwaardigheid betekenisvolle relaties met anderen aan te gaan als het belangrijkste criterium voor geestelijke volwassenheid, als een voorwaarde voor de ontplooiing van de individualiteit en als een conditie van een algemeen geestelijk welbevinden of welzijn. Mensen die zich afzonderen of die solitair door het leven gaan, zijn over het algemeen, zeker in de Freudiaanse denktraditie, verdacht.
Storr wenst deze opvatting te nuanceren. Hij doet niets af aan het sociale wezen van de mens, maar wijst op het belang dat in afzondering verrichte scheppende arbeid kan hebben voor de individuele ontplooiing en voor de zingeving aan het leven. Hij benadrukt de waarde van de afzondering, van het in retraite kunnen gaan, voor zelfreflectie, voor het in contact blijven met de eigen identiteit, voor het hervinden van een nieuw evenwicht na veranderingen in zijn bestaan (na het verlies van naasten bijvoorbeeld), voor nadenken, leren en creativiteit. Het vermogen om alleen te zijn, iets wat slechts bij weinigen is ontwikkeld, en, zo kan Storr worden aangevuld, de mogelijkheid om hier ook gebruik van te maken, zijn dus voorwaarden voor de individuele autonomie (Storr, 1988, p.28).
Men kan zich in dit verband afvragen of in onze westerse cultuur het onderwijs op een pedagogische verantwoorde wijze is georganiseerd. Binnen dit onderwijs krijgen leerlingen immers doorgaans weinig gelegenheid om zelfstandig, in afzondering en in een eigen tempo op zoek te gaan naar kennis en de grenzen van de eigen mogelijkheden. Doorgaans wordt hen verteld wat, wanneer en hoe (en zelden waarom) zij dienen te leren en een uitgebreid stelsel van straffen en beloningen wordt gebruikt om dit leerproces af te dwingen. Uiteindelijk kan kennisverwerving daardoor in hoge mate worden geassocieerd met sancties. De voldoening die kennis en zelfverwerkelijking kunnen verschaffen en de vanzelfsprekendheid zich te ontplooien kunnen hierdoor van jongs af aan worden ondermijnd, met als gevolgen – de vicieuze cirkel gesloten – dat sancties noodzakelijk zijn om de leerlingen letterlijk bij de les te houden en dat het verwerven van cultuur na de beëindiging van de schoolloopbaan en na het wegvallen van de dwang niet zelden abrupt wordt besloten. De aan scholieren opgelegde verplichting 30 of 35 uur per week op school, in een drukke klas vol met afleiding, door te brengen, vormt hiervan een illustratie. Dit gebod staat op gespannen voet met het gegeven dat kennisverwerving en persoonlijkheidsontwikkeling in belangrijke mate in afzondering en stilte geschieden. Het lijkt niet onmogelijk dat leerlingen tot grotere leerprestaties zouden komen wanneer het aantal verplichte lesuren sterk zou worden teruggebracht.
4.9 Richard Norman: vrijheid en gelijkheid
De idee dat (keuze)vrijheid eerst betekenis krijgt wanneer men ook werkelijk iets te kiezen heeft en dat de gemeenschap in het laatste een stimulerende rol heeft te vervullen, is vooral binnen de positieve traditie van het denken over vrijheid benadrukt. Dit werd reeds betoogd in § 4.2. De standpunten van Steven Lukes en Charles Taylor waren hier een illustratie van. Een ander voorbeeld van deze overtuiging vormen de ideeën van de Engelse politiek filosoof Richard Norman. Deze heeft hij vooral uitgewerkt in zijn in 1987 verschenen Free and Equal, A philosophical examination of political values.
Norman biedt een verdere verdieping van het inmiddels geschetste beeld van de positieve vrijheidsconceptie omdat hij expliciet ingaat op de relatie tussen vrijheid en gelijkheid. Het concept ‚gelijkheid‘ is uiteraard een aparte studie waard, het is immers zeker zo wezenlijk betwist als ‚vrijheid‘. Door echter kort bij deze waarde stil te staan, kunnen wij ook iets meer over vrijheid leren: beide concepten zijn binnen de positieve vrijheidsconceptie nauw met elkaar verbonden en de rechtvaardigingen van beide waarden liggen, zeker bij Norman, in elkaars verlengde.
Een belangrijk uitgangspunt van Norman is dat hij politiek niet vanzelfsprekend wil zien als de voortzetting van maatschappelijke conflicten met vreedzame middelen of als een vorm van belangenbehartiging waarin machtsverwerving en -uitoefening centraal staan. Politiek wordt door hem in de eerste plaats geassocieerd met een gezamenlijk pogen het beste van onszelf te maken. Hij refereert dan ook geregeld aan de idee van ‚gemeenschap‘, een waarde die in het politieke denken gedurende lange tijd als een artefact werd beschouwd, maar de laatste jaren, onder meer in de discussie over hernieuwd ‚burgerschap‘, nieuw leven krijgt ingeblazen. Men zou kunnen stellen dat deze communautaire visie op politiek en samenleving typerend is voor de positieve traditie van het denken over vrijheid.
4.9.1 Negatieve en positieve condities van vrijheid
De notie van ‚kiezen‘ vormt volgens Norman het centrum van het vrijheidsconcept. Andere aspecten van vrijheid zijn hier in zijn optiek slechts een afgeleide van (cf. Benn & Weinstein, 1971). Dit geldt bijvoorbeeld voor de wens om een privé-domein te bezitten waarin wij ongehinderd door anderen onze gang kunnen gaan. Normaal gesproken berust dit verlangen niet op de wens door iedereen te worden verlaten, maar op de overtuiging dat het beginsel van niet-inmenging ons de mogelijkheid biedt zelfstandig keuzen te maken. De afwezigheid van belemmeringen of dwang staat derhalve niet centraal in het vrijheidsconcept. Volgens Norman vormt zij slechts een ’negatieve‘ voorwaarde van vrijheid (Norman, 1987, p.37).
Dit ‚kiezen‘ krijgt voor Norman pas betekenis wanneer men de beschikking heeft over verschillende, relevante keuze-mogelijkheden. Hoe meer dit het geval is, hoe vrijer men is. In een artikel schrijft hij: „freedom I take to be the availabilty of, and capacity to exercise, meaningful and effective choice.“ (Norman, 1982, p.90) Het genieten van keuze-alternatieven ziet Norman aldus als een ‚positieve‘ conditie van vrijheid. Hierbinnen onderscheidt hij weer drie categorieën: een politieke, een materiële en een culturele.
Wanneer mensen meer invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming van de gemeenschap waarin zij leven, worden zij ook meer meester over het eigen bestaan en genieten zij dus een grotere vrijheid (Norman, 1987, p.41-3).
De tweede categorie is materieel van aard. Méer geld betekent méer gedragsalternatieven en dus een grotere vrijheid. Met een hoger inkomen komen immers meer (luxe) goederen binnen bereik, kan men vaker en verder op reis, kan men zich het veroorloven meer ‚vrijaf‘ te nemen et cetera. Zeker wanneer men onder de armoedegrens leeft, is een stijging van de materiële welvaart belangrijk. Naarmate er minder gevochten hoeft te worden voor het naakte bestaan, komt er meer tijd en energie vrij die aan andere (culturele) zaken besteed kan worden. Ook technische vooruitgang, stelt Norman, brengt een vergroting van de vrijheid met zich mee. Niet louter door een stijging van de welvaart, maar ook door het openen van allerlei nieuwe mogelijkheden. Dankzij bijvoorbeeld de moderne vervoer- en communicatiemiddelen zijn tal van goederen en cultuuruitingen (in principe) voor veel meer mensen toegankelijk geworden. Overigens benadrukt Norman dat vrijheid en materile welvaart niet identiek zijn. Een dictatuur met een hoge levensstandaard blijft nog steeds een dictatuur. Hij zet zich echter wel af tegen Berlin, die in zijn opvatting teveel suggereert dat vrijheid en welvaart helemaal niets met elkaar te maken hebben.
De laatste door Norman onderscheiden categorie betreft culturele condities. De mogelijkheid keuzen te maken wordt niet alleen bepaald door de feitelijk aanwezige opties, zij hangt ook af van de mate waarin men in staat is deze te ontwaren, te articuleren en te beoordelen. In hoeverre het vermogen hiertoe zich bij het individu ontwikkelt, is sterk afhankelijk van de kwantiteit en kwaliteit van de formele en informele educatie die het ontvangt. Scholing van slechte kwaliteit heeft, in de visie van Norman, als kenmerk dat zij resulteert in een onbewuste, onkritische aanvaarding van de vooroordelen en denkpatronen van de eigen gemeenschap. Om mensen werkelijk te laten kiezen moet hen juist geleerd worden deze dominante, vanzelfsprekende waarden en ideeën ter discussie te stellen.
Norman benadrukt dat vrijheid een relatief begrip is, men is nimmer volkomen vrij of onvrij. Haar grootte hangt af van de mate waarin de genoemde negatieve en positieve condities vervuld zijn. Geen van deze condities is hierbij een voldoende voorwaarde. Noodzakelijk is, stelt Norman, eigenlijk alleen de negatieve conditie ’non-interventie‘: extreem grote dwang maakt iemand volkomen onvrij, ook al zijn misschien de positieve voorwaarden vervuld. De relatie tussen vrijheid en haar condities is aldus, in de visie van Norman, causaal van aard: de condities vormen geen onderdeel van de definitie van vrijheid, maar zijn er wel nauw mee verbonden (Norman, 1987, p.50).
Omdat de materiële en culturele (en, per definitie, politieke) condities uitsluitend kunnen worden vervuld door samen te leven met anderen, kan men volgens Norman alleen vrij worden binnen de gemeenschap. Hij uit dan ook kritiek op de door, bijvoorbeeld, John Stuart Mill veronderstelde tegenstelling tussen individu en samenleving.
In On liberty definieert Mill vrijheid volgens Norman in de eerste plaats als zelfbepaling en zelfontplooiing. Wanneer hij echter ingaat op de vraag hoe de samenleving moet worden georganiseerd om de realisatie van deze waarden mogelijk te maken, blijkt hij, in de lezing van Norman, de gemeenschap louter te zien als een bron van belemmeringen. Dit komt onder meer tot uiting in Mills befaamde ‚harm principle‘: het individu behoort door de samenleving met rust te worden gelaten zolang het geen schade toebrengt aan anderen (op Mill wordt in § 5.8 ingegaan). In de visie van Norman is het echter inconsistent om vrijheid eerst als een positieve conceptie te definiëren, maar vervolgens het individu de hiervoor onontbeerlijke politieke, materiële en culturele condities te ontzeggen. Dit door uitsluitend het niet-inmenging beginsel te benadrukken wanneer de relatie tussen samenleving en individu ter sprake komt (Norman, 1987, p.11-7; p.54-5; cf. Taylor in § 4.6).
4.9.2 Gelijkheid als natuurlijke waarde binnen een coöperatie
Daar waar mensen gezamenlijk de positieve condities voor vrijheid creëren, ontstaat een verdelingsprobleem: beslist moet worden hoe de gemeenschappelijk voortgebrachte goederen en diensten over de deelnemers aan de samenleving gedistribueerd moeten worden. Norman acht hier het gelijkheidsbeginsel het rechtvaardigst: „.. everyone should have as much freedom as is compatible with the same degree of freedom for everyone else.“ (Norman, 1987, p.55)
Deze waarde wil Norman rechtvaardigen door te laten zien dat zij, net als vrijheid, emotioneel in onze ervaringswereld is verankerd. Hij verwerpt derhalve de formele en utilitaristische argumenten die doorgaans ten faveure van gelijkheid worden aangevoerd. Zo is het utilisme niet afdoende omdat het louter naar de consequenties van (on)gelijkheid kijkt: wanneer empirisch blijkt dat gelijkheid tot een groter geluk voor een groter aantal mensen leidt, dan is dit principe in deze optiek gerechtvaardigd. Gelijkheid is echter, stelt Norman, niet belangrijk vanwege zijn gevolgen, maar om wat het is: zij verwijst naar de manier waarop mensen naar ons gevoelen behoren te worden behandeld, een behandeling waarop zij recht hebben omdat deze rechtvaardig is (Norman, 1987, p.66).
In dit verband gaat hij uitgebreid in op de rechtvaardigheidstheorie van John Rawls, een theorie die volgens hem in hoofdlijnen egalitair van karakter is. Norman stelt dat Rawls in A Theory of Justice twee tegenstrijdige argumentaties gebruikt. In de eerste, door hem verworpen, betoogtrant staat het contractdenken centraal: rechtvaardigheidsbeginselen worden hier gekozen door rationele, egoïstische individuen die niet weten welke positie zij later in de samenleving zullen innemen.
Van de tweede betoogtrant vormt de idee van coöperatie het centrum. De gedachte is hier dat ieders welzijn afhankelijk is van de samenwerking met anderen en dat daarom de verdeling van de baten dusdanig moet zijn dat allen bereid zijn, ook de minst bedeelden, aan de betreffende coöperatie mee te werken. Deze laatste denktrant is wel in Rawls‘ theorie aanwezig, maar wordt, in de ogen van Norman, door Rawls ondermijnd doordat hij hem verbindt met de notie van een hypothetisch contract. Norman wil het idee uit deze context halen en trachten het verder te ontwikkelen.
Wanneer mensen zich verbinden tot een vorm van samenwerking heeft dit volgens Norman een tweetal implicaties. In de eerste plaats heeft deze verbondenheid gevolgen voor de manier waarop er besluiten worden genomen: gepoogd zal worden gezamenlijk tot een beslissing te komen, een beslissing waarin allen zich kunnen vinden en waarin ieders belangen en opvattingen zo veel mogelijk worden gerespecteerd. Belangen kunnen confligeren, en moeilijke besluiten zullen genomen moeten worden, maar deze zullen zodanig uitvallen dat de verbondenheid van het individu tot de groep wordt bekrachtigd en niet wordt geëxploiteerd.
In de tweede plaats zijn er gevolgen voor de inhoud van de besluiten: iedereen dient over het geheel genomen in gelijke mate baat te hebben bij de samenwerking. ‚Gelijkheid‘ is dus het leidende rechtvaardigheidsbeginsel in een coöperatie, hetgeen tot uitdrukking komt in de verdeling van de macht, en van de lasten en lusten van de samenwerking. De leden van een samenwerkingsverband zouden natuurlijk kunnen besluiten tot een ongelijke verdeling, maar Norman denkt dat er in de praktijk voor zo’n verband een ‚gelijkheids – a priori‘ geldt: zolang er geen zwaarwegende redenen zijn om dit niet te doen, dienen mensen in principe gelijk behandeld te worden. Een ongelijke verdeling zou irrationeel zijn: het is juist de gelijke verdeling van de lasten en lusten die van een bepaalde instelling een coöperatie maakt (Norman, 1987, p.73).
4.9.3 Gelijkheid als het bevorderen van egalitaire sociale condities
In de praktijk betekent gelijkheid niet, benadrukt Norman, dat iedereen dezelfde functie(s) vervult en beloning krijgt. Het gaat erom de sociale condities te creëren, die elk mens in staat stellen een even waardevol en tevredenstellend leven te leiden. Er bestaat natuurlijk geen enkele garantie dat dit gerealiseerd kan worden. Mensen verschillen daarvoor teveel in aangeboren kwaliteiten en hun levensloop wordt in te hoge mate gekenmerkt door toevalligheden. Wel kan er volgens Norman naar gestreefd worden dat althans de sociale condities zoveel mogelijk voor allen gelijk zijn en dat eventuele discrepanties in de kwaliteit van het leven van verschillende mensen terug zijn te voeren op hun eigen keuzen en karakters (Norman, 1987, p.103).
Om gelijke kansen op een tevredenstellend leven te bevorderen, mogen bijzondere lasten, zwaar of onaangenaam werk, gecompenseerd worden door hogere beloningen. Dit idee van compensatie is immers egalitair van karakter: extra lasten worden door extra lusten opgeheven. Mensen hoeven echter niet additioneel (materieel) beloond te worden wanneer zij iets ‚goeds‘ gedaan hebben: de waardering en bewondering die zij hiervoor van anderen zullen krijgen, acht Norman ruimschoots voldoende. Het gebruik en het ontwikkelen van hun capaciteiten geeft mensen trouwens doorgaans zoveel voldoening, dat zij ook zonder een extra geldelijke beloning bereid zullen zijn het betreffende werk te verrichten.
Egalisten streven er voorts niet naar dat iedereen even middelmatig wordt, dat er een grijze, grauwe massa ontstaat. De verscheiden ontwikkeling van talenten wordt juist bevorderd en toegejuicht. Zij weigeren echter de waardering hiervoor te vertalen in structurele verschillen in macht en inkomen, te meer daar deze de ontplooiingskansen van velen ondermijnen. Tenslotte is het streven ook niet gericht op een ‚equality of opportunity‘. Deze visie, stelt Norman in navolging van Tawney, heeft weinig met egalitarisme te maken, daar het idee van een hiërarchische maatschappij intact blijft. Mensen krijgen slechts een gelijke kans om te concurreren voor een beperkt aantal prijzen, een gelijke kans om ongelijk te worden. Deze ongelijkheid staat een werkelijk respect voor het individu, zich uitend in de creatie van gelijke kansen op een waardevol leven, in de weg (Norman, 1987, p.101-4 en p.120-4; cf. Lukes, 1974a).
4.9.4 Condities van gelijkheid
Het gaat Norman, kortom, om een gelijkheid van kansen om een tevredenstellend leven te genieten, in zoverre dit kan worden bevorderd door een gelijkheid in sociaal bepaalde condities. Hij maakt hier een onderscheid in voorwaarden dat parallel loopt aan het eerder gemaakte onderscheid in (positieve) condities van vrijheid.
Ten eerste dient de politieke macht gelijk te worden verdeeld, hetgeen overigens niet uitsluit dat verantwoordelijkheden worden gedelegeerd naar gekozen vertegenwoordigers. De machtsverdeling acht Norman van primair belang omdat deze aan de basis ligt van de andere verhoudingen binnen een maatschappij.
Ten tweede moet elk individu in gelijke mate materieel profiteren van zijn participatie in een coöperatieve gemeenschap. Speciale behoeften of bijzondere lasten mogen dus worden gecompenseerd door extra profijt: het doel is dat ieders profijt over het geheel genomen gelijk wordt.
Ten derde dient een ieder in het onderwijs in gelijke mate de mogelijkheid te krijgen zijn talenten te ontwikkelen. Opnieuw is het streven hier niet dat elk mens een gelijke kans krijgt om, via een ongelijkheden reproducerend onderwijsstelsel, ongelijk te worden. Norman verwerpt het idee van een ‚maatschappelijke ladder‘ volledig. Mensen zijn weliswaar ongelijk getalenteerd, maar elk individu heeft een gelijke behoefte zijn talenten te ontplooien. Om de kans op een waardevol bestaan te spreiden, dient een ieder daartoe ook de gelegenheid te krijgen.
Nauw verbonden met onderwijsgelijkheid acht Norman overigens het bestaan van gelijke kansen om deel te nemen aan de cultuur. Dit is noodzakelijk, stelt Norman met Raymond Williams, wil elke burger sociaal en politiek kunnen participeren in de samenleving waartoe hij behoort. Mensen die niet (kunnen) deelnemen aan de cultuur, die wordt gevormd door de kwaliteitskranten, -tijdschriften en -omroepen, de literatuur, de kunst, et cetera, kunnen ook niet participeren in de ‚democratische‘ besluitvorming, omdat het hiermee gepaard gaande debat altijd wordt gevoerd in de termen van de ‚elite-cultuur‘.
4.9.5 Vrijheid en gelijkheid als harmonische waarden
Socialisten wordt vaak verweten dat zij in hun streven naar gelijkheid een bedreiging vormen voor de individuele vrijheid. Mensen verschillen dermate sterk in hun talenten en capaciteiten dat zij, mits ongestoord door anderen, onvermijdelijk ongelijk zullen worden. Gelijkheid valt dus uitsluitend te realiseren door de vrijheid van het individu om naar eigen goeddunken zijn vermogens aan te wenden, in te perken. Norman bestrijdt deze redenering van denkers als Hayek, Friedman en Nozick. Vrijheid en gelijkheid zijn in zijn visie niet onverenigbaar of confligerend, maar complementair.
Norman benadrukt dat egalitaristen er nimmer naar hebben gestreefd een ieder op alle gebieden aan elkaar gelijk te maken, een streven dat inderdaad louter met dwang gerealiseerd zou kunnen worden. Doel is altijd geweest de sociale condities te creëren, die elk mens in staat zouden stellen een even waardevol en tevredenstellend leven te leiden. Deze condities zijn in de praktijk dezelfde geweest als die voor vrijheid: gestreefd werd naar een gelijkheid in macht, inkomen en educatie. Door zich te beijveren voor gelijkheid, bevordert men dus, in de visie van Norman, ook de vrijheid (Norman, 1982, p.97; 1987, p.134)
Vormt de realisatie van gelijkheid, tot slot, geen aantasting van onze fundamentele (vrijheids)rechten? Robert Nozick heeft gesuggereerd dat het heffen van belasting ten behoeve van een herverdeling van inkomens op éen lijn kan worden gesteld met dwangarbeid. De idee van onaantastbare grondrechten acht Norman echter problematisch. De notie van een ‚recht‘ heeft volgens hem geen betekenis zolang het geen privilege of aanspraak is die op een of andere wijze, door een institutie of conventie, is gegarandeerd. Het idee van een ’natuurrecht‘ is dus een contradictie (Norman, 1987, p.139 e.v.). Met de term ‚rechten‘ kunnen hooguit bepaalde fundamentele menselijke behoeften of kenmerken worden aangeduid, die wij dermate belangrijk achten dat wij vinden dat ze in alle samenlevingen gerespecteerd behoren te worden. Doorgaans worden met dit concept vooral negatieve vrijheidsrechten een speciale status verleend en vandaar ook de suggestie van Nozick, dat gelijkheid bevorderende belastingheffing een aantasting vormt van fundamentele rechten. De ethische basis van negatieve vrijheidsrechten is evenwel niet anders of sterker dan die van positieve rechten en er is dan ook, stelt Norman, geen reden om de kwalificatie ‚rechten‘ slechts voor deze negatieve aanspraken te reserveren. Confligerende vrijheden zullen onvermijdelijk tegen elkaar afgewogen moeten worden en deze afweging kan niet ontlopen worden door een willekeurig aantal vrijheden tot een onaantastbaar recht te verklaren.
4.10 Balans
4.10.1 De democratische gemeenschap versus liberale politiek
Norman kan worden verweten dat hij de negatieve conditie van vrijheid uit het oog dreigt te verliezen. Dit spruit voort uit zijn stelling dat de notie van ‚kiezen‘ het centrum vormt van het vrijheidsconcept. ‚Kiezen‘ impliceert echter een activiteit en het laatste is, zoals eerder naar voren kwam, louter een kenmerk van positieve vrijheid. Negatieve vrijheid, daarentegen, berust precies op datgene wat Norman zo onwaarschijnlijk acht: de wens een privé-domein te bezitten waar men simpelweg door iedereen met rust wordt gelaten. Dit valt te combineren met volstrekte apathie: men hoeft er niets voor te doen om van deze vorm van vrijheid te genieten. Positieve vrijheid, zelfverwerkelijking en zelfbepaling, vormt een meer omvattende en fundamentele waarde in het menselijk leven dan ‚privacy‘, maar de laatste waarde is daarmee nog niet onbelangrijk geworden. Door zijn nadruk op de activiteit ‚kiezen‘ loopt Norman gevaar dit te veronachtzamen.
Dit komt tot uiting bij zijn behandeling van de tegenstelling tussen vrijheid en gelijkheid. Norman maakt aannemelijk, dat de positieve condities van vrijheid dezelfde zijn als de voorwaarden voor gelijkheid en dat socialisten in hun streven naar sociale gelijkheid zich dus tegelijkertijd beijveren voor de individuele vrijheid. Echter: voor positieve vrijheid en niet voor vrijheid in het algemeen. Norman heeft niet aangetoond dat er geen tegenstelling bestaat tussen, aan de ene kant, negatieve vrijheid en, aan de andere kant, positieve vrijheid en gelijkheid. Hij houdt zich nauwelijks bezig met de vraag hoe negatieve vrijheid voor de wolven kan leiden tot een ongelijke verdeling van inkomen, macht en kennis, op welke wijze deze ongelijkheid de positieve vrijheid van de schapen verkleint, en hoe ter voorkoming van het laatste de negatieve vrijheid van de wolven dient te worden ingeperkt. Net als Tawney en Lukes geeft hij in de eerste plaats een ethisch en communautair geïnspireerd pleidooi om die maatschappelijke condities te realiseren, die een ieder een gelijke mogelijkheid bieden om zijn vermogen tot autonomie te verwerkelijken. Niettegenstaande de plausibiliteit van zijn betoog in deze zal Norman er echter niet omheen kunnen, dat negatieve en positieve vrijheid immer tegen elkaar zullen moeten worden afgewogen, ook in een coöperatieve gemeenschap. Impliciet erkent hij dit overigens ook met zijn kritiek op de natuurrecht-argumentatie van Nozick.
Men kan zich voorts, in een iets breder verband, afvragen of er geen spanning bestaat tussen de individualistische en communautaire motieven in het denken van socialistische theoretici als Norman en Macpherson. Ook Marx veronderstelde dat mensen zich slechts in gemeenschap met anderen tot een uniek individu kunnen ontwikkelen en dat ieders individualiteit in zo’n hoge mate door zijn relaties met anderen wordt gedefinieerd, dat alle persoonlijke neigingen, doeleinden en projecten als vanzelf de communautaire relaties zullen bevestigen. Om wat voor relaties zal het echter in een ‚waarlijke‘ gemeenschap gaan? Zitten de tegenstellingen niet reeds in het concept ‚community‘ ingebakken? Mensen behoren immers altijd tot verschillende gemeenschappen tegelijk (gezin, familie, vriendenkring, werk, woonplaats, klasse, moederland, volk, cultuur, religie, ras, et cetera). Deze brengen afwijkende loyaliteiten met zich mee welke met elkaar kunnen botsen. Hoe, op basis van welke normatieve overwegingen, moeten deze conflicten worden beslecht? (Lukes, 1985, p.98) Deze, de condities van vrijheid betreffende, problemen lost Norman niet op door simpelweg een beroep te doen op het idee van gemeenschap.
Norman en, eerder, Macpherson schenken, kortom, te weinig aandacht aan de tegenstellingen die immer kunnen ontstaan tussen individuen onderling, tussen individu en gemeenschap en zelfs tussen verschillende identificaties van eenzelfde persoon. Deze tegenstellingen zijn het uiteindelijke gevolg van de onverenigbaarheid van tal van betekenisvolle waarden. Ethisch pluralisme is dan ook nauw met negatieve vrijheid verbonden: de wetenschap dat er in het leven verscheidene confligerende waarden zijn die onvermijdelijk tegen elkaar moeten worden afgewogen, en de overtuiging dat het, als gevolg van de logische kloof tussen feiten en waarden, niet mogelijk is op formele of empirische wijze de (on)juistheid of suprematie van een bepaalde waarde aan te tonen, stimuleert het verlangen dat het individu immer een privé-domein gelaten wordt waarin hij ongestoord en straffeloos zijn eigen waarheid belijden kan.
Waarde-noncognitivisme en pluralisme vormen echter geen reden de waarden van het individu als onaantastbaar te beschouwen en bij voorbaat uit te gaan van een onoverkomelijke tegenstelling tussen (de waarden van) het individu en de samenleving en ieder debat over waarden, iedere poging tot het bereiken van een consensus, uit de weg te gaan. Pluralisme impliceert niet vanzelfsprekend atomisme en nihilisme, en democratie en politieke participatie behoeven niet vanzelf te vervallen tot het uitoefenen van macht en tot kiezen zonder discussie. Zoals Berlin benadrukte, hebben mensen, zeker binnen een begrensde cultuur, voldoende gemeen om een discussie over waarden niet bij voorbaat vruchteloos te maken. Op basis van een aantal gedeelde uitgangspunten of intuïties zijn er altijd goede redenen aan te geven waarom een bepaalde waarde op een bepaald moment voorrang gegeven dient te worden boven een andere.
Het belang van Norman ligt dan ook in zijn weigering om voorshands een onoplosbaar conflict te postuleren tussen (de waarden van) individu en gemeenschap, en in zijn poging een politieke theorie te funderen op de idee van coöperatie en niet vanzelfsprekend op conflict en macht. De ontplooiing van ieders vermogen tot autonomie of, op een ander gebied, collectieve goederen als een schoon milieu of veiligheid op straat, zullen eenvoudiger zijn te realiseren binnen een cummunautaire conceptie van politiek als die van Norman, dan binnen een liberaal wereldbeeld waarin particuliere belangen, conflicten en macht het centrum vormen.
Het individu en de groep hebben, resumerend, een spanningsvolle verhouding: aan de ene kant kan het individu altijd in zijn negatieve vrijheid door de groep worden bedreigd, aan de andere kant kan het individu slechts in en dankzij de gemeenschap autonoom worden. Waar theoretici als Norman en Macpherson dus te luchthartig doen over het eerste, kan tal van met macht gepreoccupeerde politicologen, liberalen en contemporaine sociaal-democraten worden verweten te weinig oog te hebben voor het laatste ([1]). De laatste jaren is er overigens een opmerkelijke opleving te constateren van meer communautaire concepties van politiek. Deze vindt vooral plaats in het kader van een debat over de toekomst van de verzorgingsstaat. Volgens velen dreigt deze aan atomisme, anomie en sociale desintegratie ten onder te gaan en hij zou daarom aan revisie toe zijn. In het betreffende debat speelt met name het idee van ‚burgerschap‘ een belangrijke rol (zie onder meer: Barber, 1984; Roche, 1992; Pierson, 1991; Dryzek, 1990; WRR, 1992).
4.10.2 Vrijheid en het aantal opties: een evenredig verband?
Zoals in hoofdstuk 3 is uiteengezet, vormt de idee dat men moet zoeken naar of moet beschikken over keuze-alternatieven een belangrijk element van de positieve vrijheidsconceptie. Autonomie vereist, in de woorden van Lindley, ‚actieve theoretische rationaliteit‘: door kennis te nemen van andere ideeën, leefstijlen, waarden en smaken verkleint men de kans zijn leven een richting te geven, die minder goed bij zijn talenten of identiteit past en die men niet zou kiezen indien men op de hoogte was geweest van de alternatieven. Men kiest pas werkelijk, men is eerst waarlijk meester over het eigen leven, wanneer men in staat is de eigen, door opvoeding en socialisatie bepaalde horizon te relativeren en te verleggen.
De idee dat (keuze)vrijheid eerst betekenis krijgt wanneer men ook werkelijk iets te kiezen heeft en dat de gemeenschap in het laatste een constructieve rol heeft te vervullen, is, zoals werd gesteld in § 4.2, vooral binnen de positieve traditie van het denken over vrijheid benadrukt. De standpunten van Lukes, Taylor en Norman waren hier een illustratie van. Lukes stelde onder meer, dat het een uiting van een gebrek aan respect voor het individu is, indien het aantal alternatieven waaruit het kan kiezen onredelijk wordt beperkt. Taylor betoogde dat men slechts binnen het kader van een cultuur kan beschikken over de voor vrijheid onontbeerlijke keuzemogelijkheden, en dat een ieder die het individuele vermogen tot vrijheid wenst te respecteren derhalve tevens een morele verplichting heeft ten opzichte van de gemeenschap, de draagster van deze cultuur. Norman, tenslotte, zag de notie van ‚kiezen‘ als het centrum van het vrijheidsbegrip. De individuele vrijheid nam volgens hem evenredig toe met het aantal keuze-alternatieven. Naar aanleiding van deze doorgaans gelegde verbanden tussen vrijheid, kiezen en het beschikken over keuzemogelijkheden, is het interessant om nogmaals op deze relaties in te gaan.
Een eerste vraag die men zich kan stellen betreft de status van (het aantal beschikbare) keuze-alternatieven. Bergmann betoogt dat de aanwezigheid van alternatieven geen garantie vormt voor vrijheid, daar zij niets zegt over de context waarin de keuze moet worden gemaakt. Wanneer men slechts kan kiezen uit twee uiterst onaantrekkelijke mogelijkheden – werken in de mijnen of honger lijden – dan is het tamelijk misleidend om over ‚vrijheid‘ te spreken (Bergmann, 1977, p.55-9).
‚Kiezen‘ krijgt, kunnen wij hieruit concluderen, eerst werkelijk betekenis wanneer men kan beschikken over verschillende relevante opties. Het gaat, stelt Norman, niet alleen om de kwantiteit, maar ook om de kwaliteit van de keuzen. Wanneer is echter sprake van ‚betekenisvolle keuze-alternatieven‘? Wat voor de één een relevant alternatief is (witte of rode wijn), kan voor een ander (de bierdrinker) slechts overbodige luxe lijken. Norman onderkent dit probleem, maar benadrukt dat mensen, zeker binnen een begrensde historische periode, voldoende gemeenschappelijk hebben om over het antwoord op de desbetreffende vraag een zekere consensus te kunnen bereiken. Zo is men het vandaag in het algemeen met elkaar eens, dat dertig in plaats van drie verschillende televisiestations mijn vrijheid minder vergroot dan de mogelijkheid te kiezen uit meerdere politieke partijen of religieuze stromingen (cf. Benn & Weinstein, 1971).
Neemt, zoals onder meer Norman en Berlin (1958, p.130; § 2.3.2) suggereren, de vrijheid evenredig toe met het aantal (relevante) opties? Barber geeft toe dat vrijheid bekendheid met alternatieven onderstelt en dat de toeneming van het aantal mogelijkheden het bewustzijn stimuleert, maar net als Bergmann zet hij toch een aantal kanttekeningen bij deze relatie (Barber, 1975, p.75-9). Allereerst is het voor Barber een vraag hoe lang men kan doorgaan met het vermeerderen van het aantal keuze-alternatieven voordat het contra-productief wordt. Het voorrecht van mensen in een consumptiemaatschappij te mogen kiezen uit zestig verschillende automodellen, kan als effect hebben dat zij zich niet meer kunnen voorstellen dat men ook zonder automobiel door het leven kan gaan. Daarnaast zijn er ook psychische grenzen aan het aantal alternatieven dat een mens kan verdragen zonder volkomen gedesoriënteerd te raken. In de praktijk blijken mensen dan ook te zeer gehecht te zijn aan een minimale zekerheid om voortdurend op zoek te kunnen gaan naar nieuwe mogelijkheden.
Bettelheim benadrukt in dit verband dat het beschikken over meer en meer opties niet noodzakelijk de vrijheidsbeleving doet toenemen. Het verwerken hiervan vergt psychologisch een steeds meer geïntegreerde persoonlijkheid. Om zijn keuzedilemma’s op te lossen kan het individu op zoek gaan naar externe autoriteiten waardoor zijn autonomie uiteindelijk drastisch kan worden ondermijnd (Bettelheim, 1960, p.78 e.v.). Op deze wijze zou men overigens de opkomst van het fascisme in het begin van deze eeuw kunnen verklaren: het wegvallen van traditionele verbanden als kerk, dorp en gezin, de overgang van een ‚Gemeinschaft‘ in een ‚Gesellschaft‘, veroorzaakte een ethisch vacuüm dat velen slechts wisten op te vullen door zich uit te leveren aan een ‚Führer‘ (cf. De Kadt, 1939; Fromm, 1941).
Inzake de psychische grenzen die worden gesteld aan het aantal opties, kan men ook denken aan de gevolgen van het bombardement van informatie waaraan de tegenwoordige westerse burger iedere dag wordt blootgesteld. De consequentie van deze stortvloed van wetenswaardigheden over gebeurtenissen van over de hele wereld kan zijn, dat men de werkelijk belangrijke zaken niet meer kan onderscheiden. Het beeld dat mensen van de wereld hebben, kan dus door een teveel aan informatie steeds incoherenter en oppervlakkiger worden, hetgeen de mogelijkheid rationeel richting aan het eigen leven te geven niet bevordert. De Amerikaanse communicatiedeskundige Neil Postman stelt in dit verband dat de westerse media ons niet langer voorzien van informatie, maar van desinformatie (zie § 7.4.3).
Barber vraagt zich verder af of het voortdurend gepresenteerd krijgen van nieuwe opties de voor individuele vrijheid noodzakelijke creativiteit niet ondermijnt. Zo is een spreker of schrijver, die slechts één kant van de zaak toont, veelal aanzienlijk prikkelender en inspirerender dan degene die zich uitput in alle mogelijke nuances. Dit wordt in de visie van Barber verklaard door het gegeven, dat vrijheid niet het kiezen tussen, maar het scheppen van alternatieven inhoudt.
Ook Berlin stelt zich in zijn essay From hope and fear set free de vraag of kennis wel altijd te verenigen valt met vrijheid. Leidt een toeneming van kennis altijd tot meer open deuren, of worden er hierdoor ook deuren gesloten? (Berlin, 1964, p.194-8). Een dichter kan voor zijn inspiratie afhankelijk zijn van bepaalde illusies en mythen. Indien deze worden gefalsificeerd dan wordt hij bevrijd van bijgeloof en onwetendheid, van irrationele krachten die macht over hem uitoefenen. Zijn autonomie neemt hierdoor toe: hij kan nu een meer rationele rechtvaardiging van zijn overtuigingen geven en een groter inzicht hebben in de motieven achter zijn gedrag. Aan de andere kant, echter, wordt zijn vrijheid om poëzie te schrijven, om te scheppen, verkleind. Zijn toegenomen kennis is een obstakel geworden. Enerzijds worden mensen die drinken uit de beker der kennis dus bevrijd van valse hoop en angst; van bijgeloof, van onwetendheid, van duistere krachten die, zonder dat zij zich dit beseffen, macht over hen uitoefenen. Zij worden hierdoor autonomer. Anderzijds kunnen zij hierdoor minder onbevangen in het leven staan, zich minder spontaan en authentiek uiten en zich, zoals Bergmann zich dat voorstelt, door de gebeurtenissen laten meevoeren. Hun vrijheid of vermogen creatief werk te verrichten wordt hierdoor verkleind. Dit anderzijds heeft in onze beschaving altijd op een grote sympathie kunnen rekenen: romantici als Rousseau, Tolstoj en Gauguin zijn hier vertolkers van.
In zijn essay Is more choice better than less? constateert Gerald Dworkin niettemin dat er doorgaans in de economische theorie en in de politieke filosofie zonder meer van uit wordt gegaan, dat het hebben van méer opties positief moet worden gewaardeerd. Ook hij wijst echter op de kosten die dit soms met zich mee kan brengen, kosten die de baten kunnen overtreffen (Dworkin, 1982, p.47-57).
Hoe meer mogelijkheden, hoe meer tijd en energie het, ten eerste, vergt om een keuze te maken en hoe meer men hierbij psychisch wordt belast. De twijfel of men wel ‚juist‘ heeft gekozen wordt immers steeds groter. Meer opties doen, ten tweede, de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke keuze toenemen (George Bernard Shaw kon dan ook schrijven: „Liberty means responsibility, that is why most people dread it.“). De sociale druk zich te conformeren kan, ten derde, door nieuwe alternatieven sterker worden. Wanneer bijvoorbeeld technisch de mogelijkheid ontstaat vóor de geboorte te bepalen of een kind al dan niet mongoloïde is, kan, vanwege de economische kosten die mongooltjes met zich meebrengen, de samenleving de betrokken moeder onder druk gaan zetten zich te laten aborteren. Nieuwe mogelijkheden kunnen, ten vierde, de waarde van de oude doen afnemen. Zo wees Titmuss er op dat de vrijheid om bloed aan andere mensen te geven verdwijnt wanneer de mogelijkheid wordt geschapen dat mensen hun bloed verkopen. De vrijheid om iets te schenken dat niet als handelswaar wordt beschouwd, is in het laatste geval vernietigd.
Hoewel de door Dworkin genoemde kosten niet altijd direct een afneming van iemands vrijheid met zich meebrengen, is het beschikken over méer opties dus niet altijd toe te juichen. Niettemin wil Dworkin het belang van het kunnen kiezen niet bagataliseren (1982, p.58-60). Het beschikken over meer mogelijkheden vergroot allereerst de kans dat men de eigen wensen kan realiseren. Het kunnen kiezen kan daarnaast een intrinsieke satisfactie verschaffen. Het maken van keuzen kan voorts een instrumentele waarde hebben voor het ontwikkelen van bepaalde potenties of karaktereigenschappen. Zo ontwikkelt het oordeelsvermogen zich slechts door veelvuldig te (moeten) kiezen. Tenslotte heeft kiezen een intrinsieke waarde daar het een uitdrukking is van het wezenskenmerk van de mens: het vermogen tot zelfbepaling. Beperking van iemands keuzemogelijkheden is derhalve een aantasting van zijn menselijke waardigheid (cf. Megone, 1987, p.616).
4.10.3 (Het onderscheid tussen) vrijheid en haar condities
In § 4.2 bleek, naar aanleiding van MacCallums stelling dat iedere zinnige uitspraak over sociale vrijheid triadisch van karakter is, dat de positieve en negatieve vrijheidsconceptie vooral verschillen in de accenten die zij leggen. De eerste conceptie benadrukt de beschikbaarheid van reële keuze-alternatieven en de laatste de afwezigheid van belemmeringen. Omdat men binnen de positieve conceptie niet het solitaire individu als uitgangspunt neemt, maar de mens veeleer in zijn relatie tot zijn omgeving beschouwt, heeft men er hier meer oog voor of iemand ook daadwerkelijk van zijn ‚opportunities‘ gebruik kan maken. Zoals Norman en Taylor betoogden, kan men namelijk alleen binnen en dankzij de gemeenschap beschikken over de voor autonomie gewenste materiële en culturele condities.
Omdat men de vervulling van deze voorwaarden binnen de positieve conceptie doorgaans, in meer of mindere mate, als een vanzelfsprekendheid of zelfs als een recht beschouwt, onderscheidt men hier voorts een langere lijst met mogelijke obstakels dan binnen de negatieve conceptie. Dit werd ook door Crocker vastgesteld, overigens los van deze overwegingen. Men onderkent dus tevens, wat Feinberg noemt, ’negatieve, externe belemmeringen‘. In de praktijk, zo lijkt het, komt dit erop neer dat men binnen de positieve conceptie, anders dan binnen de negatieve, erkent dat ook door anderen in stand gehouden maatschappelijke structuren de autonomie van het individu kunnen beperken. Onder meer Goodin laat zich in deze richting uit. Deze structuren zijn immers de oorzaak van de afwezigheid van bepaalde, in Normans terminologie, ‚positieve condities van vrijheid‘.
Eerder bleek echter dat Berlin wel degelijk onderkent dat de armoede of zwakte van bepaalde mensen kan worden verklaard met behulp van, door anderen gecreerde of gehandhaafde, sociale structuren. Deze verklaring moet dan worden geformuleerd binnen het kader van een, niet door hem bij voorbaat als onaannemelijk gekwalificeerde, specifieke sociaal-politieke theorie. Het is derhalve mogelijk armoede te beschouwen als een beperking van de negatieve vrijheid van de betrokkenen ([2]). Berlin benadrukt om deze reden dat interventie in de markt, sociale voorzieningen en zelfs socialisme met een beroep op negatieve vrijheid kunnen worden gerechtvaardigd. John Gray acht juist dit aspect van Berlins theorie van wezenlijk belang ([3]).
Het probleem met deze positie van Berlin is echter, dat zij het door hem gemaakte onderscheid tussen vrijheid en haar condities ondergraaft: men kan niet tegelijkertijd stellen, dat armoede een beperking van iemands negatieve vrijheid is en dat vrijheid en materiële welvaart los van elkaar moeten worden beschouwd. Dit werd ampel, zoals werd uiteengezet in § 4.3, gedemonstreerd door Macpherson.
De belangrijkste reden voor Berlin het betreffende onderscheid te maken was zijn angst dat mensen, in hun streven de voorwaarden van vrijheid te vervullen, de vrijheid zelf zouden vergeten, dat een dictatuur met een hoog welvaartspeil haar burgers ‚vrij‘ zou verklaren. De vraag is of hij hier de juiste zaken met elkaar vergelijkt: een welvarende dictatuur moet niet (impliciet) worden vergeleken met een arme democratie, maar met een arme dictatuur. De negatieve vrijheid die mensen genieten in een welvarende totalitaire staat is, ceteris paribus, even groot als die in een arme totalitaire staat. Zij is echter kleiner dan in een arme of rijke liberale democratie. Hun positieve vrijheid, daarentegen, is groter in een welvarende dan in een arme dictatuur en groter in een welvarende dan in een arme democratie. Of iemands autonomie groter is in een welvarende dictatuur dan in een arme democratie hangt af van hoe men het gebrek aan negatieve vrijheid, en hiermee aan autonomie (negatieve vrijheid is, zoals ook in hoofdstuk 3 bleek, partieel een onderdeel van positieve vrijheid), onder het betreffende totalitaire regime afweegt tegen de dankzij de hogere levensstandaard grotere autonomie.
Men zou dus louter binnen de negatieve en dus niet binnen de positieve vrijheidsconceptie een onderscheid kunnen maken tussen vrijheid en haar condities – ware het niet dat men voor negatieve vrijheid geen condities nodig heeft. Materiële welvaart vergroot de mogelijkheid het leven zelfstandig richting te geven, zij heeft weinig te maken met de mate waarin men door anderen en de staat met rust word gelaten. Het ligt dus niet voor de hand pleidooien voor marktinterventie, sociale voorzieningen of socialisme te funderen op negatieve vrijheid. Evenzo kan worden geconcludeerd dat binnen de positieve conceptie, dankzij haar sociale mensbeeld en holistische maatschappijbeeld, meer ruimte is voor de waarneming dat ook maatschappelijke structuren de individuele vrijheid kunnen beperken.
Goedbeschouwd zijn de denkbeelden van Norman een illustratie van het bovenstaande. Wanneer ‚privacy‘ een negatieve, en materiële voorzieningen een positieve conditie van vrijheid vormen, dan volgt immers de conclusie dat materiële welvaart los staat van, geen voorwaarde is van negatieve vrijheid. Ook voor Macpherson is negatieve vrijheid een onderdeel of een voorwaarde van positieve vrijheid. Wanneer hij bespreekt hoe de grootte van iemands ‚developmental liberty‘ of autonomie gemeten moet worden, blijkt hij ‚lack of protection against invasion by others‘ als éen van de drie te verdisconteren factoren te beschouwen. Evenzo ziet Macpherson de afwezigheid van een gebrek aan middelen van bestaan en aan toegang tot de productiemiddelen als belangrijke componenten van iemands autonomie: om zijn capaciteiten te kunnen aanwenden en te ontwikkelen dienen de materiële en immateriële basisbehoeften vervuld te zijn en dient men te beschikken over werktuigen en grondstoffen die bewerkt kunnen worden.
Kortom: negatieve vrijheid behelst simpelweg dat men beschikt over een privé-domein waarin men ongestoord door anderen zijn gang kan gaan. Terwijl men voor autonomie niet kan zonder de gemeenschap, heeft men voor negatieve vrijheid niemand nodig. Vrij in deze zin is men bij voorkeur op een onbewoond eiland. Negatieve vrijheid of ‚privacy‘ is dus precies wat Norman zo onwaarschijnlijk acht: de mogelijkheid door iedereen met rust te worden gelaten of zich te allen tijde terug te trekken in een privé-domein waar men ongestraft van de norm kan afwijken.
Het verlangen over een privé-domein te beschikken hoeft echter niet het besef uit te sluiten, dat men voor de materiële en culturele condities van autonomie grotendeels afhankelijk is van ‚de anderen‘. Wel licht hier het inzicht aan ten grondslag dat enculturatie en de activiteiten, die mede voor autonomie kenmerkend zijn, in belangrijke mate solitaire inspanningen zijn. Gedacht kan hier worden aan zelfreflectie, het contact houden met de eigen identiteit en het scheppen van nieuwe mogelijkheden. Daarnaast is dit verlangen gebaseerd op de wetenschap dat er immer een tegenstelling kan ontstaan tussen het individu en de samenleving. Ten onrechte doen Macpherson, Bergmann en Norman over het laatste enigszins luchthartig.
Norman maakt plausibel, dat de positieve condities van vrijheid dezelfde zijn als de voorwaarden voor gelijkheid en dat socialisten in hun streven naar sociale gelijkheid zich dus tegelijkertijd beijveren voor de individuele vrijheid. In de loop van zijn betoog raakt hij echter de negatieve conditie ‚privacy‘ meer en meer uit het oog. Zo gaat hij niet in op de vraag hoe de positieve vrijheid van de schapen zich verhoudt tot de negatieve vrijheid van de wolven. Daarnaast voorziet hij in onvoldoende mate een conflict tussen ‚privacy‘ en de positieve vrijheid invloed te kunnen uitoefenen op het politieke besluitvormingsproces of, in de terminologie van Macpherson, tussen NL en PL3.
Macpherson bleek (aanvankelijk) geen moeite te hebben om te erkennen dat de vraag wie of wat mij regeert, logisch kan en moet worden onderscheiden van de vraag in welke mate de betreffende regering intervenieert in mijn privé-domein. Wanneer hij echter later NL omdoopt in ‚counter-extractive liberty‘ verdwijnt deze belangrijke component van vrijheid – NL als verdedigingswal tegen de staat en de samenleving – in het niets.
4.10.4 Recht op vrijheidscondities?
De vraag dringt zich op of mensen ook rechten op de voor zelfbepaling en zelfverwerkelijking benodigde materiële en immateriële condities kunnen laten gelden. In § 4.2 kwan reeds naar voren dat binnen de positieve vrijheidsconceptie doorgaans een langere lijst met mogelijke belemmeringen wordt onderscheiden omdat men hier eerder is geneigd de aanwezigheid van bepaalde condities van vrijheid als een recht of vanzelfsprekendheid te beschouwen ([4]). De theorieën van Macpherson, Lukes, Taylor en Norman bleken ook inderdaad dit kenmerk te bezitten. De rechtvaardiging die Taylor geeft voor zijn stelling dat individuen door anderen geholpen behoren te worden in het verwerven van autonomie, komt hierbij sterk overeen met die van Macpherson en Lukes. Anders dan hij ons wil laten geloven, confligeert deze ook niet met die van Norman.
Individuen worden rechten verleend, stelt Taylor, omdat zij in het bezit zijn van een aantal capaciteiten, die wij wezenlijk achten voor het menselijk leven en die daarom voor ons een speciale morele status bezitten. Taylor ziet niet in waarom deze rechten uitsluitend negatief van aard zouden moeten zijn en dus louter betrekking zouden moeten hebben op het non-interventie beginsel. Het daadwerkelijk kunnen gebruiken en ontwikkelen van hun kwaliteiten kunnen mensen veelal slechts met hulp van anderen. Wanneer ons respect dus werkelijk gemeend is, hebben wij ook een morele verplichting deze hulp te geven en mensen derhalve positieve vrijheidsrechten te verlenen. Het is, kortom, inconsistent en ongeloofwaardig (dit was ook Normans kritiek op John Stuart Mill en Nozick) om enerzijds mensen, op grond van een aantal respectabele kwaliteiten, rechten toe te schrijven en anderzijds indifferent te staan ten opzichte van de vraag of zij deze kwaliteiten ook metterdaad kunnen ontplooien.
Lukes‘ betoog sloot hier nauw op aan. Ook in zijn visie heeft elk individu recht op ons respect op grond van een aantal unieke, wezenlijke capaciteiten die alle mensen gemeenschappelijk hebben. Deze kwaliteiten zijn voor Lukes het vermogen tot zelfbepaling en zelfontplooiing. Een gebrek aan respect uit zich niet alleen door een onbillijke interventie in iemands persoonlijke leven, maar ook door een ontkenning van zijn potentie tot autonomie en zelfverwerkelijking.
Normans rechtvaardiging van gelijkheid en hiermee, indirect, van vrijheid, confligeert niet met die van Macpherson, Taylor en Lukes. Dit ondanks zijn afwijzing van (formele) argumentaties die zijn gebaseerd op verwijzingen naar de notie van universaliteit en naar unieke, menselijke capaciteiten (Norman, 1987, p.60-1). Hij bestempelt de idee van een onaantastbaar natuurrecht als een contradictie daar rechten eerst betekenis krijgen wanneer zij op een of andere wijze zijn gegarandeerd door een conventie of institutie. Een recht is voor hem niets anders dan een empirische generalisatie van wat mensen over het algemeen in het leven belangrijk achten. De kennistheoretische status van negatieve en positieve vrijheidsrechten is wat dit betreft identiek en er is dus geen reden mensen louter eerstgenoemde rechten toe te kennen.
Het punt is nu dat Norman, door vrijheid en gelijkheid in een concrete sociale context te plaatsen en te appelleren aan die ervaringen en gevoelens die deze waarden voor ons betekenisvol maken, uiteindelijk geen andere rechtvaardiging of fundering van deze waarden en de hierop gebaseerde rechten biedt, dan Taylor ([5]), Macpherson en Lukes. Het respect voor het individu en voor zijn kwaliteiten waarop de laatste auteurs een appèl doen is evenzeer een empirisch, sociaal bepaald en begrensd gegeven. Dat geldt ook voor de normatieve lading van ons taalgebruik waar Macpherson onder meer aan refereert om zijn uitgangspunten te rechtvaardigen: een taal is op te vatten als de neerslag van de ‚ervaringen en gevoelens‘ die bepaalde waarden binnen een taalgemeenschap betekenisvol maken. Ook Berlin zelf maakt van dit gegeven gebruik. Het verschil is hooguit dat Norman de indruk wekt kleinere gemeenschappen op het oog te hebben. Derhalve verwacht hij wellicht meer variatie in morele intuïties en bijgevolg in toegekende rechten en plichten.
In dit verband uit Alan Carling de voorspelbare kritiek op Norman dat deze, door zijn rechtvaardiging van waarden te stoelen op bestaande sentimenten in een concrete, begrensde gemeenschap, de solidariteit bemoeilijkt met ‚onbekenden‘ buiten de betreffende coöperatie (men denke aan de Derde Wereld) (Carling, 1988, p.91-2). Het bestaande gebrek aan solidariteit tussen de rijke en arme gemeenschappen zou echter als een bewijs van Normans stelling gezien kunnen worden, dat rechten eerst practische betekenis krijgen binnen een feitelijk samenlevingsverband. Zolang het gevoel lid te zijn van een ‚wereldgemeenschap‘ slechts door weinigen wordt ervaren, zal de idee van ‚mensenrechten‘ voor de bewoners van de Derde Wereld dan ook betrekkelijk betekenisloos blijven. Zij zullen er in de praktijk meer baat van hebben, zal Norman repliceren, dat zich alhier een mondiaal gemeenschapsgevoel ontwikkelt, dan dat er opnieuw ergens een (formele) „verklaring van de rechten van de mens“ wordt gedeclameerd. Hier kan overigens weer tegenin worden gebracht, dat de practische betekenis van rechten niet volledig afhankelijk is van een feitelijke garantie. Hun waarde kan ook hierin liggen dat zij fungeren als een richtsnoer voor ons dagelijks streven en als maatstaf om bestaande maatschappijen aan af te meten. Men kan tenslotte pas spreken van een schending van de mensenrechten in de Derde Wereld, indien men de betreffende mensen eerst rechten heeft toegekend.
Hoe het ook zij, een belangrijke constatering is dat geen van de behandelde auteurs voor zijn rechtvaardiging van positieve vrijheid(srechten) een beroep doet op de rationalistische uitgangspunten waar Berlin zo tegen ageert.
4.10.5 De onontkoombaarheid van common sense – noties
Voor de betrokken schrijvers blijkt ‚rationaliteit‘ geen andere betekenis te bezitten dan Berlin er aan verleent: rationaliteit houdt in dat mijn keuzen niet willekeurig en ongefundeerd zijn, maar kunnen worden rechtvaardigd binnen mijn waardenstelsel of mijn wijze van in het leven staan. Het laatste is vanzelfsprekend verbonden met de levensvisie van degenen met wie ik een samenleving, natie, partij, kerk, klasse, cultuur vorm. Binnen dit waardenstelsel zijn sommige waarden uiteraard van een hogere orde dan andere en wanneer waarden confligeren is het mogelijk om deze op een rationele wijze tegen elkaar af te wegen. Maar, schrijft Berlin, „this does not entail the belief that there can be no rational choice of ends save within a single scheme of life valid for all men.“ (Berlin, 1983, p.391; cf. § 2.2) Hoewel sommigen het cultuurrelativisme uitdrukkelijk verwerpen (Taylor, 1982; Taylor, 1992, p.67ff; Lukes, 1982), verdedigt geen van de hier behandelde pleitbezorgers van de positieve vrijheidsconceptie een dergelijk universeel en ondubbelzinnig waardenpatroon. Waarden worden altijd in meer of mindere mate in een sociale context geplaatst.
Dit brengt ons op het laatste onderwerp van deze balans: de onmisbaarheid van noties van ‚common sense‘ of rationaliteit voor het beantwoorden van de vraag wanneer iemand als ‚vrij‘ of ‚autonoom‘ getypeerd kan worden. In het tweede hoofdstuk bleek dat Berlin zeer bevreesd is voor een koppeling tussen vrijheid en rationaliteit, zeker waar dit laatste concept neerkomt op waardecognitivisme en monisme. De reden hiervan was evident: verwijzingen naar noties van rationaliteit hebben het machthebbers immer mogelijk gemaakt hen toevallig onwelgevallige, maar veelal diepgevoelde en bona fide verlangens en doeleinden van hun onderdanen, onder het mom van vrijheid, educatie en emancipatie, te negeren of te onderdrukken. Een belangrijke waarde van negatieve vrijheid ligt dan ook hierin, dat men ongehinderd en ongestraft door de autoriteiten en ‚de anderen‘, die tezamen bepalen wat als ‚rationeel‘ kan doorgaan, kan doen en laten wat men wil. Met name John Stuart Mill benadrukte deze waarde. Binnen een eigen privé-domein moet men de mogelijkheid hebben zelf uit te maken wat rationeel en irrationeel is. Dit is beter voor het betrokken individu en beter, stellig op de lange termijn, voor de gemeenschap. Maatschappelijke vooruitgang en dynamiek worden er namelijk door bevorderd.
De kwestie is echter dat ook Berlin het bij zijn omschrijving van vrijheid niet kan stellen zonder een notie van rationaliteit, een notie zoals deze wordt gedefinieerd binnen een bepaalde culturele gemeenschap. Zo zagen wij dat hij weigerde een slaaf, die zijn wensen en doeleinden aanpast aan zijn situatie, of iemand die zich los maakt van aardse, relatief snel frustreerbare verlangens en zich onverstoorbaar terugtrekt in een superieur geachte innerlijke wereld, als ‚vrij‘ te beschouwen. Bergmann en Cooper hielden daarentegen een pleidooi voor het laatste en associeerden datgene wat Berlin als struisvogelpolitiek betitelde juist met wijsheid. Met ‚oosterse rationaliteit‘ zou men ook kunnen zeggen. Berlin appelleerde dus in zijn kritiek op tevreden slaven, stoïcijnen en boeddhisten aan datgene wat men in de westerse wereld over het algemeen als normaal of rationeel beschouwt om in het leven na te streven. Van een beetje intelligente slaaf, het werd al eerder gesteld, verwachten wij dus dat hij probeert zich van zijn kluisters te bevrijden en een boeddhist vinden wij doorgaans een enigszins wereldvreemd figuur.
Eenzelfde appèl keert terug wanneer Berlin behandelt waar de grootte van iemands negatieve vrijheid van afhangt. In zijn reeds eerder aangehaalde voetnoot, waar hij goedbeschouwd geen omschrijving van negatieve, maar van positieve vrijheid geeft ([6]), noemt hij als bepalende variabelen niet alleen het beschikbare aantal gedragsalternatieven, maar ook: „.. what value not merely the agent, but the general sentiment of the society in which he lives puts on the various possibilities.“ (Berlin, 1958, p.130, zie § 2.3.2) Net als Norman ziet hij dus de individuele vrijheid toenemen met het aantal ‚betekenisvolle‘ keuzemogelijkheden en wat hier onder verstaan moet worden, wordt mede bepaald door „the general sentiment“ in de samenleving waar hij leeft. Men heeft een criterium nodig, stelde Taylor (§ 3.4), om te kunnen uitmaken of de afwezigheid van vrijheid van geloofsovertuiging in Noord-Korea een grotere of kleinere aanslag op de individuele vrijheid is, dan de in Engeland geldende verplichting aan de linker kant van de weg te rijden. ‚Common sense‘-noties leveren deze maatstaf.
Een verwijzing naar datgene wat men in het algemeen binnen een bepaalde samenleving als ’normaal‘ of ‚rationeel‘ beschouwt, als een plausibele beschrijving en verklaring van de ervaren werkelijkheid, vindt men, tenslotte, bij Berlins behandeling van ‚dwang‘. In § 2.3.2 en § 2.4.2 bleek dat hij aanvankelijk het standpunt inneemt dat hier uitsluitend sprake van is ingeval van een doelbewuste, directe inperking van iemands vrijheid door andere mensen. Later voegt hij hier echter aan toe, dat uiteindelijk de aangehangen sociaal-economische theorie bepaalt wanneer men dit het geval acht. Het is mogelijk aannemelijk te maken dat bepaalde maatschappelijke structuren, die door anderen zijn gecreëerd of in stand worden gehouden, de oorzaak zijn van mijn armoede of zwakte, en dat anderen dus in dit geval op indirecte, anonieme wijze dwang op mij uitoefenen. Wat men als dwang ziet hangt dus af van wat men binnen een bepaalde gemeenschap als plausibel beschouwt en dit kan in de tijd veranderen. Een voorbeeld hiervan is hoe men in de loop der jaren tegen werkloosheid heeft aangekeken: achtte men de conjunctuur het product van menselijke keuzen, dan was de werkloze een slachtoffer dat recht had op steun, beschouwde men de markt dankzij een ‚invisible hand‘ (in principe) in evenwicht, dan was hij een leegloper.
Voortdurend blijkt, kortom, dat noties van ‚rationaliteit‘ onontbeerlijk zijn om de reikwijdte van de verschillende vrijheidsdefinities in te dammen. Gebeurt dit niet, dan verliezen deze in hun eenzijdigheid vaak alle plausibiliteit. Eerder kwam dit reeds naar voren met betrekking tot de deugden die doorgaans van een autonome persoonlijkheid worden verwacht: deze dienen tegen elkaar en tegen andere waarden te worden afgewogen (§ 3.14). Een ongelimiteerde toeneming van een bepaalde deugd leidt er namelijk toe dat deze na een bepaald niveau zichzelf in de weg gaat staan. Dit moet dan ook de kritiek zijn op al die auteurs die gemeend hebben met éen wervende formule de essentie van vrijheid te kunnen vatten. Het koortsachtige zoeken naar éen correcte betekenis van ‚vrijheid‘ dat sommigen kenmerkt, lijkt een uiting van het (impliciete) ontologische uitgangspunt dat er een kenbare, logische orde in de kosmos bestaat waarin alle begrippen een exact gedefinieerde plaats hebben (Cf. § 1.4).
‚Identificatie‘ is dus, in weerwil van Bergmann, geen voldoende voorwaarde van vrijheid daar dit criterium met zich meebrengt, dat de slaaf die zijn ketenen met bloemen bedekt, niet bevrijd hoeft te worden. Evenzo stellen Norman, Lukes, Berlin en Lindley weliswaar terecht dat het beschikken over meer keuze-alternatieven de individuele autonomie vergroot, maar dit geldt slechts tot een bepaald punt. Men moet het, zoals werd betoogd in § 4.10.2, niet overdrijven. „Freedom“, schrijft Bergmann voorts, „is not absolute independence, it is not the having of a choice, and it is not the absence of constraints.“ (Bergmann, 1977, p.78) Ook de laatste nuancering is waardevol in zover zij een kritiek op het atomisme inhoudt. De individuele autonomie neemt niet evenredig toe met de verwijdering van externe obstakels. Op een gegeven moment rest er namelijk slechts een sociaal vacuüm waar geen enkel wezen tot wasdom zal kunnen komen: Kaspar Hauser vormt geen ideaalbeeld van menselijke ontplooiing. Het moge verder zo zijn dat vrijheid, zoals Barber het voorstelt, altijd gepaard gaat met het overwinnen van (innerlijke) belemmeringen, dat onze vrijheidsbeleving groter is naarmate de hindernissen hoger worden, van dit alles kan en mag echter niet afgeleid worden dat wij, willen wij de autonomie van het individu bevorderen, er goed aan doen het aantal obstakels ongelimiteerd te vergroten. Vrijheid is meer dan de afwezigheid van belemmeringen of de aanwezigheid van keuze-alternatieven, maar deze zijn hiermee nog niet onbelangrijk geworden.
Vrijheid bestaat, tot slot, niet alleen uit het kiezen tussen opties, maar ook uit de creatie hiervan. Dit laatste moet men echter ook weer niet te letterlijk opvatten. Bergmann en in mindere mate Barber overdrijven dus schromelijk met hun stelling dat wij onophoudelijk zelf de keuzemogelijkheden scheppen en ieder moment kunnen besluiten iemand anders te zijn. Dit zou een tamelijk vermoeiende bezigheid worden en dit botst feitelijk met al onze lessen uit de sociologie en sociale psychologie. In de praktijk blijkt de menselijke persoonlijkheid gedurende zijn leven dan ook tamelijk stabiel. Deze voorstelling van zaken is ook inconsistent met Bergmanns (en ook Barbers) eigen these dat het ‚ik‘ in hoge mate sociaal is bepaald en dat slechts de identiteitsloze verzetsman streeft naar volkomen authenticiteit en dus totale onafhankelijkheid (§ 4.6). Als nuancering is zij echter op haar plaats: onze vrijheidsbeleving is het grootst wanneer de wegen die wij inslaan nog niet door anderen zijn geplaveid. Iemand wiens gedrag volledig voorspelbaar is, beschouwen wij voorts niet als het toonbeeld van menselijke vrijheid, maar eerder als een gevangene van zijn eigen persoonlijkheid.
Belangrijk is bovendien dat deze opvatting, normatief gezien, de verantwoordelijkheid voor ons handelen daar legt waar zij behoort: bij het individu. Door iedere vorm van determinisme te verwerpen en te benadrukken dat de mens uiteindelijk zélf zijn waarden kiest, worden verontschuldigingen als „Befehl ist Befehl“ en „Doch die Verhältnisse, sie sind nicht so!“ ([7]) radicaal onderuit gehaald. Ethisch gezien is het niet onverstandig om in principe uit te gaan van Sartre’s stelling, „dat de mens gedoemd is om vrij te zijn. Gedoemd, want hij heeft zichzelf niet geschapen, en aan de andere kant toch: vrij, want eenmaal in de wereld geworpen is hij verantwoordelijk voor alles wat hij doet.“ (Sartre, 1946, p.24) en Een lafaard is dus „verantwoordelijk voor zijn lafheid. Hij is niet zo omdat hij een laf hart, een laffe long of laffe hersens heeft, hij is niet zo op grond van een gegeven fysiologische gesteldheid, maar omdat hij van zichzelf door zijn daden een laf mens heeft gemaakt.“ (Sartre, 1946, p.39) Is, kortom, de situatie van de mens eenmaal „gedefinieerd als vrije keus, zonder excuses en zonder steun, dan is ieder mens die zich verschuilt achter het excuus van zijn hartstochten, ieder mens die een of ander determinisme bedenkt, onwaarachtig.“ En „waarachtigheid“ is in dit tranendal „de enige volkomen steekhoudende gezindheid.“ (Sartre, 1946, p.53) Ook dwang, een bedreiging, maakt iemand dus niet onvrij: het betekent ’slechts‘ dat de kosten van bepaalde alternatieven worden verhoogd. Tot hoever dit existentialistische principe in de praktijk moet worden doorgevoerd, is opnieuw een kwestie van wikken en wegen, van rationaliteit. ‚Verzachtende omstandigheden‘ zijn er immers altijd wel aan te wijzen. Als uitgangspunt kan het echter geen kwaad, het voorkomt een weinig opportunisme en hypocrisie en wellicht zelfs een paar concentratiekampen.
Voetnoten
[1] Zie Wolins Politics and Vision (1960) voor een kritische beschrijving van het in de loop der tijden opgetreden verval van politiek als een op het algemeen belang gericht, gezamenlijk streven, als de ruggegraat van het samen leven, tot een procedure waarin het behartigen van particuliere belangen centraal staat.
[2] Berlin doet het echter voorkomen of deze verklaring eerder een uitzondering dan een regel is en derhalve door slechts weinigen zal worden aangevoerd. Vandaar wellicht dat hij grotendeels het traditionele Angelsaksische liberale pad blijft bewandelen: dwang is de directe interventie door andere mensen. Deze voorstelling van zaken heeft een aantal auteurs (Macpherson, 1973b; Norman, 1987, p.46; Cohen, M., 1960; Kaufman 1962; Cohen, G.A, 1979) hogelijk verbaasd. Voor het merendeel is de bewuste, cruciale passage overigens onopgemerkt gebleven en zij interpreteren Berlin in deze dan ook als een traditionele liberaal.
[3] Hij schrijft: „.. the important point about Berlin’s account is that it allows that even ‚impersonal social forces‘ may be restrictive of (negative) freedom, always providing they are demonstrably avoidable and remediable.“ (Gray, 1984, p.341)
[4] Hoe minder men overigens een onderscheid maakt tussen vrijheid en haar bestaansvoorwaarden, hoe eerder men er toe gebracht zal worden ook een verdelende rechtvaardigheidstheorie te formuleren. Deze theorie gaat dan in op de vraag hoe de gezamenlijk voortgebrachte condities of vrijheden over de deelnemers aan de samenleving verdeeld moeten worden. Wij zagen dit bijvoorbeeld bij Norman. Omdat er hier echter van uit wordt gegaan, dat een argumentatie aangaande de nastrevenswaardigheid van vrijheid of autonomie eigenlijk al voldoende is om een maatschappelijke inspanning te rechtvaardigen deze waarden te bevorderen, is slechts kort op dit vraagstuk ingegaan.
[5] Ook Taylor doet dit appèl. Hij maakt zich er wel zorgen over of waarden die niet of onvoldoende worden gefundeerd op epifanische articulaties van primaire morele intuïties, sterk genoeg zijn wanneer het er werkelijk op aan komt (zie § 3.4.3). Daarnaast gaat hij er van uit dat onze waarden een Goddelijke, universele oorsprong hebben. In het practische ethische debat hoeft dit uitgangspunt echter geen scheiding der geesten te betekenen.
[6] Sommige auteurs hebben dan ook Berlins definitie van de grootte van negatieve vrijheid als uitgangspunt genomen voor de eigen omschrijving van de omvang van positieve vrijheid. Zie bijvoorbeeld: Crocker, 1980
[7] Bertolt Brecht schrijft fraai in: Über die unsicherheit menschlicher Verhältnisse: „Ein guter Mensch sein? Ja, wer wär’s nicht gern? Doch leider sind auf diesem Sterne eben Die Mittel kärglich und die Menschen roh. Wer möchte nicht in Fried und Eintracht leben? Doch die Verhältnisse, sie sind nicht so!“ Uit: Die Dreigroschenoper, 1928, p.42-3